| |
| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk
Machteld stond het laatst op van hen, die bij den dood van Reinier van den Branden tegenwoordig waren; de knechten en meiden waren er ook bij geweest en nog een man uit het dorp, die op de hoeve was aangekomen. Zij waren allen meer gesticht dan bedroefd, voor Machteld alleen was er meer gebeurd dan haar schoonvaders sterven en pas na langen tijd van bittere droefheid dacht zij, dat ze nu in ieder geval spoedig meer omtrent het lot van den zoon, die niet bij dit sterven was, te weten zou komen. Ze zocht naar den broer van hem, dien zij altijd alleen maar Orban noemde, en die misschien nooit meer haar man wezen zou. Want driemaal meer reden dan deze jongen, waar niemand wat aan had, en die zijn vaders dood bezag als die van een vreemde, had Orban om naar huis te komen, zei ze bij zichzelf en ze dacht aan Walters gezicht. Vroeger was hij altijd nog een jongen met een melkbaard en veel streken, zonder een blos van mannelijkheid en thans leek haar zijn gezicht rauw en ruwer dan dat van den knecht, die haar eens bijna had gedood. Orban moet maar niet op hem gelijken, dacht ze en plotseling meende zij dat Walters figuur en oogen dezelfde waren als die zij vroeger gezien had bij soldaten, die te moe of te laf waren om verder te vechten en die hun leven sleten met plunderen, moorden en ontucht begaan aan meisjes op eenzame hoeven of op het veld. Zij dacht achter dat voorhoofd en die loerende oogen van den jongen andere dingen wellicht dan waar waren, en toch kon zij het
| |
| |
niet laten er zoo over te denken. Was Orban thans ook zoo'n soldaat geworden? Was hij daarom misschien.... Misschien....?
Zij moest echter denken aan zijn vader. Die had wel nooit een andere vrouw tot zich genomen tijdens zijn soldatentijd, dat was zelfs aan het ontzielde gelaat te zien. Het was bijna geheel gaaf en edel gevormd en daarbij veel jonger dan de gezichten der mannen die op zoo een ouderdom rondliepen. Er waren bloemen rond het lijk gelegd en dat maakte de sterfkamer tot een huis vol zomer. Orban en zijn vader zag zij door elkaar groeien. Eén beeld waren zij samen voor haar, een onverwoestbaar geheel, dat zij zag, ver weg en dichtbij, en dat zij hoe langer hoe meer liefhad. En nu hield zij dit beeld vast tegen alle bekommernis in, die voortkwam uit haar bitteren, aanhoudenden angst. Zij zal Orban alles zeggen over den dood van zijn vader; zoo treffend zal zij hem ervan verwittigen of hij zelf erbij was geweest: Orban moet zijn vaders sterven gansch beseffen kunnen. Over de handen zal zij hem spreken, die hij hief toen zij in zijn vaders oor den naam Orban riep, en dat hij nog naar Godelief keek op 't laatst, die hem streelde en drukte voor hij de hemelvaart begon. ‘Want zoo was zijn dood,’ zal zij tot Orban spreken, ‘als iemand van ons een rechte hemelvaart krijgt dan zeker hij, vader, die rechtvaardig de Diepte-streek verlaten heeft.’ Doch amper durfde zij dit alles te denken. Er lag zooveel tusschen toen en nu, zooveel waar zij niets van wist. Waarom was hij niet gekomen, terwijl Walter nog op het laatste oogenblik verscheen? Zeker hield dat uitblijven niets goeds in.
