| |
| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk
Machteld zag: dit was het einde. Zij had de twee strijders willen tegenhouden, doch zij vielen op elkaar met ieder een doodelijke wonde. Ze wist niet over wien zij zich het meeste zou verteederen, beiden had zij hen zoo graag nog dezen avond opgewekt tot een beter en zachtmoediger leven, zoo'n leven als zij en Orban het zich al lang hadden gedroomd. Ze dacht ineens aan die vrome soldaten in de streek van haar oom, die ten onder waren gegaan door hun goedheid; die hun vijanden wilden laten biechten voordat zij hen zouden dooden en die wilden het niet. Zij lieten hen leven, doch de Franschen kwamen hun vijanden te hulp en zij zelf werden gedood in misdadige slachting. Onnoozelen waren het geweest, had men gezegd, maar zij dacht als Reinier: heiligen! Als deze man niet kon biechten, was zij dan niet de schuld, dat hij eeuwig verloren ging, dat hij eeuwig het ergste moest verduren, wat was, volgens Henricus, dat hij buiten de waarachtige Liefde bleef? Zij knielde neer en dan bad zij en ze kuste hem zacht op zijn voorhoofd, doch Kern gromde haar tegen.
Maar daarbuiten hoorde zij.... werd Judas weggevoerd? Hij kreunde, dat het door de muren heendrong, een geluid van razernij en angst en van meer beteekenis dan enkel een pijnkreet. Of hij heel de Diepte wilde beschermen, alles, alles, maar hij kon het niet meer.
En dan een schot, dat als een duistere leugenachtige omarming om de muren sloeg en de geheele Diepte wondde
| |
| |
in haar heilige trouw. ‘Nu wordt je vrede geroofd. Orbans land’ zei ze hardop, en troebel van wezen stond ze op. Ze hoorde Walter. Hij kwam terugloopen, naar haar toe, maar zonder woord of teeken. Als een dreigende schim gleed hij voorbij en ze zag hem stom neerbuigen over den stervenden Franschman, dien hij met snellen greep den sabel ontnam, waaraan bloed zat en het geweer, dat hem in den rug drukte. Hij keek even in haar oogen. ‘Walter,’ riep zij, ‘Walter,’ maar ze hoorde haar eigen stem niet meer. Ze stond te wachten tot hij een woord zeggen zou, een mild woord, dat alles ten goede zou keeren, maar hij ging voorbij, nog meer als een schim uit een leven dat voorbij was. Pas bij de deur draaide hij zich om en dan, als een wachtwoord ten strijd, klonk het: ‘Willen.’
En nu komt haar ziel overeind. Of zij een gevaarlijke springstof was, waarin de lont is geworpen, ontvlamt zij en ze is als een opslaand vuur, dat al wat leelijk is verteren wil, maar het goede zal aanwekkeren en verwarmen. Ze liep weg van Kern en den soldaat die daar in hun ongeluk lagen, Kern de dappere, die nog zijn oogen naar haar opsloeg. ‘Goede trouwe,’ riep ze dankbaar en dit was haar afscheidsgroet. Want ineens voelde ze: ze moest naar Godelief, ze moest vooral naar het kind om dat te beschermen.
Vreemd waren de stallen geworden, waar zij door moest, vreemd en ook vuil, ofschoon zij gister waren geveegd, want de koeien zouden 's nachts weer binnen moeten blijven. En boven de hoeve spektakelden in af en aan golvende zwermen vele kraaien,.... aààk, aààk,.... klonk het maar, het was of zij de lijken reeds geroken hadden. Wat moest zij Godelief nu raden? Zij leek soms een andere dan Orbans moeder, Godelief. Jong was ze nog, te jong voor haar omstandigheid. Konden zij elkander maar begrijpen!
‘Ga Bernard halen. Hij zal alles in orde brengen, hier.’ Godelief kwam haar tegemoet en 't waren deze woorden, die zij hoorde van haar met wie zij het eerst vrede wilde, een goeden, diepen vrede.
‘Wat bedoelt ge,.... Moeder? Willen houdt het met de Franschen, hij verraadt ons.’
‘Hij zal voor ons zorgen, hij kent dien soldaat.’
‘Moeder, weet gij niet....? Alles wil ik doen wat gij vraagt, maar dit is niet goed.... Hij moet hier niet zijn....’ Maar
| |
| |
ze zegt niets meer, kan niets meer zeggen. Ze bijt haar tanden samen, het is of ze op harde tranen bijt. Godelieve's mond is zoo scherp tegen haar. Hij is als een vlijmscherp gebod, dat zij moet gehoorzamen. Hij siddert een beetje, die mond en dan zwerven ook de oogen naar haar. Twee scherpe, meedoogenlooze oogen, zooals vrouwen enkel hebben. Reinier had nooit zulke oogen, noch Orban. Ze zou naar Willen gaan om die oogen weg te werken, doch ze weet ook dat niet te kunnen. Want Willen houdt het spel van dezen dag in zijn handen. En misschien willen die handen haar omvatten.
