| |
| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
De veeknecht en het melkmeisje zagen de jonge vrouw komen en hielpen haar. Zij droegen den ouden boer opnieuw naar de pronkkamer en zorgden er wel voor, dat de andere vrouw slechts voorzichtig kwam te weten wat was geschied. Zij werd eerst later ervan overtuigd, dat de ziekte van eenige dagen geleden een beetje erger was geworden en eindelijk werd de toestand zoo erg voorgesteld, dat men het goed achtte, den broer van den boer te halen, Henricus van den Branden, den ouden priester, die een tijdje in een grot onder een berg gezeten had, omdat hij den eed van haat tegen het koningschap niet had willen zweren. Na Napoleons komst was hij weer openlijk in 's Heeren dienst gezien, maar men zei, dat hij zeer was vermagerd en grijs geworden. Hij was altijd een strenge priester geweest voor zichzelf, maar die met hem omgingen noemden hem de zachtheid in persoon. Ook Godelieve, zijn schoonzuster, vereerde hem. Als hij overkwam was het altijd goed, hij wist zooveel te verhalen over de menschen en over wat hij gelezen had en hij sprak met zoo'n zachten mond, hij was fijn als een heilige. Zij was vol vreugde, dat men hem wilde gaan halen, zij wilde hem over haar zalig-diep geluk spreken. Nog meer dan of het een biecht was, zou zij willen zeggen over hun geluk, dat weken geleden begonnen was als een tweede jeugd en over wat zij er reeds van verwachtte. Een kind. Een meisje zooals het andere, maar nog mooier. Ze zou weer geheel jong worden. Zij voelde zich weer geheel thuis in het leven.
| |
| |
Zij vergat wat anderen nu zoo spoedig verwachtten, het zou volgens haar immers nooit kunnen gebeuren, dat Reinier doodging als zij nog een kind verwachtte. Dat was dwaasheid eenvoudig.
Maar de dood kwam nader, dat was aan veel dingen en geruchten zelfs te zien of te hooren. Wie wat werkelijker toekeek, naar den man zelf, kon vele, ontzaglijk vele pijnrimpeltjes bespeuren rond de lippen, die kon het onrustige, armzalige van den man daar in het mooie pronkbed bemerken, die zag, dat de groeven over het voorhoofd nu met een mes van pijn getrokken waren; en wat waren de oogen mat en moe. En wat ging die adem, waarin iets van de keel vermengd was.... Wat ging.... wat bleef die adem lang uit....
Zelfs dat zou de boerin, die vroeger de Diepte had meegeregeerd, niet zien. Haar man was vroeger niet gestorven en zou het ook thans niet, geloofde zij. Men moest zich alleen niet te veel met hem bemoeien. Hij had alleen wat rust noodig. Rust!
Ja, die zou hij spoedig krijgen, dachten de anderen, maar dan een andere dan hem hier wachten zou. Een heel andere. En zij spraken er al over hoe het land dan zou worden bestuurd, als er geen man meer was. Deze hoeve, die zoo vernesteld zat in het land moest een wijze bestuurder hebben. En wijs was daarin de man boven de vrouw. Zij hadden het land hier zoo gevormd, dat het met de hoeve één geheel uitmaakte, het had er zijn wegen naar, den loop van het water; de boomen, canada's, wilgen en populieren, waren naar den vorm van deze hoeve gegroeid en geplant. Die boomen wisten niet, dat thans de boer der hoeve doodging, maar niemand ook wist, dat de boer voor z'n dood weinig bevreesd meer was. Hij had altijd zoo geleefd, dat hij gereed was, hij had zich altijd geheel gegeven als dat van hem was gevraagd. En het geloof, daarvoor had hij gevochten. Hij was daar rijkelijk voor beloond, al hield hij er ook een teeken van over, een wonde, maar zelfs die had de liefde van Godelief grooter gemaakt. Hij was wijs geworden door een geloof, dat hij eerst geheel in zijn glanzende volheid ging beseffen, toen zij er voor aan 't vechten waren en ze er hun bloed voor wilden geven. Hij had het als een mirakel gevoeld, dat hen onsterfelijk scheen te maken. En
| |
| |
nadien zag hij alles zoo zeker geschieden, zoo beveiligd of alles zelfs werd bestierd door den God van daarboven. Hij had het land lief gekregen in de verschillende seizoenen, alles van zijn jeugd was teruggekomen, duidelijker, inniger dan hij het misschien beleefd had. Het bleef bij hem met alles wat goed was, en de kinderen die speelden langs de beken en bij het bosch, zooals hij gespeeld had met Henricus; en zijn kinderen die dood waren, gingen ook mee-doen. Maar als hij nu te veel naar de aarde had gekeken, wilde hij daarvoor de straf van een plotseling afgebroken leven ook aanvaarden. Zijn laatste gedachten waren daarom andere geweest dan zorg alleen om 't veld. Want had hij niet alles, alles in Godelief, had zij niet bij hem behoord als het wezen, waar hij niet zonder kon. Als een dal, dat bij een berg is, was zij bij hem en men wist soms niet waar de een begon en de ander...., men wist soms niet, wij,.... Godelief en ik, wij stroomden in elkaar over, wij, zij en ik, waren toch één wezen tezamen. En....
