| |
| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk
Zoo had zij het land nog nooit gezien. Moroos lag het en eenzaam, als was er ook het leven aan ontnomen precies als aan den baas er van. Geen vogel riep en geen dier behalve een hond, maar dat waren schorre, doffe roepen; het kon zeker geen lief beest zijn dat zoo leelijk blafte. Heel ver lag de rivier, de rijke watervolle stroom, maar ook die gaf geen afwisseling of teeken van leven. Vroeger kwamen in het najaar wel eens schepen, die konden ineens zoo'n ontroerend gezicht verwekken en soms zong een jonge vrouw op een boot met een kind in haar armen, vroeger, maar dat was al lang geleden, al zeer, zeer lang. Er waren geen booten, niets was er, en de rivier lag zoo ver. In de lage beemden, waar het zuur was en bies stond en valsch gras, vlogen twee kraaien; zij vlogen naar de koeien die in de diepten waadden en dan roerden hun doffe, vormelooze kreten over het land. Machteld moest denken aan rauwe doodskreten. En zij dacht aan enkele herfsten geleden, toen zij met Orban zooveel had gedroomd. Wat verwacht men toch altijd veel. Wat denkt een mensch toch veel te krijgen in zijn jonge jaren! Na haar jeugdjaren, die alleen voor haar zelf waren geweest met al hun gemis en droefheden, was op een keer Orban gekomen en van dan af was haar wezen plotseling geheel van hem vervuld en soms was het haar of hij er nooit aan ontbroken had. Hij was zoo'n sterke hulp! Eens had hij twee volle zalige uren naar haar gekeken, alleen maar gekeken, en het was geweest of zij van de
| |
| |
aarde was opgetild, of zij al de oude droomen wéér-gevonden had, waarvan zij altijd had gedacht dat ze nooit uitkwamen.
Als hij over de Diepte keek en zij zag hem zoo, moest zij droomen van kinderen, van jongens zooals hij. Van kleine, levendige jongens droomt men soms. En als zij dan zijn stem hoorde was 't haar of klanken van een diepe, eeuwig-schoone verte naar haar opgolfden en zij heimelijk zomer-geruisch hoorde. Het was zoo'n mooi en innig land hier, ze had het altijd bewonderd, al het land, maar de Diepte het meest. Je zou, wanneer je het zag, steeds wenschen er te wonen, zij lag zoo sterk samengegroeid en gevloeid met de weiden en het veld, je moest er altijd heel innig denken en leven. Zoo dacht zij tenminste, omdat zij het tot nu toe haast altijd gedaan had. Zij moest het thans weer doen, want opeens kwam een veulen uit een wei-kom gesprongen, naar haar toe. Het was een veulen van nog geen jaar. Het was bruin geworden, nadat het eerst zilvergrauw was. Het had roode manen. Het stond ineens voor haar als een groote ree met donkere oogen, die alleen lief waren. ‘Lief dier,’ dacht zij, ‘lief, licht dier,’ en ze liet aan haar oogen voorbijtrekken den avond voordat het met veel moeite was geboren. Godelief was kwaad geweest, de koejongen had gestolen en zij had gehoord van soldaten, die op de meisjes loerden. Het waren schunnige smeerlappen, had Reinier dien avond gezegd en dan moest het erg zijn. Als de stieren waren zij.. en wat zij spraken leek een reeks van vloeken. Zij hadden een paard uit het dorp weggehaald zonder iets ervoor te betalen, zelfs geen bewijs. Dat was den avond, voordat het veulen geboren werd; het had lang op zich laten wachten.... Godelief had haar afgesnauwd, alsof zij iets met het soldatentuig te maken had gehad. Wist haar schoonmoeder misschien toch iets van vroeger, van dat leven bij haar oom, dat zíj uit haar geest en uit haar herinnering had willen wegsnijden, diep en wild en pijnlijk, als het maar weg was, maar dat telkens weer boven kwam juist als zij er 't meest afkeer van had? Zij dacht weer aan Willen en
