| |
| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk
In dezen tijd geschiedde er iets, dat erger was dan de hoeve tot nog toe was te beurt gevallen. Op een avond op 't laatst van September kwamen veel ruiters het dorp binnen rijden. Machteld had ze gehoord toen zij bij den zadelmaker was, vreemde, in galop dravende paarden; dan hoefde men niet meer te raden wat er komen zou. En 't was al spoedig te zien: overal bij de huizen stonden ruiters die hun paarden naar een gevulden haverbak lieten leiden en die zelf naar het beste van de keuken zochten. Zij lieten hier en daar iemand naar voren brengen en zweren op de onoverwinnelijkheid van den keizer en die dat deden, moesten aanstonds bedden gereed maken voor den nacht en ze mochten komen met wijn of bier uit hun kelders. Zij snuffelden ondertusschen al goed rond en als zij een vrouwenstem hoorden, zouden ze met tien tegelijk willen opspringen om die te zoeken. En dan begon het huishouden op de nieuwe manier: kippen werden bij tientallen 't hoofd uitgerukt, konijnen hingen overal gestroopt aan de deurstijlen, een koe werd op straat gesleurd om geslacht te worden en in 't midden van het dorp werd een dragende zeug met een dolk gedood. Toen het dier geen bloed liet omdat het verkeerd was gestoken, werd het met een afgestompten steen tusschen de oogen geslagen, zoodat men de schedel kon hooren kraken.
Een oude boer, die niet op het heil van den keizer en diens onoverwinnelijkheid wilde zweren, moest onder de oogen van al zijn straatbewoners met zijn achterste op een vuur- | |
| |
hoop zitten en daarna vroeg men hem waar de maire was met de lijst van de nette meisjes van het dorp, zooals dat was voorgeschreven.
De burgemeester was er niet, zei de boer met saamgenepen gezicht, hij was juist uit het dorp weggereden, naar den gouverneur toe. Waren ze hem dan niet tegengekomen? En toen brulde hij het uit van de brandwonden en wentelde zich van het vuur af. Er werden nog twee anderen genomen, die met den boer gelachen hadden, zij mochten zelf hun onderbroek uittrekken, en als zij het ook niet zeggen wilden, waar de lijst was der nette huwbare meisjes, zouden ze deze hondsvotten van boeren wel iets anders leeren. Als zij niet wisten waar de burgemeester was, dan wisten zij, de soldaten, wel, dat uit dit dorp rebellen waren opgetrokken tegen den keizer en dan wist men zeker ook wat de keizer voor zulke en hun familie had bepaald!
De meeste boeren zwegen. Maar Frans van den Wijngaardhof, die ook daar stond, riep nog tegen de Franschen: Dat kon toch wel niet erg zijn als er uit het dorp ook een paar tegen den keizer waren. De keizer was immers toch onoverwinnelijk zooals zij hadden moeten zweren, en als dat eenmaal waar was, wel, dan kon hij zelfs blij zijn, dat er weer iemand tegen hem wilde vechten, want dat zou hem slechts een nieuwe overwinning bezorgen. En de boeren lachten daarop om wat de jonge boer van den Wijngaardhof die Franschen zoo raak had geantwoord. De vreemde mannen namen als tegenantwoord iets anders dan verwacht werd: een zoutbaardig boertje werd aan zijn sik gegrepen en met zijn nekhaar opgehangen, terwijl men met vuurkooltjes aan zijn teenen kittelde tot de nagels er waren afgebrand. Het rook als in een smidse, en niemand lachte langer. Die nog weg konden spoedden zich naar huis, en als ze daar nog een vrouw en dochters hadden, werden die met alleen wat brood en vleesch achter een beschot gestopt dat goed werd dichtgespijkerd. Wat daarna aan vrouwelijks nog rondliep, oef, het was nog maar van dien aard, dat zelfs een paar oude gekken, die hadden gezworen iedere vrouw te zullen nemen tusschen zeventig of zeventien, er nog hun neus voor optrokken. En dat was voor de boeren een triomf, die een beetje gelijk kwam aan wat die rebellen deden, die op een avond waren uitgetrokken om tegen den keizer te vechten.
| |
| |
In deze uren vonden drie van zulke vreemde mannen den weg naar een hoeve iets buiten het dorp, die nog door geen andere soldaten ontdekt was. Voorzichtig waren ze er genaderd en als men niet wist, dat er soldaten in het dorp waren, had men kunnen denken, dat zij drieën al lang alleen dit doel hadden gezocht. Zij reden zoo, dat zij voor het dorp verscholen bleven.