Nu zag zij Walter in de gang staan, doch op haar nadering spoedde hij zich de deur door naar de meiden- en knechtenkamer. En zij durfde hem daar niet te volgen uit vrees voor wat zij vragen moest. Zij ging de woonkamer binnen om te wachten en daar vond zij Godelief met den priester bij haar en den veeknecht, die luisterde naar wat allemaal geschieden moest. Toen die wegging, zette zij zich bij haar moeder en den geestelijke neer en wilde helpen bij het vele werk, dat voor de plechtigheid noodig was. Reinier was goed getrouwd, hij zou ook goed begraven worden. Godelief had dit gezegd en of zij weer de gebiedster op de hoeve was geworden, beval zij, dat een koe zou worden geslacht en dat meel
| |
| |
moest worden gemalen zooveel als voor een maal van driehonderd menschen noodig was. Wat over zou blijven, kwam aan de armen, en de priester zei, dat die er in deze tijden genoeg waren. Hij hoopte, dat de boeren het bij het gelag niet te bont zouden maken, maar twijfelde er aan. Machteld dacht, dat Reinier wel driehonderd vrienden telde, zij had vroeger altijd over hem gehoord nog voordat zij Orban ooit gezien had, zij in haar plaats, waar rijk en arm niet erg met elkaar bevriend waren. Toen zij de blinden sloot, begonnen buiten de doodsklokken te luiden, de knecht had den pastoor en den koster dus al verwittigd; en daarop deed Machteld snel alles dicht, opdat haar moeder niets meer hooren kon.
Nooit was zij voor haar eigen moeder zoo bezorgd geweest als zij thans was voor haar schoonmoeder, die haar zelf nooit eens hartelijk had liefgehad. Maar ze droeg een kind en dat had reeds zijn vader verloren nog voor het geboren was; zij vond dit wel het droevigste dat geschieden kon. Voor het kind zoowel als voor de moeder, die niemand meer had om hen te beschermen. Maar mooi vond zij het toch, dat, zeven maanden na den dood van een mensch, uit zijn leven nog een nieuwe mensch geboren werd, en het gaf haar hoop en nieuwe verwachting. Als er kinderen geboren werden van een doode en een vrouw haast dubbel zoo oud als zij, dan zou het bij haar ook kunnen als Orban er weer zijn zou en zij een nieuw leven konden beginnen....
Orban, die ging.... en zijn vee verliet.... en de vruchten, die hij had gezaaid met veel moeite, Orban, hij was niet soldaat geworden voor zijn genoegen alleen. Vroeger dan anderen had hij geweten, dat er nog eenmaal oorlog komen zou en daarom had hij het witte, het blauwzilveren paard aangenomen, dat hem verbond te vechten zoodra de tijd ervoor rijp was. Zij had hem niet tegen willen houden, hoe graag zij het ook gedaan had, want Orban vocht om de onderdrukking af te werpen en den nood die steeg in de huizen, en hij wilde niet aan de vervreemding gehoorzamen, die klonk uit de vreemde taal, die men allen tusschen Rijn en Maas wilde opleggen. Er waren er velen, die in 't geheim dachten als hij, maar niemand durfde te zeggen, wat hij openlijk beleed: dat er nooit een vrede zou zijn eer de vreemden verdreven waren van den Dietschen grond. Want
| |
| |
de vreemden begrijpen dit volk niet. Bij wat zij brachten mocht veel goeds zijn, het meeste was niets voor hen, die allen Dietsch waren. En toen hadden de menschen gedacht aan Reinier, die ook tegen de Franschen gevochten had; het wapen voeren zat daar in 't bloed.
Het was niet om het vechten, riep Orban, dat was voor hem geen genot zooals het dat misschien kon zijn voor de Fransche plunderaars, en de eerste de beste van hen die op zijn hoeve nog eens een kip den kop zou uittrekken of die iets anders schurkachtigs uithaalde, zou hij dat pleizier wel bederven. Hij zou zoo'n schavuit eigenhandig wel eens het hoofd van zijn romp draaien en hem naakt braden in een bosch. Eenigen lachten, toen de jonge boer dit zei, maar de meesten zwegen en keken angstig om zich heen. Het beste was in ieder geval, zeiden zij, dat men maar geen oorlog ging maken voordat hij vanzelf kwam, en tegen het Frankrijk onder keizer Napoleon was toch niemand bestand. ‘Als Napoleon alleen voor zichzelf is en nog een beetje voor Frankrijk zooals men zegt dat waar is, als hij geen rekening houdt met zijn menschen en hij andere volken maar voor zich laat doodbloeden, zal hij verliezen zooals allen die zoo deden verloren hebben.’ Maar men antwoordde hem, dat de keizer priesters had laten terugkeeren in de kerken en God in de straten en dat was meer dan men verwacht had. En Orban daar tegen in: ‘De Paus zit vast en dat heeft nog nooit iemand dan een verwaande Franschman durven doen.’ Het werd stil na deze woorden, en dan weer rumoerig toen iemand vertelde wat hij gehoord had uit den mond van manschappen uit Napoleons leger zelf: dat het met den Paus wel spoedig gedaan zou zijn en dat de keizer ook de baas over de kerk wezen zou, want Paus Pius zat vast in Savoye. En Henricus, de broer van Reinier, had het niet tegengesproken, alleen was het Savona waar de Paus zat. Dat was wel zoowat hetzelfde, zei Reinier, Savoye of Savona, er was van hier toch nog niemand daar geweest, maar het kon nu wel eens tijd worden om er heen te gaan, om den Paus te bevrijden.