En nu komt de tweede soldaat de deur binnen en kijkt rond of hij alles weer opnieuw wil herkennen, of hij lang geleden hier was en blij terugkeert. Orban zou zoo kunnen terugkomen in zijn ouders huis. Maar dan neemt de soldaat het geweer van zijn schouder, steekt de bajonet in den top en gaat zoo naar het einde van de kamer, tot bij de schouw. En dan ziet zij, hoe hij het geweer heft en met een haak van de bajonet een ham afneemt die er alleen hing aan den grooten witten wand. En zij ziet dat hij ze afhaakt en er mee heengaat als was het zoo voorgeschreven door een macht van buiten. Maar nu begint Godelief heviger dan te voren, als een foltertuig, dat haar ziel zou doorzagen:
‘Jouw schuld is het, wat hier gebeurd. Ja, jouw schuld. Jij had het kunnen verhinderen als je hem had tegengehouden. Maar je hebt hem laten gaan. Waarom ging hij? Ik weet wel, waarom hij ging. En Reinier heb je naar het veld gedreven, en den dood in.’
‘Ik hielp hem, moeder,’ riep zij, maar of de ander het niet hoorde, ging ze door met alles bij elkaar te zoeken wat haar wonden kon. Walter kwam juist binnen en nu meer dan ooit vertrouwde ze op zijn hulp, doch het werd nog erger. ‘Het gaat verkeerd, sinds jij op de Diepte bent. Het zal niet goed zijn als je blijft. Ook het kind zul je verdrijven.’
‘Moeder, kan Machteld het helpen, dat er oorlog is,’ vroeg Walter dan. Het klonk bedeesd en zwak, maar Machteld meende, dat een engel sprak, die reddende, vurige woorden wekte uit het universum.
‘Ga Bernard roepen, jongen. Hij moet ons helpen.’
‘Hij houdt het met de Franschen, Bernard Willen. In de schuur is hij met hen samen.’
| |
| |
‘Het is niet waar, jongen. Bernard is niet verkeerd, hij was in het veld, maar zij was in het dorp toen ze kwamen en daarna waren ze hier. Als Orban het weten zou....’
‘Moeder....’ Het was of iets scheurde met dien kreet, een fijn weefsel dat hard geschonden werd en neerviel. Walter dacht het nog te redden, terwijl hij zei: ‘Moeder is te zeer onder den indruk, zij meent niet wat zij zegt,’ maar Machteld was al heen, gevlucht. Ze liep weer naar den stal, waar de dooden lagen. Die zeiden tenminste geen onware dingen, zij hadden beiden voor haar gevochten, beiden.... Ook de soldaat.... Waren soldaten dan altijd hetzelfde, immer zoo.... zoo dierlijk? - Of zij vrouwen maar namen zooals zij het eten tot zich nemen, 's avonds; als het vleesch dat die ander zich nam? Kon Orban haar ook vergeten zijn om deze dingen?
Ze keek de dooden aan. Godelief wist nog niets van hen. Ze mocht het ook niet weten. Kern had het gedaan en nu hij er niet was, zou zij háár weer verwijten. En toch was het goed dat hij hier lag, deze soldaat. Goed. Dood. Wat is het zijn in dat vreemd gebied? Lang achtervolgt een mensch deze gedachte. Haar ook achtervolgt zij. Eeuwig de tortuur, dat zij niet wist waar Orban zou heengaan met zijn schoone, zware leven. Met zijn groote liefde, die zij hier opvangt, die zij moet blijven ontvangen. Soms dacht zij, dat ze begreep; dat God haar op zachte scharnieren even de lichtende openheid liet zien, het geluk en meer dan dat. Even zag zij wat men alleen vermag te noemen als ‘Liefde’ en toen draaide alles weer dicht en bleef het als een afgrond waarin zjj tastte. Nu was deze daar, deze, dien zij voelen kon, die was doodgebeten, af geslacht. Door een hond was hij gedood, den hond dien Orban gekocht had. Voor haar. Zij boog over hem heen om goed te zien of het waar kon zijn, zij boog over de oogen, die nog lichtten. Ze keek er in, donkere glazen waren het. Ze duwde er aan, zij sloten niet meer. En dan roerde iets in den stal of elders: Willen stond daar.
Hij bleef staan en keek, hij bleef alleen kijken. Toen richtte zij zich op en ging naar hem toe.
