| |
| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk
Godelief was na de opwinding om de plechtigheid, die men haar man moest aandoen, in zoo'n verdriet vervallen, dat zij niet meer kon weenen. Zij had alleen gestaard en haar oogen stonden zoo wild, dat niemand het kon aanzien. De meiden zeiden onder elkaar, dat het nu wel mis zou loopen. Ze had een muts van Reinier gevonden en een doek; die had ze gestreeld en aan haar hart gedrukt en ze legde ze zelfs niet uit handen, als men haar te eten vroeg of als ze slapen ging. Voordat zij naar bed ging, gluurde zij even door een spleet van de deur der sterfkamer en ze had geroepen om Wilfiena en om Armand, die hun vader uit het water moesten helpen. ‘Zien jullie hem daar niet, hij is bleek en blauw in zijn neus en zijn handen zijn lang en wit.’ Dan had ze geluisterd. ‘Ja, ze komen hem halen. Wilfiena komt, maar ze heeft geen kleed meer aan. O, ik moet haar vlug een kleedje maken, vlug!’ En ze was naar de huiskamer gerend, waarnaast het bed stond en daar had zij zich door Machteld in laten helpen. 's Anderendaags was het weer hetzelfde. De priester had haar gezegd, dat ze verstandiger moest zijn, zij had Reinier al veel vroeger kunnen verliezen, doch dat was praten tegen een beeld. Ze riep tegen Henricus, wat God er dan aan had om Reinier te hebben, God, die alles had. En of God dan niet wist, dat zij een kind moest krijgen en de priester bad, dat zij op mocht houden met die godslasteringen, die haar wel niet zouden worden
| |
| |
aangerekend, maar die toch een beeld gaven, waartoe ellende de beste menschen kon leiden. Hij dacht aan zijn eigen zwakheid. En toen zei de vrouw: ze wilde zich ergens van af laten vallen, opdat er iets gebeurde met het kind en het nooit ter wereld mocht komen. Tenslotte werd zij nog driester en begon hem te ondervragen; of híj wel wist, hoe het met haar was, wat Reinier met haar lichaam gedaan had, dit jaar nog, en ze wierp zich aan zijn voeten, terwijl ze haar armen om zijn knieën poogde te leggen. Toen hij daarop was opgestaan en tegen haar uitviel, werd zij bleek en stom verbijsterd. Ze had haar handen gekruist over haar borst en dan was ze weenend neergevallen en bleef weenen, zonder dat ze ooit scheen op te houden.
Toen de begrafenisstoet de hoeve naderde en een breede wagen van de Wijngaardhoeve, met drie zwarte paarden bespannen, stil had gehouden, werd ze stil en keek op; het was zwart van de menschen. Ze zag steeds paarden binnenrijden, waarop vele boeren van de streek; dan waren er een paar oude mannen gekomen met een vaandel van enkel rood. Zij kwamen naar haar toe, het waren de priester en een paar makkers, die met Reinier samen waren opgetrokken tegen de Sans-Culotten. Toen men de hofpoort uittrok over de baan, leek de stoet juist een klein leger, dat traag voorwaarts ging. De meeste paarden waren met zwart overtrokken en de boeren en de berijders gingen er stapvoets naast.