Toen was er iemand aan Orban komen vertellen, dat men in Antwerpen en in andere havensteden, waaronder Amsterdam, dat Napoleon de slippen likte, koffie, suiker en stoffen en al wat men hier niet meer krijgen kon, op last van den
| |
| |
keizer in brand stak. Die het vertelde was zelf in Antwerpen geweest en men rook de heele stad door de brandlucht van stoffen en Indische goederen, maar wie iets probeerde te redden zelfs om andermans nood te lenigen, liep gevaar te worden neergestoken. Orban dacht hoe langer hoe meer, dat de Fransche keizer zijn ongeluk tegemoet rende, maar dan was er weer eens processie en dan werd er ook gebeden voor den keizer, die het vergund had, dat ze weer trekken zou. Orban had men gevraagd of hij het vaandel wilde dragen voor het Allerheiligste uit, hij moest te paard rijden en het wapen voeren van den Paus en dat had hij gedaan, in den stroomenden regen waaronder men was uitgetrokken, het Allerheiligste beschut onder een geheel nieuw baldakijn. Reinier had er achter geloopen, omdat hij voor het geloof gevochten had en uit vele dorpen liep men mee uit vroomheid en vreugde. En zoo bleef het gaan: goed en kwaad worstelden tegen elkaar op in den man, die alles scheen te regeeren en die overal tegelijkertijd wezen kon. Hij had wegen aangelegd zoo recht en lang en hard als men nooit wegen gedroomd had en er liepen meer soldaten over dan men dacht, dat er menschen op de wereld waren. De koningen bogen voor hem en de keizers omhelsden hem om met hem bevriend te zijn. Men zong heldere, roerende liederen op zijn daden en de soldaten, die onder hem hadden gestreden, zeiden dat hij groot was ofschoon zij hun hoofd boven hem uitstaken. In het dorp was een jongen, die den keizer gezien had en iedereen wilde den jongen zien of er niet iets bijzonders aan hem was. Het was een gewone jongen met een mal gezicht, hij zei ook, dat de keizer hem een hand had gegeven. Ofschoon hij eigenlijk een sukkel was, was menigeen jaloersch op hem, zoo lang tot ook hij een paar vingers miste aan zijn rechterhand: er waren toen weer lijsten van lotelingen en opgeroepenen op komst en nu had hij toch te weinig vereering voor den keizer dan dat hij hem nog eens een hand wilde geven. Maar
híj was het niet alleen, die per geluk zijn vingers miste, er sprongen op de hoeven iederen dag jongemannen tusschen twintig en dertig jaar met hun bovenbeen in een riek, die toevallig naar boven stond en anderen braken beide beenen tegelijk onder een beladen kar, en tenslotte liepen er zoovele in deze landen met handen of beenen of oogen verminkt, dat men er akelig
| |
| |
van werd. Beter hadden zij gedaan met toch mee te gaan, had Orban altijd gezegd, ze zouden geoefend worden en dan konden zij zich in Duitschland nog omdraaien zooals de Pruisen deden en de Oostenrijkers.