‘Moeder zei, dat je ons moet helpen,’ sprak ze meer als een bevel dan als een bede. Hij keek haar nog aan. Hoe oud was Willen? Hij leek zoo oud toch wel als Orban. Hij keek maar even voor zich, met zijn bruine oogen en dan zag hij op. Zij
| |
| |
voelde haar adem sneller gaan, onder haar hart was een vreemde drift, die haar bleek en rood maakte. Dan keerde zij om. Willen in dit halfdonker leek op Orban als hij 's avonds bij haar kwam. ‘Weg’ dacht ze, ‘weg moet ik,’ maar ze bleef staan. Tweeërlei gedachten dwaalden in haar om, één uit haar wezen opgekomen, onbewust, - en een andere, die uit haar verleden stamde, uit haar vroomheid, uit alles wat zij geleerd had. En dan begonnen die te vechten. Zij was er bij, ze zag haar gedachten die in gevecht traden, er gleed een zwart waas over haar, terwijl zij staarde. Zij werd heelemaal vervuld van iets zwaars, iets dat grooter was dan zij. En dan ineens: een gezicht. Zij schrok, sidderend. Twee paar groote armen sloten om elkaar, als slangen die worstelden. En daarachter twee oogen, die veranderden. De donkere, bruine van Willen duidelijk in de heldere, groote van Orban, ze zag beiden in een sterken haat. Dan moest ze haar hand naar voren duwen, naar die oogen en toen raakte zij iets, iets glazigs. ‘Weg,’ klonk het toen weer in haar als een echo en dan deed ze het en liep den tuin in. Daar bleef zij alleen en eerst langzaam kreeg zij haar normale gedachten weer terug.
Het was een sombere September-avond, al bijna October en de maan hield een stuk van den hemel zichtbaar met haar eene oog, dat monkelde. Er kirden patrijzen in de wei achter den tuin. Zij had willen vluchten, maar de Diepte lag weer zoo trouw, hier in het blauwe land. Zij hoorde het, hoe de hoeve lag en de enkele geluiden der vertrouwde dieren. Een vink, die nog sloeg als sloeg haar oude trouwe hart, een uil, die riep als riep hij uit een oud vertrouwd huis. De Diepte was mooi. En ze ging weer terug. De nacht kwam. Hij kwam uit de eeuwen op, hij sloeg opnieuw over haar leven zijn beschermenden, zwaren wiekslag.
Doch weer, na een tijd, kwam Walter daar. Zij hoorde hem komen, stil als een kind bij een droom. ‘Machteld’ riep hij, schuw als een vogel die in den nacht fluit. Zij durfde niet te antwoorden en kwam pas schuchter nader. Ze dacht, dat Orban er staan kon, die haar had gezien, met Willen. Achter den tuinmuur klonken nog de kreten van de paarden, het klagend gekrijsch dat hoog wegijlde.
Het was vreemd wat Walter kwam vertellen. Godelief had gelijk gekregen, Willen kon hen helpen en van de Franschen
| |
| |
verlossen. - O, zij zou die hulp niet gewild hebben. Liever de Franschen nog hier dan hem. En wat moest hij er voor in de plaats krijgen? De beste plaats op de Diepte wilde hij, Orbans plaats moest hij. Orban zou hij het leven benemen.. Het stormde in haar gedachten, altijd voortaan zou het stormen als zij aan den jongen dienstbare dacht, die iets anders wilde dan dienen, dien zij er altijd meer van verdacht, dat hij haar lichaam wilde veroveren tegen al de liefde in van haar ziel. Voortaan voelde zij het iederen keer en iederen keer erger.
‘Wat is de prijs, Walter, als de knecht hen weghelpt? Hebben zij iets beraamd?’
Walter keek ineens op. Hij had Bernard tegen zijn moeder iets hooren zeggen over een slaapplaats, het was zoo koud daar waar hij thans sliep en ook had hij het over andere knechten gehad. Meende zij dat het iets was.
‘Heeft hij dat gevraagd?’ vroeg ze opgewonden. ‘Waar moet hij slapen dan?’ En in een vluggen flits van haar gedachten zag zij, dat het de kamer naast de hare zou moeten zijn, waar het beter was. Een andere was er niet meer. Er was een deur tusschen die kamer en de hare. Wellicht wist hij het?
‘Heeft moeder het hem toegezegd, Walter?’ Zij sprak alsof zij dreigde en Walter knikte slechts aarzelend. Hij dacht, dat dit niet belangrijk was. Kern en de doode soldaat, en die twee anderen die gedreigd hadden alles in brand te steken, de hoeve en het huis, die de dieren zouden meevoeren of ze laten omkomen, dat was alleen van belang dezen avond. Laat den knecht wat warmer slapen wanneer hij dat wil. ‘Als het zoo is, ga ik hier weg. Zeg het aan je moeder.’