De broer van den overledene stapte mee tusschen den pastoor, die de beide andere priesters een beetje kwaad bezag. Maar die lieten daar niets van merken. En op het kerkhof had de soldaat gesproken, zoo, dat de menschen na zijn woorden zeiden: ‘Deze boer was een heilige.’ Ze begonnen daarna meer zijn voorspraak in te roepen, dan dat ze voor hem baden. Henricus van den Branden sprak echter andere dingen over het geloof. Men moest maar niet denken, dat het zoo gemakkelijk was in Gods gloeiende liefde, in dat heete vuur, die goddelijke omhelzing van den Heiland te komen, want de heiligen hadden heel wat meer gedaan dan zijn broer. Dat zij voor hem zouden bidden dag en nacht, dat vroeg hij van hen. God verlangt, dat we geheel afstand doen van onszelf, van alles wat we hier op aarde hebben liefgehad zonder Hem, dat is dus van alles behalve
| |
| |
van de vrouw, aan wie God iets van Zijn liefde deelachtig heeft gemaakt. Hij zei, dat het goed was te vechten op zijn tijd, zooals zijn broer gedaan had, doch het geloof komt niet van het zwaard. En de liefde niet, want het zwaard smeedt haat. Het klieft de liefde doormidden en kapotgeslagen minne is wel geweldig, maar naar het booze. Bidt daarom, dat deze niet te lang in het vagevuur mag blijven, bidt dat hem vergeven wordt wat hij naliet te doen in zijn omstandigheden, als hij een dag Gods glorie niet mocht gezocht hebben, want dat is elkeens zonde. Toen deze priester had gesproken, staarden de mannen verlegen naar den grond en een enkele tuurde naar een grijze vlek van den hemel; alleen de drie soldaten stonden daar nog, met de vlag geheven. En de priester, die soldaat was geweest, zei stil voor zich heen: hij was een goed soldaat deze man en ook een christen, dat gaat wel altijd even goed samen. Maar de broer van den overledene hief als daartegen de handen open en bad luide dat God dezen mensch spoedig mocht verlossen door de verdienste van het bloed van Jezus Christus. En nu keken de boeren naar den priester, die boer Van den Branden al bijna had heilig verklaard, en deze boog thans zijn oude stramme hoofd diep naar de aarde. Toen zij hem zagen bidden, meenden ze, dat hij woorden zei anders dan die zij pleegden samen te snoeren tot een gebed. Achter hem boog het vaandel, en ineens wisten allen weer dat het goed kon zijn te vechten. De boeren zagen het en de vreemden, die een verren boer hadden helpen begraven: wie heeft gevochten voor zijn grond en voor het heilig geloof, dat het begin en het einde is van het leven, is dat leven waard geweest. De knechten voelden het zelfs en hunne vrouwen, die haast altijd zwanger waren, en die wisten van iets grootsch dat soms dringt tot een duisteren grond waar alleen een pastoor of een kluizenaar meer over weet. Nu dachten zij dat het geloof wreed en hard kon zijn maar toch schoon. Ja, vooral schoon en ook:
waard om voor te vechten. Wat God ook van dezen boer denken zou, zij waren overtuigd dat hij iets grootsch gedaan had wijl hij zonder bevel zich in het gevaar had begeven en ze waren zelfs zoo hoovaardig te denken, dat God hun daarin gelijk zou geven, want velen baden al niet meer, maar gingen de herberg binnen aan den overkant van het kerkhof.
| |
| |
De vlag bleef op het graf liggen en de aarde daaronder was zoo versch als de pas geploegde grond die er achter lag. De priester, die soldaat was geweest, dacht aan de vlag, en de ander die in zijn jeugd boeren had geleerd, dacht aan den reuk van den grond; wat herinnerde die hem aan vele goede dagen dat hij samen met hem die nu dood was, er over had geloopen. En die twee zeiden elkaar niets in hun eigenaardige meditatie, maar de parochiepriester, die hen al van achter het venster zijner pastorie nakeek, riep profetisch tegen de muren van zijn kamer: ‘Dit zal het begin van het einde zijn, als ook de clerus opstandigheid zaait.’
Achter den priester volgden de boeren met of zonder paard en daarachter merkte men Walter, den zoon. Tusschen die allen door toog de jonge vrouw, maar haar man zag men nergens. Ook op het kerkhof was hij niet gezien en de boeren, de velen, die naar de hoeve in de delling teruggingen om beleefd afscheid te nemen van alles wat den doode had toebehoord, zij bezagen het meisje onder den sluier gansch meewarig. Zoo'n jonge vrouw, die bedrukt is, het is altijd iets vreemds.
Het was niet het gebruik immers, dat een vrouw mee zou gaan ter begraving. Zij moest bij haar moeder blijven en het maal voor het laatst overzien, voordat het geboden zou worden. Het doodenmaal. Het maal, waarbij al het goeds over den doode gesproken kon worden, dat men over hem wist. De doode liet hen voor het laatst eten en die de ate namen, dachten voor 't laatst aan hem, en dan gingen ze hem spoedig vergeten.