‘Napoleon wint altijd,’ dat was maar algemeen de gedachte en nu geloofde Machteld het ook weer haast, iedereen geloofde het. De Fransche dragonders die eerst op de hoeve stroo waren komen halen voor de paarden en daarna kwamen om de paarden zelf en eindelijk ook nog om goede berijders, hadden zelfs gedaan of de keizer een god was, die zijn soldaten een nieuwen hemel zou bereiden, en geen van brave kwezels maar een roemrijken soldatenhemel met paarden en mooie vrouwen. Sommigen hadden den grooten veldheer door de lucht zien rijden, met witte juichende legioenen om zich heen. Het zouden de legioenen zijn, die Christus niet gewild had. En enkelen dachten, dat Napoleon een figuur was als Christus en dat men hem eeredienst moest bewijzen, maar dezulken werden door de geestelijken uitgevloekt als nieuwe ketters. Sedert de keizer den Paus gevangen had gezet en hij toch zijn wil niet gedaan kreeg, was het geloof aan de macht van Napoleon minder geworden en toen er steeds meer de conscriptie ontdoken en daarnaast nog de verminkten waren, die langzaam genazen, was er een groeiende hoop, dat alles eenmaal goed werd. Op weg naar Rusland had de keizer beloofd, dat het de laatste oorlog zou zijn, maar wat men nu over Rusland wist, was méér dan de plakkaten en de gedenkpenning: ‘God in den hemel en Napoleon op aarde’. Men wist overal van de zieke, deplorabele soldaten, die drie weken gekermd hadden bij de grachten van het kasteel Limbricht en men had wel iets gehoord van de Berezina, waar de meeste soldaten niet over wilden spreken. Men had ze alleen hooren vloeken en er waren geestelijken, die Napoleon gevolgd waren om de soldaten te verzorgen, die mee vloekten. Het leek slechter met Frankrijk gesteld, dan het was met de streken van de Nedermaas en de Rijnprovincies. De soldaten smeekten, dat men hen niet gevangen zou nemen zooals men in Mecklenburg deed en in Pruisen en overal waar zij 's nachts moesten trekken op hun bevroren
voeten, en zonder schoeisel. De keizer was er tusschenuit, de groote generaal.
Orban had altijd alles gehoord en aan Machteld verteld; het
| |
| |
was omdat hij altijd aan de lijst van opgeroepenen was ontkomen, dat hij er zooveel over sprak. In het nieuwe kanton der Nedermaas was de naam van Orban van den Branden niet ingeschreven, daardoor was hij altijd vrijgebleven. De boeren van andere hoeven moesten weg of duren losprijs betalen voor een vervanger, verscheidene van hen waren ineens spoorloos verdwenen. Niemand deed als Orban. Niemand was ook zoo roekeloos geweest in zijn gesprekken. Men zou hem echter daarvoor nu ook gedood kunnen hebben door list of verraad, men kon hem hebben vermoord voordat hij aankwam. Zij dacht soms dat hem zeker iets overkomen was, daar zijn broer niets zeggen wilde, en 't was daarom, dat zij zelf niet ernaar durfde vragen. Tenslotte kon ze het toch niet langer uithouden en ging naar den stal, waar het vee, dat niet buiten liep, de stier en een koe, die zwaar ging en al over tijd was, - gevoerd werden en daar hoopte zij Walter te vinden. Hij zat op een trog en streelde het werkmeisje met een sprietje stroo langs het oor, zij schrokken allebei toen zij haar in het voerhuis zagen staan. Machteld ging op Walter toe en vroeg of Walter haar niet wilde helpen bij de voorbereiding van zijn vaders begrafenis. Het was dan tevens een zachtvermanend verwijt tot den jongen, die er niet alleen vreemd uitzag maar zelfs zoo afstootend handelde, terwijl het lijk van zijn vader nog boven de aarde lag. Zij vond het verschrikkelijk.
Walter was van den trog afgesprongen en had eerst haar nog willen ontwijken en toen zij hem vóór was met haar voorstel, zei hij opeens dat hij mee wilde gaan en dat hij het meisje al was komen vragen om hem te helpen. Zij hoorden op dit moment in den hoek waar de koe stond een angstig beurelen. Machteld schoot het ineens door het hoofd, dat de koe al over tijd was, met den dood van haar schoonvader hadden ze dat geheel vergeten en o, toen ze naar het dier keken, leek er iets verschrikkelijks te gebeuren. Het was in een bloedige worsteling met zichzelf, sloeg met de tragisch uitziende kop en kreunde of het door heel het lijf sidderde. De veeknecht moest komen, riep Machteld, maar die was naar het dorp den dood aanzeggen van zijn ouden baas, daar had hij zeker den avond lang werk mee, het was of het niet slechter kon treffen. Krampachtig ging de buik van het dier op en neer, krampachtig worstelde daarbinnen het nieuwe
| |
| |
leven om de verlossing, en wie weet hoe lang dit zoo al gaande was. Ze zouden zelf te hulp moeten springen, maar Machteld wist niet of Walter wel ooit een geboorte had gezien, ze durfde 't hem niet te vragen. Doch terwijl hij zijn boezeroen losknoopte, zei hij het meisje, dat zij water moest koken, twee emmers, en na zijn boezeroen trok hij ook zijn broek en al wat hij aan had van zijn lichaam en wierp zich geheel naakt tegen de koe, die hij omsnoerde met zijn armen. Het dier kreunde nu dat de heele stal scheen mee te trillen en de stier huilde zoo tuitend, dat alles daverde. Hij keek met roode, verlaten oogen rond of 't ook hem trof wat daar gebeurde.