over hem riep zij in haar gedachten de woorden af, die Reinier gebruikt had voor de soldaten; zij liet alles groeien in haar, het werden daar vanzelf wreede, harde groeisels van bitterheid en haat en vreemde wanhoop. Willen was
| |
| |
een stier, hij wilde haar meester worden en niet alleen naar het land. Zij voelde nog altijd dat lichaam, haast altijd door had zij gevoeld hoe dat lichaam naar het hare had verlangd. En als lichamen terugkomen.... Zij hoorde ineens door de bedding van de rivier een zwaar gebroken geluid, dat in de ronding van een echo dof weerklonk. 't Was een gebarsten, schorre toon, die drie keer na-helmde, telkens iets zwakker, hij herinnerde aan de koejongensroepen van het voorjaar en dan zag zij aan den rivieroever vele mannen in het donker staan. De boeren die naar huis keerden van Reiniers begraving hadden op den ouden koe-hoorn geblazen, die de veerman als waarschuwing had gehangen voor de menschen op den anderen oever, men kende overal dat sombere, hulproepende geluid waarin een snik en een vloek waren samengesmeed. ‘Willen zal weg zijn,’ dacht ze en ze was blij weer uit de harde natuur van dezen dag terug te kunnen, het huis lag daar toch weer goed tusschen de boomen en daar was het warm. En Godelief had nu veel steun noodig, ze mocht haar niet zoo alleen laten.
Wat zij zag, toen ze thuis kwam, was iets geheel anders dan zij verwacht had. Ze had ineens neiging om zich weer om te draaien voor goed en maar weg te gaan, den veerman roepen om ‘over’ en dan verder, naar ergens een streek waar men haar niet vijandig was en zij niet alleen en onbekend was, naar een land waar de oorlog woedde en waar een man op een grijs paard kon zitten, die opschrikken zou als hij haar zag staan en dan het wapen liet zakken voor haar.
Willen was er nog en Godelief legde hem uit hoe de hof moest bestierd worden. En toen zij haar zag, riep ze haar. Nu moest zij Willen maar zooveel mogelijk helpen en hem zeggen wat zij wist, ze moest maar denken dat hij de man was waar het bestier in 't vervolg op rustte. Machteld keek na deze woorden op. Scherp was de hoek van oogen en neus bij haar, doch nooit zoo scherp als wanneer zij kwaad werd en nu stak er iets bits in haar gezicht. Zij en deze knecht, wat moest dat worden. Wat ging thans op de hoeve gebeuren, terwijl Reinier noch Orban er meer waren? Wat was deze knecht van plan en waarom nam Godelief hem weer, nadat Reinier hem had verdreven?
De knecht groette haar, onderdanig en bijna vleiend, maar
| |
| |
zij keek naar die twee als waren ze voor haar van een andere wereld, als zocht zij voortaan iets beters dan dit alles.
En dan ging zij naar haar kamer, zonder een woord te spreken, ze ging naar de eenige plek op de wereld die zij nog bezat, voor haar alleen. Eens was deze plek bruidskamer geweest. Eens hadden de dingen daarbinnen allen heimelijke opdrachten. Zij mochten alles zien, mochten alles weten en zij waren zoo stil en teeder geweest die veel-herinnerde dagen, als klanken van een lied dat pas gevonden is en door zijn maker wordt geliefkoosd. Zij beiden hadden het leven geliefkoosd dien avond en daarna nog vele malen. Tot zij stil werden. Totdat het woord oorlog tusschen hen opstond en zij hadden beiden gezegd het eerst uit te roeien, uit te vechten, daarna zouden zij verder leven. Al de oude dingen waren er weer, ook de knecht van toen. Slechts Reinier was weg, maar toch niet geheel. Hij was ergens anders, verder of dichterbij, zij meende: veel dichter bij haar.