Machteld kon niet bij het doodenmaal blijven, meende ze, zij moest gaan in Orbans naam, mee naar het graf en daar op Orbans plaats staan. Ze moest daar staan bij het graf van zijn vader, en ze wist dat ze slechts Orban missen zou door dàt te doen. En ze had alleen aan Orban moeten denken zoo lang als het geduurd had. Op 't laatst zelfs waren die stoet en die begrafenis voor hem geweest en zulke woorden als in de kerk gelezen waren, moesten over hem gezegd worden; en wat gesproken was door den priester die een soldaat geleek, dat was alles voor Orban die een christen soldaat was en zijn leven waagde om anderen te verlossen van de onderdrukking.
| |
| |
Maar ze wist toch wel, dat het niet waar was. Ach, wat wil men zich wijs maken. Voor Reinier was het, die door 't koren gevallen was. Het prangde haar bloed tezamen, alles aan haar vloeide samen tot verdriet. In haar geest zag zij het maar steeds; een wagen, waaronder het vuur brandde, en soms schoten die op hem afgingen zonder dat zij ooit raakten. Of hadden ze geraakt? Zij drong het weer weg, dit visioen, maar het ging niet meer, het bleef als een kwade hond voor haar deur.
Er kwam een man achter haar, ineens hoorde zij hem, halverwege den weg. Ze hoort telkens eenzelfden stap en 't is of die haar schreden af wil sluiten. Hij komt zeker op haar toe, alweer iets dat haar leven wil verwarren. Zij ziet de schaduwen langs haar op en neer bewegen, een korte schaduw in dit uur. Het zou toch niet, het was toch.... Orban stapte toch zoo niet. En dan had ze al omgekeken onder den zwarten sluier. Dan zijn de dingen anders dan in het licht, ze zijn donker, beschaduwd, en treden er donker in naar voren. En zoo zag zij ook, als een schaduw van wat hij geweest was, Willen, den knecht.
Hij kwam nu naast haar, geheel naast haar, die knecht, dien zij hadden weggejaagd, die schuldig stond aan den dood van haar schoonvader. Zij zag de donkere, loerende oogen weer, en of zij zijn handen voelde, zijn hard knechten-lijf, gleed iets over haar lichaam.
‘Ga weg,’ roept ze. ‘Ga weg!’ en ze loopt harder dan de anderen vooruit, ze loopt of haar hart loopt, maar de stap van den knecht blijft naast haar en ze hoort zijn woorden op haar toedringen:
‘Ik moet U iets zeggen,’ stoot hij zenuwachtig uit, doch zij ziet slechts een zwarte wereld, waar ze uit moet raken. Zijn stem femelt, maar zij zal hem toch nooit vertrouwen.
‘Gij hebt den boer gedood. Ga weg,’ roept ze luid terug en dan ziet ze andere mannen achter den sluier, even beschaduwd als de knecht. Het is of ze kwaad is op den sluier die neerhangt. Voor de poort van haar hoeve wordt ze tegengehouden. Bernard Willen wil haar den weg beletten. Ze tracht aan hem voorbij te komen, maar zoo komt ze geheel tegen hem op te staan, zijn gezicht haast tegen 't hare. Tegen de menschen die nu naderen moest ze zeggen, dat deze knecht den ouden boer vermoord heeft, maar ze is machte- | |
| |
loos. Ze kijkt weerbarstig naar hem op, pogend hem te overmeesteren met haar blik, doch dan is er niet meer een knecht die tot zijn meesteres opziet, het is een man, die een vrouw aanziet met alles waardoor hij veroveren kan.
‘Ik deed verkeerd, vroeger. Nu wilde ik het goed maken,’ en nu waren zijn woorden mild. Het is of hij nooit een knecht was, hij is een man geworden in den vreemde. Maar zij heeft hem eenmaal dood gewenscht. En plotseling weet ze hem toch weg te dringen en dan loopt ze rechttoe haar kamer binnen, die van haar en Orban, ze wil alleen zijn. Na een tijd hoort ze een gedempt rumoer van de boeren die aankomen. Ze weet nu, dat ze zich dwaas gedragen heeft, maar ze kon niet anders. Die knecht, wat moest die thans, op de Diepte, waar hij werd weggejaagd? Ze zag opeens zijn gezicht, ergens van den steenweg naar haar kamer kijken. Het was sluw daar te staan, het was of hij het vroeger vaker gedaan had. Zijn driftige oogen tuurden naar haar, hij kwam zelfs nader, zoodat ze ook van haar kamer weg-wilde.
‘.... Ik wil het goed maken, vrouw Machteld.’ Nu was het of ze er om lachen moest. Hij was als een kleine, onnoozele jongen. Hij had bruinzwarte oogen, als een jonge bok.
Maar het kolkte in haar op: ‘Wat wil je?’
‘Dat ik hier blijven zal en met U het land bewerken, nu er geen baas meer is.’