Machteld zag hen komen, nadat zij ze lang verwacht had, en ofschoon ze wist wat men met haar wellicht zou willen doen, was zij niet weggegaan. Ze had alleen een mes bij zich gestoken, in een schortezak. Wapperend op hun paarden, die mager waren, kwamen ze het erf op en Machteld hoorde meteen al hun kreten van vreugde en instinct, die haar bloed weer angstig op joegen. Ze lieten zelfs aanstonds hun paarden los om de vrouwen niet te ontgaan en Machteld zag in haar oogopslag: dit was het slag, dat het gevaarlijkste deel is van een leger, wanneer alleen vrouwen te veroveren waren.
Toen had zij willen wegloopen. Ze hijgde. Iets donkers zag zij voor zich dat haar wilde omhelzen, een nacht voelde zij komen erger dan zij vroeger bij haar oom verduurde. Maar Godelieve zouden zij ook nemen, haar in haar omstandigheid. Zij zouden het kind zoo goed schenden als zij heel Europa geschonden hadden, gruwelijk zou hun werk kunnen zijn.
En nu wist zij, dat ze bij Godelief blijven zou en het kind beschermen.
‘Moeder, zeg, dat zij weggaan. Wij hebben genoeg geleverd. De lijsten zijn er nog waarop ze het zien kunnen. Het geld hebben ze nog niet gegeven.’
Ze had het liefst Godelief mee willen sleepen en vluchten, maar een der kerels stond bij haar, brutaal en dierlijk, hij sloeg zijn arm om haar dijen.
‘Weg,’ kreet zij en zij stiet hem af met een zoo hevigen ruk dat de man achteruit vloog. Ze stond bleek en lang, haar lippen haast zoo wit als de rest en nu zagen de mannen: gemakkelijk zouden zij haar niet krijgen, want haat was er in de oogen van dit veel te mooie meisje, deze jonge vrouw die naar den vollen bloei neeg. Zij kenden ook dit echter en over den blik van hun oogen en den trek der lip rond de tanden groeide iets venijnig-wreeds. Heete, wilde dieren met
| |
| |
woeste oogen ziet Machteld, wanneer ze nog eens haar oogen opslaat. Eén ziet zij minachtend kijken naar Godelieve haar schoot, en als zij hem aanziet, is het of er gele flikkeringen loopen over haar netvlies: een vriend van den knecht was het toch, dien zij daar zag! Vroeger kwam deze hier met Willen samen; haar moeder keek ook of zij hem herkende. Beiden staarden ze hem aan, Machteld wilde iets zeggen, maar dan klonk tegen haar beiden, als een doodvonnis zoo bits en niet te ontwijken: ‘Hier is een rebel in dit huis.’ Godelief liet het kleedje vallen van haar schoot en Machteld schoot op haar toe. En toen hoorde zij, dat haar hart sloeg of het los lag, zij drukte zich tegen haar moeder aan en keek om: hij die daar gesproken had, was eens hier geweest. Hij was toch die ruiter, wien ze het gezegd had, dat Orban tegen den keizer vocht. En was die het niet, dien Orban eens op het erf had getroffen, terwijl hij zich met Bernard Willen ophield? De knechten hadden hem meer gezien, Roodenos zou hij heeten. Had Willen hem nu hierheen geroepen? Was alles wat thans geschiedde in elkaar gezet om Orban voorgoed te verdrijven van de Diepte, om zijn terugkeer uit te schakelen? En dan, dan zou de knecht haar hier ook verdrijven willen, en hun droom zou breken zooals men haar leven breken zou.
Ze trachtte weg te komen, maar reeds stond een der soldaten naast haar met de hand op zijn sabel en ze sloeg de oogen neer; ze speelden met haar. En nu kreeg ze uitleg over alles wat geschieden ging op de Diepte:
‘Hier uit dit huis heeft zich iemand bij de vijanden van den keizer, de Engelschen en de Russen en ook al die verwaande, kortzichtige Pruisen en Oostenrijkers willen voegen, die de keizerlijke legioenen meenen te mogen weerstaan. Dit huis zal worden in brand gestoken en de bewoners meegevoerd zooals de keizer het bepaald heeft.’
Het werd koel uitgesproken, dat doodvonnis over hen allen, maar bijna leek het toch een comedie. Zij dreigen, dacht Machteld, Willen zit er achter. Maar ze zag Willen niet, hij was nog niet van het veld terug en dan kon het toch waar zijn, dat alles een ruïne zou worden, al deze gebouwen, dat Orban nooit meer iets zou vinden voor zijn geluk waarvoor hij uittrok. En ze dacht razend en wild aan alles uit haar leven en doordat ze dacht, dat zij dan met die soldaten
| |
| |
meegevoerd werd, herinnerde ze zich plotseling die soldaten bij haar oom: zij dansten voor haar en gingen voor haar door 't vuur als zij het wilde. En nu mat ze de blikken van dezen, een na een: ze waren hetzelfde. Een vrouw kon hen alles laten doen wat zij verkoos als zij het goed aanlegde.
