Ze droomde, dat er geschoten werd en ook hoorde zij iets stommelen in de kamer naast de hare. Daarna zag ze visioenen van hooge, roode vuren, die stegen langs een oneindige lucht, van de donkere aarde tot den hoogen hemel, alles verlicht en laaiend. Paarden liepen er doorheen, schreeuwend, en de varkens die zij vet had gekregen, ofschoon Godelief altijd had gezegd, dat ze niet vooruitgingen, lagen verschroeid en de koeien met verschroeide uiers en oogen. En dan had ze Godelief zien loopen, in de armen een kind, een wit kind als van melk maar met een heel kaal hoofdje of de brand er over had gescheerd. Ze liep, maar ze wankelde nog, want het was in den derden dag na de geboorte. ‘Moeder, moeder,’ riep ze, ‘blijf hier,’ maar achter haar kropen de vlammen, achter haar hielen. Ze had in haar droom luidop gesproken, geschreeuwd misschien en daarvan werd ze wakker en dan merkte ze, dat ze, nog gekleed, boven op haar bed lag. Ze moest lang nadenken eer zij alles besefte hoe dit gekomen was, wat er wel mee samenhing. Zoo was zij nog nooit ontwaakt. Het was als toen zij wakker was geworden den eersten nacht, nadat er heel veel was gebeurd dat haar ook totaal had vermoeid, en toen zij met haar oogen door den schemer kon breken, zag zij: Orban! Orban lag toen bij haar, voor altijd naast haar, de hare. En toen zij over zijn gezicht boog, heel dicht bij de ronde mooie lippen, zag ze zijn mond die lachte, vergenoegd en blij, en hij greep met zijn slapende armen naar haar, maar telkens mis. Doch vandaag was het juist het tegendeel: heel veel was er gebeurd dat haar moe maakte, doch in plaats van gelukkig maakte het treurig en naast haar lag geen Orban, maar het leek dat niet ver van haar af, in de kamer naast de hare, nu zeker de knecht lag.
Zij luisterde en ofschoon zij wilde hooren, dat het niet waar was, hoorde zij het: den adem van een man waarvan het geluid zachtjes onder de deur zaagde. Eerst luid en dan zacht, en op en neer, als een zaag. Zoo dichtbij was dus de knecht, nu en den geheelen nacht, en alle nachten. Het was ook of zij paardenhoeven hoorde, onder de poort of achter de schuur of ergens bij de stallen, maar toen zij daar scherper naar luisterde, vernam zij het niet meer. Waren het de soldaten, die misschien vluchten wilden, onder Willens hoede vandaan, of gingen zij hun dooden makker wreken