Het werd vroeg duister in de kamer, zoo'n vale duisternis, als een doodssluier. En die hing om al die dingen van weleer en om haar als een beklemmende macht. Zij ging er bijna in onder. Zij voelde zich loom. Moe voelde zij zich, oneindig moe en oneindig weemoedig, of het leven uit haar ziel was weggehaald tot op den bodem. Of niets meer dan donkere zwaarte was in haar lichaam, dat lichaam, dat eens.... Ze kreeg wilde prikkelende droomen en die doorwoelden haar steeds meer. Waarom had hij haar verlaten, nadat hij eerst nog eens gekomen was en goed was geweest, gonsde het in haar, waarom liet hij niets van zich hooren? Ze bleef er met heel haar lichaam mee bezig en op eenmaal riep zij: ‘Orban, Orban, nu moet je komen. Komen moet je, anders komt hier nog een doode.’ Ze luisterde of iemand een woord zeggen zou en heel haar lichaam luisterde mee. Haar lichaam had het willen inzuigen om haar ziel mee te voeden. Want haar ziel ging dood en het lichaam moet werken om de ziel te voeden. Maar toen zij niets hoorde, niets dan donkerte en dood, werd zij bang, bang voor haar lichaam, dat zij nergens kon bergen. Want het was geen liefde meer, die het weggaf en toch gaf het iets en het was ook geen liefde meer, die het nemen kon, en toch dacht ze dat het nog iets nemen kon. Zij trilde hevig. Haar beenen rukten haar wild heen
| |
| |
en weer, ze keerde zich om, omdat zij denken bleef aan den knecht en aan Orban, aan Walter ook toen hij naakt stond in den stal en iets naar het leven hielp, dat bloedend en heet en ongeroerd was.
Ineens zat zij recht, zij hoorde vogels door den nacht gaan met zwaren vleugelslag, en dan hing iets dat vol licht was voor het raam. Zij stond op om alles te zien. Nu zag zij een Septembernacht, zooals die waarvan Reinier soms gesproken had, die als voorteekenen waren van groote dingen. Een melkachtig licht hing neer tusschen het donker, donkerte en licht bewogen door elkaar. En er gingen sterren los, heele scharen, als stroomde er vuur langs den hemel. Sommige maakten zwierige curven in de geluidloosheid van 't azuur en soms bleven zij hangen en soms verdwenen zij geheel. De kleur van de lucht was zilverzwart, de hoeve lag groot daarin, de diepte lag aan het eind daarvan als een donkere, schemerende schoot. Ineens hoorde zij iets bij haar deur, een geritsel dat zwaarder was dan van ratten of muizen, de vertrouwde nachtdieren, een schuifelen als van voeten die naderden.... Maar het werd weer geheel stil toen zij luisterde. En daarna gaf zij zich over aan den slaap, een slaap zonder droomen zooals men krijgt wanneer men geheel moe is.
Toen zij wakker werd, hoorde zij heftig en wild roepen. Drie stemmen klonken door elkaar, maar één riep boven de anderen uit, die van Willen. Zij keek uit het raam en dan zag zij drie mannen, die bij Judas, den brandrooden ruin, stonden. Een rukte aan den bekriem en een ander sloeg op de schoften, doch het dier roerde zich niet. ‘Heerlijk dier,’ dacht zij, het wilde den nieuwen baas dus niet erkennen. Maar dan gaf het een gil en zij zag hoe Willen een bloedende riek uit den buik van het dier trok. Zij schreeuwde, zag dan echter dat het dier zijn zwaren rechterhoef als een veer die losliet tegen het onderlijf van den knecht hief; en met een woesten schreeuw van pijn en woede tuimelde hij achterover. Hij lag tegen de bank, maar zij bekommerde zich niet om hem, zij keek naar het paard dat den buik nu haast geheel met bloed bedekt had. Het schuim kwam het dier om den bek, de ooren hield het kwaadaardig in den nek gevouwen en het keek om of er nog iets gebeurde. Zij stormde naar beneden, en haalde water bij den put. Ze riep hardop
| |
| |
tegen zich zelf dat het leven hier op de hoeve voortaan geheel anders zou zijn dan vroeger, niet meer het leven van boeren, doch enkel dat van knechten. Een woest ongehoord leven zou het worden, wanneer Willen de baas werd. Zij wiesch het paard voorzichtig den buik, het keek argwanend om, en ze voelde dan hoe het huiverde als had het de meesteres erkend. Willen kreunde en keek uit half-open oogen haar na, zij ging echter aan hem voorbij en stuurde het meisje om hem te helpen.