‘Met wien moet ik mee?’ vroeg zij ineens, alsof zij niet langer ongelukkig was, maar genegen alles te doen wat men vragen zou. En aanstonds zag zij het, alle drie wilden zij hetzelfde, alle drie waren het slechts gemeene soldatendieren, die alleen afgunstig op elkaar zouden zijn. Ze zag de drift opstaan in hun oogen en mond, dan de afgunst, de wreedheid die men over had voor zijn drift en ineens was zij weg. Zij vloog de keukendeur binnen, dan verder naar een stal, vandaar naar de schuur en toen zij iemand hoorde, riep zij heesch maar doordringend: ‘Walter, Walter, ben jij het?’
De jongen kwam juist thuis. hij wist niet wat geschied was en als Machteld hem vastgrijpt, kijkt hij verschrikt op. Hij ziet Orbans vrouw wild en angstig en terwijl zij nog omkijkt, zegt zij:
‘Wij moeten gauw zijn, Walter. Ze komen de hoeve verbranden. Waar is Willen en de anderen?’
Maar Walter aarzelt nog, het leek dat hij bang werd. Hij verschilde dus van Orban, dacht ze, doch tegelijk dacht ze aan iets anders:
‘Wij moeten den stier loslaten, jongen, hij zal op de roode cocardes losvliegen. Je moeder moet geholpen worden. De hond moet los, alles moet los.’ Nu keek Walter verrast op, hij herinnerde zich, dat hij een paar soldaten bij Bernard Willen had gezien.
‘Zij waren bij Willen eerst, drie soldaten van het leger.’ ‘Dus heeft hij het gezegd! Dat van Orban! Die Roodenos is er bij, die vroeger hier was.’
‘Orban nam Bernard aan,’ weerlegde Walter dan, doch Machteld trok hem snel mee.
‘Vader joeg hem weg. Vader kende hem. Hij verraadt alles.’ Maar het leek dat Walter bang was. Een kind nog. Hij was geneigd weg te loopen en alles te laten. En dan werd het haar te erg en zij kon het niet helpen, dat zij een keer kwaad werd:
‘Verraadt jij Orban ook? En je vader, en de Diepte?’ Meer
| |
| |
kon zij niet zeggen, want of een geur haar verried, kwamen langs denzelfden weg waar zij geloopen was, in snelle jacht, twee paar voeten en vlak voor Walter stonden zij opeens, in hun volle gevaarlijke uitrusting, twee soldaten van het keizerlijke leger, dat in heel Europa gevreesd werd. En toen gebeurde alles, wat in de Diepte maar gebeuren kon.
Walter had nog niet begrepen, waarom Machteld zoo bevreesd deed, doch toen hij de soldaten zag en háár blik, wist hij het. Zijn wezen veranderde en als door een fellen innerlijken storm vergroeide hij plotseling van kind tot man, tot een harden maar getrouwen man zooals er leven moesten in tijden als deze. Er was geen tijd tot teeder overdenken van wat hij losliet, er was alleen het voorbeeld van iets anders: van een jonge vrouw, die zijn schoonzuster was en een leger te dapper scheen. ‘Machteld,’ riep hij zacht, het was of hij bij haar om raad moest met alles wat over hem kwam, doch zij was reeds weg. Op zijn oogen stond het beeld zooals zij was toen hij de koe geholpen had met het zware kalf en zij hem zoo diep had aangekeken zonder dat hij dien blik begrepen had. Maar thans wist hij, wat Orbans vrouw op dat oogenblik had doorleefd. En dan zag en hoorde hij dingen gebeuren zooals de Diepte ze nog nooit geschieden zag, wreede, kille, bittere daden, waarover de zegen van Machtelds goedheid moest dalen om ze geen hel te maken. Het eerst zag hij Willen, die verraderlijk fluisterend met een soldaat over het erf liep of zij samen den inventaris van alles opmaakten en dan zag hij Judas tusschen de vreemde paarden. Drie tegen een, dat kon zelfs de trotsche Judas niet houden. Hij werd van drie kanten tegelijk aangevallen door de vreemde dieren, paarden met lange halzen, lange pooten en smallen loenschen kop. Zij scheurden Judas de bebloemde roodrossige huid open met lange spitse tanden en als Judas stampte, sloegen zij tegen zijn voorpoten, zoodat hij haast neertuimelde. En daarop dat geluid: een schelle luide kreet van Machteld, van uit den schaapstal. De loeders waren haar gevolgd. Hondsch waren zij in hun achtervolging. Zij was in den schaapstal gevlucht, omdat Kern daar lag, Kern, dien Godelieve had willen verkoopen, en toen dat niet ging: verdrinken. Het was Machtelds hond, deze Kern. Ruig was hij en bruin, dof-bruin, als een beer.