Het schemerde ineens voor haar oogen. Vuur dat onder een wagen hing en dat plotseling opwolkte en niets meer daarna. Haar beenen beefden. Het is of iets weg is in haar borst. ‘Nu er geen baas meer is.... Met U wil ik....’ Weet de jongen wel, wat hij daar zegt?
‘Nooit,’ antwoordt ze scherp, ‘nooit willen wij jou weer zien.’ En dan loopt ze, ten halve gekamd, naar de zaal waar de boeren zitten die nog bezig zijn over 't weer en de kansen van September. Zij staan op om de jonge bazin hun leedwezen te betuigen, langzaam en met veel neusklank in hun stemmen. En zij herkent nu gezichten van overal uit de streken, de straffe boeren van de groote hoeven die hoekig als vestingen op het land liggen, een dal beheerschen of het glooiende terrein rond een heuvel; zij heeft over hen gehoord van Orban. Nu zitten zij hier lijfelijk en struisch, de reuzen. Vier, vijf van hun hoeven zijn van uit de Diepte maar te
| |
| |
zien, doch vanaf den Vrouwenberg ziet men er zeven, wel tien, daar waar de blauwe ruggen der landen samenlijnen. De hoeven kunnen een land vòrmen. Een boer draagt haar in zich, ge kunt aan hem zien hoe hij ze bewoont met zijn vrouw en zijn kinderen. En zij let op al de oogen der boeren en hun mond, die verschillend is, maar Orbans mond leek haar toch anders, hij had dien van een held en een verrukte. Zij keek om, meende dat Willen tot hier was gekomen, maar hij was het niet. Het was Godelief, die weg moest omdat ze ziek was; vaalbleek was Godelieve, gelig zooals soms zwangere vrouwen er uitzien wanneer het dragen zwaar is. Zou Godelieve den knecht iets over de hoeve te zeggen willen geven, den loenscherd. Wie zou haar dan tegen hem kunnen beschermen, nu Reinier er ook niet meer was? En het flitste ineens door haar hoofd, dat al die boeren daar zaten, maar Reinier van den Branden kwam nooit meer. Nooit meer op deze aarde. Toen de dood voor hem binnen was gekomen, had zij het verlies toch niet gevoeld. God de Heer scheen toen zelf tusschen hen met een macht, die alles verduisterde. Zij dacht dat het huis kraken zou, dat iets geschieden ging zooals zij nog nooit iets had gehoord, ze was reeds voor den grond gevallen afwachtend dat heilig onmetelijke. En niets kwam er meer nadat de vader van Orban zich naar haar had willen oprichten en was teruggevallen, niets meer dan de zachte tranen van den priester Henricus, die drupten op de haren van Reiniers baard. Thans voelde ze het verlies eerst dat de dood bracht voor die achterbleven en het was door dit denken, dat ze zich Orbans dood indacht. De Franschen lieten wel geen priester bij een stervende, die tegen hen geweest was, dacht ze en deze gedachte greep haar opeens aan of het een wilde noodklok was, die haar ziel doorschokte met donkere harde tonen. Van uit haar bewogen gelaat keek ze eindelijk naar Henricus, naar hem die voor niets bevreesd was dan dat hij in de liefde ooit mocht te kort schieten.
Hij was zoo'n sterke Godshongeraar, Henricus van den Branden, ze moest, kijkend naar zijn gelaat, steeds denken aan roerende, groote dingen.
De boeren spraken over den regen, die den oogst op veel plaatsen bedorven had en Machteld hoorde het aan, terwijl ze machteloos dacht aan Orbans schoone velden, die verrot waren. Ze hadden er samen zooveel van verwacht, doch wat
| |
| |
kwam van droomen uit in tijden als deze. Een trieste stoet was het maar, die nog over de aarde trok, een optocht van niets dan kwalen, rampen, ongelukken. Zij kwamen en keerden zooals de dreigende, verwoestende legers, die op gezette tijden verschenen en weer voorbij trokken naar weer een nieuw oord van verschrikking. De herfst kwam reeds buiten en dan de lange winter op deze hoeve met Orbans moeder alleen, wat moest dat wel worden?