Dien dag kwam vaak een grijs paard voor haar oogen en soms keek zij in een gelaat dat haar aanzag, diep en werkelijk of het daar voor haar was. Eens zag zij Orban, maar wat was hij veranderd, en eens was hij het niet die haar begeerig vanaf zijn paard aankeek, maar Willen. Ze zag den knecht ineens gekleed als een Fransch soldaat en dan zoo als de benden die vroeger kwamen, waar Reinier tegen toornde; die kwamen zonder broek met lange bloote billen, en slechts het hemd omgeslagen, dat hun naaktheid even bedekte. Zij moest de oogen neerslaan, dat zij het niet bleef zien.
's Avonds komen de witte avondnevels van den herfst om haar dwalen. Godelief naaide weer aan kleine kleedjes, zoo klein dat zij er naar moest blijven kijken, een oudere vrouw die nog speeldingen maakte. Zij kon zien hoe de gedachten der vrouw zich om het kind hulden, dat komen ging en dat deed haar iets als een pijn gevoelen in haar schoot. Zij ook verwachtte, maar zij had nog geen teeken er van zooals haar schoonmoeder, het was al vier, vijf maanden dat zij verwachtte zonder eenig teeken.
Zoo leeg was het anders nu in huis, leeg vooral voor vrouwen die op mannen gesteld zijn. Men ziet nog slechts wat is verdwenen, wat er nog is mist men immers niet. En toch werd de herfst nu mooi om de hoeve. De noten werden hard in de groote notelaars, zij vielen al af, de appels lieten soms van verrukking en rijpheid los en maakten kleine, ronde nesten in het hooge najaarsgras, de zigeunerinnen waren rood als wijn. Ja, de herfst werd werkelijk mooi. Je kon er als het ware den zomer nog in zijn volle pracht in voelen en de gedragen, hooge stilte, de koele zuivere sferen, de honingkleur van het licht om blad en bloem, dat alles was in staat
| |
| |
om nog goede gedachten te wekken. Je hoeft nog niet eens naar den bloemhof te gaan, waar de wolkige dahlia's stil en vol pracht zijn als geliefden in hun verzaliging, de gouden sterren der goudsbloemen levend carneool, en waar de asters hun paarse en rose kronen overbloeien naar de gouden harten daarbinnen. Buiten, op het veld, was het zelfs even heerlijk. Machteld moet er eens heen gaan en alles goed aankijken, zij moet toch ook zorg dragen dat de hoeve verder gaat, ook zelfs als het misschien niet meer voor hem zal zijn....
Ja, dat is goed, dat zij nu hier gegaan is. De velden zijn weer haast alle omgeploegd en vanmorgen is het nieuwe zaad er in gevallen, het zaad voor den nieuwen oogst. De eggen trekken nu over de velden met hun fijn kriepend geluid dat van overal klinkt door de verre eendere stilte; de eggen dekken het zaad zuiver toe. Het zaad komt te liggen onder de purperen deken van de aarde en de witte sprei van de herfstnevels, dan is het beschut tegen de winterkou. Wat is het heerlijk zoo op het land te zijn, in de rust van den laten, zomerschen dag. De zwaluwen komen nog over het veld vliegen, zij scheren er heen en weer met hun gladde rood-glanzende borstjes, maar zij zijn al met vele tezamen. En zie de patrijzen eens in hun grijze pakjes, wat een benden! Zij rennen harder dan een mensch kan rennen. Hoor, de koe-jongens zijn ook weer bezig. Zij vieren het einde van den zomer daarginder op de late zomerweiden. Hoor, aan den Maaskant. Nu gaat het weer, daar, lustig, luid, hun schaterend hoe-ie-hoe-ie nog eens, het helmt alsof een heele jeugd van een mensch er in vervliedt. Zij staan nog te visschen naar de kleine geuven, zilveren dingen als groote naalden, maar niet veel grooter. Te klein zijn zij als men er niet vele heeft. Wie kan thans niet tevreden zijn?