Ze kneep haar halsdoek met haar handen en het was of ze het land wielend zag voorbijgaan in purper en waterblauw. Ze dacht niet meer; het was een oogenblik of Orban haar ook in den steek liet, en zij alleen was, terwijl ze was aangevallen. ‘Nu mogen ze komen en de hoeve in brand steken. Laat alles maar verbranden, wat geeft het mij? Ik zal hier niet meer kunnen leven.’ Maar de bedroefde oogen sperrend tegen het duister, terwijl Walter niets zei, niets dat haar aanwakkerde of tegenhield doch of hij een deel van de aarde was, van het zwijgen, van het leven alom, hoog en nabij, zag zij de Diepte als door een floers en Orbans droo- | |
| |
men die daar lagen onder hagen en in weien en ze riep terug tegen haar eerste gedachten: ‘Maar weg van hier kan ik ook niet.’ - Ze dacht aan een der eerste avonden, toen zij hier was, en zij met Orban in het gras lag, diep versch gras, waartusschen hanenpootjes groeiden. Voorjaar was het, zij hadden een gonzende wereld in zich verzameld en lagen te beven van alles wat over hen kwam. Dichtbij ging de natuur open, in de lucht, in de aarde, in de struiken ook, die zoo waren of er voortdurend iets roerde, en tonen sloegen op, geheel nieuwe nog-nooit-geboren wijzen. Orban lachte zonder woorden, dat was in het begin toen zij een enkel leven maar kenden en verwachtten, dat voor hen beiden hetzelfde was, als een kleine hemel, een toekomst, die vast en zeker naderde, die hun niet meer voorbij kon gaan. Zij moesten ze aannemen en konden ze nog vormen met hun daden, hun droomen, hun twee-eenige gedachten. Het leven scheen voor hen alleen geleefd te worden, de aarde, de dieren, zelfs de sterren waren er als alleen voor hen. Zij namen ze aan als hun eigendom, hun geluk. God, zij hadden gebeefd. Orban, Orban.... Ik verlang weer zoo.... Ze zullen de hoeve verbranden, de Diepte, je prachtige Diepte. In het vuur zal alles opgaan, onze droomen verbranden, rook zal opstijgen, anders niets. Mij zullen ze grijpen,
alles zullen ze met mij probeeren, ze zijn zoo gemeen....’
‘Willen zal de Franschen tegenhouden, Machteld.’
Door de donkerte murmelt ineens een stem en de woorden komen één na één tegen haar droom stooten als kleine golfjes, zacht-klotsend maar doordringend tot ze geheel over haar heenslaan. ‘Willen kent hun papieren. Zij zijn valsch. Het zijn vluchtelingen, deserteurs, twee van hen. Die doode en die ander. Roodenos, die hier vroeger was, kent hen; als hij ze aangeeft zullen ze worden gevangen genomen en doodgeschoten door de soldaten van het leger voordat de veldslag begint.’ - Wat murmelde Walter toch, wat klonk dit alles anders dan haar droom en haar haat? De jongen was zeker tevreden over het verhaal dat hij deed. Een vreemd verhaal. Het was of hij weer terug kind was geworden. Zij geloofde niet meer in verhalen, zij waren altijd te mooi om te kunnen gelooven, alle verhalen. Willen deugde niet, hoe kan men dan goeds van hem verwachten?
| |
| |
En langzaam durfde zij thans die gedachte te vormen, die reeds lang ergens in haar was, die nog nooit goed de gelegenheid had gehad om zich te ontplooien. Zij durfde haar thans op te roepen omdat niemand haar kon zien. Niemand zou ze van haar oogen kunnen lezen.... Zooals hij op Orbans haver trapte zoo.... De dood...., ah, zij zou hem kunnen dooden.’ - Ze droeg het mes nog steeds. Nooit had zij een mes lang gedragen, nooit doodde zij, tenzij een eend, een haan, een wit konijn met roode oogen. Zij beefde en toch wilde zij het mes niet afleggen. Iets, dat zij zelf niet kende, dwong haar het te houden.
Walter was weer weg. Waar was de jongen heen? Wat zou er nog gebeuren?
Ver in het dorp of op het veld klonk een trompet helder maar toch treurig, zij beloofde niet veel goeds, die treurige tromphoorn. Anders was er niets dan de wind, die met zijn weemoedige verhalen door de boomen trok. Zij voelde, dat het kouder werd, dat zij daar niet blijven kon en eindelijk ging ze weer terug, het huis in.
|
|