Nu spreken de boeren ineens over den oorlog en ze luistert met het zware bloed van haar gehavend hart of er niet één tusschen hen is die rept over den zoon van den doode, dien ze nu gedenken aan het maal. Maar zij spreken over den keizer. Traag spreken zij over hem en niet meer beslist, maar of ze de woorden eerst nog moeten wegen in hun mond. Het zal nog niet zoo vlug veranderen, want zoo als Napoleon is er nog nooit iemand geweest. Ze spreken of ze hem zelf gezien hebben. Een jonge boer begint over het witte paard van den keizer te vertellen, dat moest uit deze landen zijn; zoolang de keizer dat paard bereed, was hij ontrefbaar en kon hij overal tegelijk zijn.
De oudste boeren schudden bij die taal hun hoofd, zij dachten dat de duivel wel mee in 't spel was, en zij keken vragend op naar den priester. Zij keken naar hem of ze een preek verlangden.
De priester had even mee gegeten maar niet veel, en men had gezien, dat hij zout deed tusschen de sneden in plaats van boter, thans zat hij mijmerend doch niet treurig tusschen hen in. Zij moesten hem toch goed bekijken, het was dezelfde nochtans die vroeger met hen in het dorp geleefd had, die met hen langs het water gezworven had en de booten losmaakte in het lischdal, die uit de school bleef en hen er toe aanzette het te durven, het was dezelfde en hij had, hij had.... Ze dachten, dat hij zelfs de meisjes.... Neen, dat zou wel niet, dat zou wel...., ze dachten, dat hij daarvoor toch te braaf was. Hij wist woorden, die als een klok haar zware vrome melodie zongen. Sprak hij niet, dat het door hun merg ging, of hij een nieuw blinkend land wist, dat zij vinden zouden als zij vroom waren en sterk? Zij wilden best nog wat van zijn taal hooren al waren zij niet in een kerk. Een jonge kerel riep, dat de priester in hun kerk slechts een wijf en een kwezel was in vergelijking met dezen
| |
| |
oude. - Maar Henricus van den Branden preekte niet, noch zei iets over den oorlog of over den keizer, of de duivel ofwel de hemel met hem was, hij ging plotseling naar Machteld toe en haar vroeg hij, zoo dat allen het hooren konden: ‘En wanneer zal Orban nu komen, kind?’
Het was zoo'n plotselinge, liefdevolle vraag. Zij overkropte de jonge vrouw en langzaam en moeilijk zei ze: zij had nooit meer iets van hem gehoord. Toen keerde zij haar wezen af, bitter. Maar de priester boog tot haar en dan, zich oprichtend, sprak hij duidelijk en veelbeteekenend, dat er tenminste een man was, die zijn broer waardig kon opvolgen. hij die hem ook in de zwaarste dingen was nagevolgd. Het eene zou spoedig volgen na het andere, maar Machteld scheen het toe, dat hij deze woorden zelf minder geloofde dan wat hij straks op het kerkhof had gezegd als een stem die uit God sprak. Troost alleen kon hij haar geven, die iets over Orbans verblijf zeggen kon, zij wilde niets anders meer hooren, geen preek en geen zeever.
De priester keek de boeren aan. Hij ging toch spreken, zagen zij en ze luisterden reeds als zaten ze weer onder den kansel. Een preek hield hij niet, en daarom keken ze nog meer op, nieuwsgierig naar wat het zijn zou. Hij sprak als een boer over den oogst en over de opbrengst daarvan, over den regen, die de velden zwart had gekleurd in plaats van goud, en dan sprak hij over de boerin, die hier nu achterbleef, een weduwe met een nog ongeboren kind, over de jonge vrouw, die haar man tegen den keizer had laten optrekken. De boeren keken elkaar eerst aan, met strakken mond. Wat was het dat de priester wilde? - Hij vroeg, in naam van den doode dien zij waren komen eeren, dat alwie zijn koren of tarwe had binnengehaald zonder dat er drie dagen de regen over was gevallen, tenminste een klein deel daarvan zou afzonderen voor hen, die niet hadden kunnen oogsten. Reinier van den Branden was gevallen omdat hij oogsten ging terwijl hij niet meer kon en Orban van den Branden was gegaan naar waar de jonge mannen thans misschien noodiger waren dan op de rustige Nedermaasche velden. Het was toch weer een preek, dachten zij, en anderen vonden het nog meer dan een preek. Het was een bedelpreek en dat zijn altijd de beste, lachte iemand, doch hun strakke mondspieren ontspanden zich en uit hun hart steeg iets