Daar is ook Willen. Hij is weer geheel monter, zelfs heeft hij Judas bij zich, die zich laat leiden. Zoo onbekwaam is de jongen nu toch niet, dat hij het niet klaarspeelt het paard te bedwingen. Willen is zeker een dwingeland. Hij loopt recht, rechter nog dan anders, het licht, goudkleurig thans, dat overal gespreid is, heeft hem gevangen en maakt hem groot van figuur. Hij heeft toch mooie oogen. Donker zijn die oogen, goudzwart. En grooter is hij dan zij wist, er gaat een lange schaduw voor hem uit. Over het roodpurperen veld
| |
| |
rijst hij als een volgroeiden man, hij zou een boer kunnen worden, een jonge boer waarvan men droomt.... Zij droomde veel, vroeger: eenzame uren, die zij moest vullen met schoone vergeefsche beelden.... Tot die op eenmaal tezamen weefden om hèm, op eenmaal doortrok een diep schroeiend liefde-ademen alles wat zij zag en deed. Zij wankelde van liefde-duizel, zij vlood met alle gedachten in een diepe heerlijke kolk van vreugde. Orban! Maar wat was zij daar over Willen aan 't denken? Was het niet: een ander binnenlaten bij haar. Had zij den knecht niet welgevallig na-geschouwd in zijn jonge doen? ‘Het is slecht wat ik doe, onrecht is het Orban aangedaan. Trouw moet men kunnen zijn. Niet voor zich zelf ging hij en ik zou....’ En dan is daar, zij ziet.... er schuift over haar de lange bevende schaduw van den knecht, hij streek langs haar lichaam naar boven zonder dat zij hem ontweek. Zijn oogen zijn naar haar uitgestrekt, zoo heeft zij hem gelokt met haar kijken.
Nu denkt ze: ze had den knecht willen vragen wat hij omtrent Orban wist, zij wilde werkelijk weten of hij loog of niet, Bernard. Maar thans weet ze, dat ze het niet zal doen. Nooit, hèm vragen. Hij, die Orban eenmaal tegenstreefde, hij moest niet op zijn land zijn. En een donkere schaamte daalt naar haar hart, een diep berouw, dat naar tranen graaft.
De aarde is opengevallen achter de ploegvoor. Een paar vogels, in dartel spel, wippen links, rechts, vliegen op de hoogste kluiten, rollen er af en vluchten niet.
Donkerbruin is de aarde als zij versch geploegd is, straks wordt zij purper en als de Septemberzon er lang over heeft gewemeld, wordt zij als een rozig tapijt, blond en even gekruld. Dat is de aarde, wanneer zij het zaad bedekt houdt in de prille kiem.
Zij rook den zwaren aarde-geur, wat een weemoed; vroeger rook zij hem ook altijd, het was of zij ermee verbonden werd aan heilige vrome dingen van liefde en hoop. Zij had verwacht dit geuren te proeven, als zij bij Orban neerzat in de voor en zij even rusten konden en elkaar iets goeds vertellen. Vele lichte morgens, als zij misschien niets te doen had thuis, zou zij bij hem zijn, ze had hem willen helpen als het kon, zij moest hem zien wanneer hij bezig was. En nu was er die knecht, de dwarsdrijver, dien Reinier had weg- | |
| |
gejaagd, maar die door Godelief weer was aangenomen. Zie, nu stapt hij in de voor of alles van hem is.
Zij keek het land in zijn geheel aan en voelde: het miste Orban niet. Zij keerde zich om, de groote monsterachtige schaduw van Judas kwam op haar af, gevolgd door de lange vinnige van den knecht. Maar voordat zij bij haar waren, was zij gevlucht, naar de hoeve of daar nog een plek was waar zij kon blijven wachten.
|
|