't Was een bijzonder geval. Natuurlijk was het gekomen doordat men niet had opgelet en tijdig had geholpen. Machteld spreidde als tegemoetkoming voor wat zij mede verwaarloosd had een zacht en dicht bed van zuiver lang stroo voor en naast en achter het dier en volgde de handelingen van den jongen of er een mysterie aan verbonden was. Maar het was een verschrikkelijk iets dit mysterie, want Walter wierp zich een paar keer met alle hevigheid tegen het beest aan, omspande den buik en drukte den balg tezamen, en eindelijk riep hij, dat ze de zaag zou halen, ‘je weet wel, die korte vleeschzaag.’
Hij moest het twee keer zeggen. Zij was niet gewoon dieren alleen maar als dieren te beschouwen, en nu zag ze bloed, en terwijl haar hart verstijfde, dacht ze aan 't geboren worden van andere levens. Zij aarzelde of zij de zaag, die een van beide dieren dood moest maken, halen mocht. Orban zou het niet doen, hij zou haar zoo verlossen. Nooit had hij de zaag noodig gehad.
Zij ging toch om het ding te halen. Walter was ineens zoo geweldig in zijn gebieden. Maar toen ze terugkwam zonder het gevonden te hebben, lag Walter op het stroobed, badend in zweet en bloed of hij zelf pas geboren was. Het dier was juist verlost en het kalf lag nog zonder te bewegen. De koe hijgde met kreunen of ze miauwde en over haar ingevallen buik liepen honderden pijntrekken. Walter lachtte haar toe en zij staarde naar dat woeste geheel van bloed en naakt en schaduw, dat tezamen uithijgde als van een triomf, of het niet meer werkelijk was. Ze zag eindelijk als in een droom een naakte man opstaan, hij nam een emmer water
| |
| |
om zijn bebloede en bevuilde lichaam te wasschen, en ging er mee naar een hoek. Het meisje keek langs de koe dien kant uit. Hij lachtte naar haar, Machteld...., wat was dat onwerkelijk. Hij vertelde dat hij in zijn leven nog wel wat meer gezien had en had meegemaakt.
Zij huiverde zwaar. Ze moest verder met haar gedachten dan dezen stal, ze moest aan zooveel anders denken. Het kwam doordat zij Walters heele figuur zag, wit en lang, zij moest er ontzettend door naar Orban verlangen. Ze had nog nooit zoo lijfelijk naar hem verlangd als op dit gezicht, haar lichaam beefde ervan.
Het leek haar thans, dat Walter toch tot meer in staat was dan zij straks had gedacht. Hij had iets gedaan wat alleen ervaren veedokters lukt, hij was pas achttien, dan weten velen nog niet hoe een kalf geboren wordt, rood en levenswarm met de sterke geuren van het barend bloed. En nu wilde zij ook vlug iets anders met hem bespreken, iets wat haar hart nog altijd meer bekommerde. Zij had hem nog altijd niets gevraagd over Orban en nu toch zou ze het willen weten.
‘Het is ook nog een reuzenkalf, een dikbil,’ riep de jonge broer van Orban, terwijl hij met stroo het kalfje de heupen rein wischte. ‘Het wil waarachtig al recht springen en het is nog geen uur geboren.’