| |
| |
naar de keel dat zij nooit zoo gevoeld hadden. Nooit tenzij een enkelen keer, maar dat vergat men bij het vele werk. ‘De man van deze jonge vrouw heeft zijn goed en land verlaten niet uit zucht tot avontuur, doch omdat hij weet dat de veiligheid van morgen meer is dan de onzekere rust van vandaag en omdat een land dat niet volgens den eigen aard en door eigen menschen bestuurd wordt, slecht wordt bestuurd. Omdat de macht, die van God komt, te zeer in handen van soldaten en generaals is gekomen en dat kan niet goed gaan. Want al zullen er altijd soldaten blijven en zullen er oorlogen komen over honderd jaar en tweehonderd, dan is het nog verkeerd dat het land wordt omgeploegd alleen met speer en zwaard en tegenwoordig met kleine stukken lood in plaats van met het kouter.’ De boeren knikten met de oogen groot en glanzend en soms knikte hun geheele lichaam mee ter instemming met die donkere woorden over den boer die hier niet was doch op het slagveld, het was hun of de tijd van vroeger was weergekeerd, de tijd van altijd vechten. Er ging een driftig leven door hun bloed toen zij hoorden zeggen, dat Orban van den Branden gedaan had wat altijd maar weinigen voor hun land en volk over hebben, voor het glooiende, prachtige Nedermaassche land, dat als geen ander land zoo vruchtbaar is en schoon, en voor ons volk, dat goed is doch soms te goed. ‘En nu moeten zij geholpen worden,’ zei de oom van den jongen boer. ‘Als de oorlog weldra zal zijn afgeloopen, is het zeker ongehoord indien zij, die het wapen gevoerd hebben voor aller heil, thuis geen eten meer vinden.’
Zoo'n priester, dachten de oude boeren. En anderen dachten: zoo'n jonge vrouw, en dat waren jongeren die naar groote, nu geloken oogen keken. Als zij even open gingen waren zij licht en groot als open waters. Zoo'n jonge vrouw, hoe kan men daar van weggaan? En zij beloofden, dat zij aan de vrouw meer zouden brengen dan zij geven zouden voor Napoleons leger, maar de ouden beloofden den priester nog meer, zooveel aan graan en gewassen, dat hij een half dorp van armen er een kouden winter lang mee zou kunnen te goed doen. Dan zag Henricus Machteld aan. Hij had er zoo wel eens jonge vrouwen zien uitzien, die in zijn biechtstoel om hulp kwamen voor zonden waar zij niet van af wilden en die hij in strenge berisping terugzond. Een
| |
| |
geel en purper licht kringde om haar oogen, haar fijne lichte mond was soms saamgetrokken door scheuten van ontevredenheid of wanhoop. Het meisje is in gevaar, meende hij en ineens dacht hij aan iets: hij vroeg openlijk of iemand soms in zijn streek den jongen Van den Branden had zien optrekken. ‘De jonge vrouw hier is om hem al een tijd in onrust, en dat begrijpt een getrouwd man beter nog, wat dat zeggen wil, geloof ik.’
Niemand der boeren had den jongen gezien. Zij zagen weer de groote schoonbruine oogen opkijken, verlangend, begeerig om goede berichten en zij konden niets dan zwijgen. Het liefst waren zij nu nog maar opgestapt, want ineens hing een stilte over hen, die nog wreeder en triester leek dan die welke hing bij Reiniers sterfkamer of op het kerkhof. Zoo'n harde en angstwekkende stilte stond nimmer over de velden of in de beemden, het kon zijn dat een storm ze voor zich uitstuwde. Maar dan kwam van achter ergens, van bij de deur een geroep: ‘Hier is iemand, hij weet iets,’ en er werd een jonge man naar voren gedrongen, dien ze allen aankeken. ‘Willen,’ zag Machteld, zonder dat zij haar oogen geheel op had geslagen en zij hoorde, dat anderen ook den vroegeren knecht herkenden. ‘Willen heeft hem verraden.’ De loensche scherpe oogen, die naar haar keken, het lompe harde lichaam, dat zij weer over haar heen voelde in krampachtige spanning gaf Machteld deze verdenking in en terwijl de knecht nog naar voren wordt gedrongen, schuift zij naar achteren, en door een zij-deur moet zij naar buiten. Weg. Van Willen wilde ze niets hooren, o niet van hem. Hij verried Orban, hij zou haar misschien verraden. Het land had hij ook verraden, de geheele Diepte. Hij zou Orban evenzeer kunnen dooden als hij de haver deed. En zij moest naar buiten, de Diepte zien, of zij er nu werkelijk nog lag.
|
|