Zij had Orban om een hond gevraagd, toen zij wist dat hij
| |
| |
zou gaan net als zijn vader en vechten, en Kern was precies zoo'n hond geweest als Machteld wilde. Pas later, toen hij een der meiden gevaarlijk in een bovenbeen gebeten had, en hij het meisje de kleeren had afgescheurd, zoodat zij schaamteloos over het erf moest, had men gezien wat hij was: een bloedhond. Alleen Orban en Machteld had hij als baas erkend, eerst Orban en toen hij gezien had hoe een zij waren, ook haar als hetzelfde wezen.
Toen Orban weg was, kon Machteld echter ook niet meer doen met hem wat zij wilde. Hij at niet meer. Het was of hij uitleg wilde over Orbans wegblijven en wat werd hij toen spoedig mager en dof in zijn vacht. Zij moest met hem over Orban spreken, ried haar hart en, terwijl zij nieuws over hem vertelde, keek hij op, met treurige, roode oogen. Ontroerende honden-vasten, dacht ze, en buiten weende zij om de woorden, die zij Kern zoo schoon had voorgelogen. hij lag er schoon, 's zomers. De heele schaapstal zijn rijk; zij hem had kunnen behouden sedert Orban heen was, doch hij lag er schoon, 's zomers. De heele schaapstal zijn rijk; een klein maar goed verdedigd rijk en voor haar een toevlucht.
Walter hoopte op Kern. Hij zou een soldaat kunnen overmeesteren, maar nog nooit had iemand hem bezig gezien. Het zou zijn of er vuur uit zijn oogen en zijn mond kwam, hij zou als een helhond zijn, als de toorn van God. Toch hoorde hij niets, geen blaffen en geen toorn, het was of zij hem hadden weggelokt en dan was Machteld daar met hen alleen.... Maar daarop gebeurde het: als een donderslag die kaatste op den flits van zijn gedachte klonk een felle blafroep. Zoo'n slag maakte niet eens een musket en daarna rolde nog een dof grommen uit-een, dat dreigend en somber weerklonk. Het leek op het sombere huilen der wolven, die eens een winternacht tot de bosschen achter de rivier waren gekomen. Nu moest hij Kern zien!
Een bloedspel zag hij! Een groot ruig dier en een man als een zwarte reus, die een blanke sabel zwaaide. En die twee tegen elkaar als twee verschillende werelden, die botsten: na die botsing zou wel alles vergaan zijn. Machteld was bezig deze botsing zoo zwak mogelijk te maken, zij zag de overmacht bij Kern en als altijd was zij met de zwakken, ze riep Kern terug. Doch zijn blik die haar antwoordde,
| |
| |
deed haar dien roep weer terugnemen: verwijtend en trouw keek hij haar aan, maar den soldaat verachtte hij grandioos. Hij was het geschenk van Orban! En hij stormde opnieuw op om den Franschen ‘hond’ te overmeesteren.
‘Een dierlijker omhelzing dan hij verwachtte,’ dacht Machteld en ze trachtte den hond nog eens in den rug te vatten: het was of zijn bloed daar kookte. Hij huiverde echter onder haar hand, de hand die hem zoo vaak streelde, daar, doch dan ging het gevecht voort en thans tot het einde, dat bitter zou zijn. Want het ging om Machteld, iedereen zou het zien behalve zij zelf, die zich weer geheel vergat om de pijn van anderen. De sabel schampte Kern over de keel; hij vloog terug, als een pijl. Meer had een soldaat van het keizerlijke leger echter beleefd dan een honden-avontuur, hij had in Rusland alleen tien wolven van zijn lijf gehouden, den eerste met het geweer en de volgende met de sabel, en den laatste met alleen de handen, toen de sabel in een wolvenkeel was blijven steken; en hij zou dit toonen. Hij toonde het: het blanke wapen schoot ineens naar de alleen kwetsbare plek van Kern. Daar waar Machtelds hand was geweest drong het de huid binnen, scheurde ze open en dook diep in de donkerte van het ruige lijf, zoodat een reuk van versch bloed opsteeg. Maar als een geplaagde horzel vond Kern daarop ineens zijn prooi: niemand zag langs welken weg of hoe het geschiedde, en daar hing hij plotseling aan de keel van den man, fel als een bloedzuiger. Hij nam de strot van den man tusschen zijn lange tanden en beet ze door als was het een stuk voer dat Machteld hem gegeven had.
Walter liep weg, den anderen soldaat na. En dan volgde hij Willen, die in de schuur omsloop.
|
|