‘Je hebt dat maar prachtig gedaan,’ zei Machteld. En ze vroeg hem, of hij ook de begrafenis wilde regelen samen met haar, Orban zou immers wel niet komen? Zij keek hem aan en toen hij niet dadelijk antwoordde, begon haar hart hèèl hevig te kloppen en werd zij rood en heet in haar hoofd. En daarop vroeg ze, terwijl ze haar oogen neergeslagen hield, en ze haar hart hoorde slaan of het wild was geworden: ‘Waarom is Orban niet gekomen?’ Ze slikte over haar woorden heen en toen Walter nog niets zei, keek zij op, alsof ze alles uit zijn oogen zou lezen. Walter ontweek die op zijn beurt en zweeg maar steeds.
‘Is er iets ergs met Orban gebeurd?’ vroeg zij toen. Haar schoonbroer antwoordde niet. Dan nam zij hem vast en zei, dat hij haar alles moest zeggen en zeker als Orban het ergste was overkomen, als hij misschien wel gedood was. Ze hoorde zich zelf de woorden zeggen, anders had zij het niet geloofd, dat zij ze denken kon.
| |
| |
‘Dat weet ik niet, of het zoo erg is,’ zei de jongste Van den Branden daarop; hij zag dat zij beefde en bleek was en dat zij alles wilde weten. ‘Neen, dood zal hij wel niet zijn, maar het was toch onzinnig om overdag door de velden te trekken, terwijl eenieder hem kon zien. En dacht jij, dat die Fransche ambtenaren, die uit Duitschland naar hun land terug moesten keeren, geplunderd en beroofd, niets zouden verklikken aan de razende dragonders?’
‘Zeg verder wat gebeurd is, Walter. Hebben ze hem verraden en waarom heb je hem niet geholpen?’
‘Er kwamen honderd Franschen van de vliegende kolonne, toen wij door den Eifel trokken naar den Rijn toe. Men had eerst nog verteld van een boer uit Slenaken, die te Aubel eens een groot leger opstandige boeren had verraden. En drie uur, nadat men dat had gehoord, werden Orban en die voorop gingen, overvallen.’
Machteld moest hem telkens uitvragen en maar met moeite kwam zij te weten, dat Orban op zijn paard van een heuvel gerend was om hun te ontkomen. Hij was door een water gezwommen en dan een dennenbosch ingevlucht. Zij zaten met twintigen achter hem aan, Orban en zijn troepje telde toen maar zes man meer. De anderen waren langs omwegen gegaan en eenigen waren naar huis teruggekeerd. Toen de Franschen hem niet meer zagen en zij een kwartier tevergeefs het bosch hadden doorkruist, staken zij het aan drie kanten in brand en daarop waren met Orban nog twintig anderen uit het bosch gesneld, die allen gegrepen werden. Zij werden geboeid met vieren aan elkaar en op een kar geworpen, waar polfer in de bak was. Walter had van ver alles kunnen volgen; toen de Franschen weg waren, was hij met een paar anderen omgekeerd. Met drie andere makkers was hij teruggegaan tot in het Wormdal en van dan af hadden zij allen zoo geleefd als vluchtelingen doen en soldaten. 's Nachts sliepen ze op hooizolders, waar soms ongedierte zat of rottend hooi de lucht verpestte, of ze bleven in oogsthoopen liggen, waar boeren hen den anderen dag met de riek kwamen uitdrijven. Op kleine eenzame hoeven hadden ze kippen weggehaald tot men de honden achter hen had aangezet en een van zijn makkers had een knecht, die zijn boer verdedigde, in den nek geslagen, dat hij was blijven liggen. Toen was hij, Walter, weggevlucht
| |
| |
met een jongen uit Voeren, dien men achterna zat, omdat hij uit Napoleons troepen was gedeserteerd juist op een oogenblik, dat de keizer zelf zou aankomen, en nog denzelfden avond moesten zij een hooiberg verlaten, die even later door een dertigtal Franschen werd doorzocht en ondersteboven gezet.
Geen goede makker was die soldaat. Hij meende, dat, wat men hem had aangedaan, hij toch nooit iemand kon terug doen: men had zijn meisje - een uit Neurenberg - uitgeleverd aan twintig soldaten en toen was hij van razernij ontvlucht. Sedert dien keek hij op een andere manier naar de meisjes dan vroeger toen hij tenminste nog goed was en dat achtte hij niet anders dan billijk. Naar de kerk was hij van dan af ook niet meer gegaan en ook Walter had Zondagen achtereen de klokken hooren luiden zonder dat hij zich gehaast had onder den toren te komen. Onder de Hoogmis was het beter in den wijnkelder van een pastoor dan in zijn kerk en na de Mis waren ze in de vrije lucht zeker zoo lustig of ze bij Onzen Lieven Heer zelf waren geweest. Dat had zoo vier weken geduurd, een leven van pleizier en wijn en Jean kende de vrouwen uit de meisjes. 's Avonds hadden ze de meisjes niet hoeven te vragen, want die kwamen meer dan ze gebruiken konden. Een was er bij, een van zeventien, die zoo gek op hem was, dat ze met hem mee den oorlog in wilde, mét Napoleon of er tegen, dat was haar om 't even, als hij maar wist wat het beste was, en anderen kwamen die erg zuinig waren geweest met 't stof van haar jak en die graag de kant van haar hemd lieten zien.
Het stemde Machteld alleen maar bitter, dat Walter die nu een echt soldatenleven achter den rug had, zich niet meer om Orban had bekommerd. Hij had hém toch na moeten gaan! En nu kwam hij dit alles vertellen: terwijl zijn vader daar dood lag, nog niet was begraven, en het was of hij er zelfs pleizier bij had dit alles nú te kunnen zeggen, dat van die meisjes. Toen zijn vader vergeefs tegen de zwellende kracht van den oogst streed, had zijn zoon zich aan de meisjes gewijd, er was als iets van den duivel bij.
Aan 't einde van het gesprek wilde zij toch weten, hoe hij op de hoogte was gekomen van zijn vaders sterven en dat leek weer niet iets van den duivel te zijn. Het was een zicht- | |
| |
bare draad dezen keer, dien de omstandigheden gesponnen hadden, dat was eer iets van God. Die twee hadden opeens - na een woeligen nacht misschien? - gehoord dat Napoleon weer gewonnen had in een grooten slag, in Pruisen of Oostenrijk, in Bautzen en dat was voor hen een veeg teeken; de dragonders zouden dan weer het land afstroopen op zoek naar verstekelingen, want Napoleon zou opnieuw reserves eischen; in Pruisen hield de adel nog het zwaard tegen hem geheven, en de adel van Pruisen en Pommeren wist ook met buskruit om te gaan. Tenslotte had Walter drie maaiers ontmoet, die snoefden over oogsten waar zij geweest waren, en die hadden het ineens over zijn vader gehad. Zij vertelden hem, dat hij ziek zou zijn geworden.
‘Hij is nu dood, vader!’ zei Machteld dan in antwoord op alles, alles! In antwoord daarop, dat hij alleen pleizier had gemaakt ten koste van anderen, en dat hij Orban liet meevoeren zonder dat hij er om gaf, wat ze met hem doen zouden, en dat zij nu nog minder wist dan eerst. Dat was het ergste van alles wat ze van hem had gehoord.
Zoo als Machteld ging, verbitterd, ging Walter ook van dat gesprek weg, bitter gestemd. Hij had haar alles zoo verteld, dat hij dat had kunnen verzwijgen, dat ergste wat hem telkens terug gehouden had van den gang naar huis. Nu had hij het niet gezegd, dat ergste niet, en hij zou het nooit. Twintig schoten hadden zij gehoord, achter het bosch snel wegkaatsend, even nadat zij de Franschen daarachter hadden zien wegtrekken, en daarna vloog iets de lucht in met een slag die door alle dalen rondom drong. Zijn makkers waren er zelfs bleek van geworden, maar niemand had daarover tegen hem zijn gedachten geuit. Toen was het hem of zijn hersenen anders wilden dan zijn hart en hij had niets normaals meer kunnen uitrichten. Het was toen, dat men hem met meisjes had kunnen verleiden, want Orban was er in zijn gedachten toch niet meer. Machteld zou hij het nooit zeggen, had hij telkens en telkens bij zichzelf en zelfs tegen andere meisjes gezworen, hij zou haar iets anders zeggen, iets dat misschien waar was, maar nooit dat wat zij zoo vreeselijk duidelijk hadden gehoord als twintig schoten die hen allen den een na den ander hadden weggerukt. En Machteld was hierna stiller geworden, hoe langer hoe meer teruggetrokken, maar ze vroeg hem niets meer.
|
|