Het roerde door zijn mond als een zang, de naam Godelieve. Hij was als voorjaar en zomer en winter. De welige, die hem zooveel pleizier gegeven had. Zooveel.... Hij dacht na, hoeveel, terwijl hij den naam geheel voltooide. Zij hoorde haar naam nog even en dacht: zie je wel, dat hij herleeft. Maar toch was hij vaal en bleek, Reinier! Toch was die hand koud, zoo koelkoud, gelijk was, toch werd het wel erg vreemd voor haar, nu. Hij zei nog iets, iets dat niet te verstaan was. Ze dacht wat het kon zijn. Ze wist het echter niet, het kon immers zooveel zijn. De jongens moesten komen, dacht zij opeens, Orban en Walter, het was tijd. En zij dacht ook aan Armand en aan Wilfiena. Geen der kinderen was hier, tenzij het jongste, dat nog niet geboren was. Ineens stormde alles tegelijk naar haar hoofd. Hoe hij begraven moest worden, en wat hij geweest was. En de kinderen, de kinderen.
Er was geen der knechten meer of meisjes die haar helpen konden, maar zij zag dat Machteld achter de deur stond. Er was nu zoo'n diepe groeve in het gelaat tusschen de beide wenkbrauwen en wat deden de lippen vreemd. Het werden smalle, open lippen. Zijn baard was lang.
‘Reinier,’ zuchtte zij, en staarde lang over hem heen, als over haar leven. Als over iets heel liefs, over een verte, een
| |
| |
vlakte met niets er in dan hun twee-eenig leven. Zij waren altijd gelukkig geweest samen. En de hoeve en het land in den winter had zij lief gehad, omdat hij verhaalde van vreemde dingen, die hij gezien had in zijn jeugd of van dolle beelden, die hij opriep en uit kon denken voor haar, en soms, - maar dat was werkelijk gebeurd, - vertelde hij van den oorlog. Zij dacht aan dien avond, toen zij ineens in zijn kamer mocht slapen. Voor een man alleen had hij zoo'n zindelijke kamer. Je zag aan alles, dat hij trouwen kon, en dat men trotsch met hem kon zijn.
Zij luisterde naar elke ademhaling; dat opkomend reutelend geluid deed haar ontstellen. Was het werkelijk waar wat de meisjes gezegd hadden, toen zij door de weiden liepen, onder het raam voorbij? Zij hadden gevraagd, hoe het op den hof verder zou gaan als er geen baas meer zou zijn en hoe de oude vrouw het er met dat kind zou afbrengen.
Zij had nu bijna geen tijd meer om aan het kind te denken. Er waren ineens zoo'n belangrijke zaken te overdenken en het kind sluimerde nog goed op een veilige plaats. Ze hoorde het geluid van melkkannen, die schoon gemaakt werden, een helder geluid, dat altijd vroolijk stemde, maar nu wrevel verwekte. Zij hoorde het land liggen naar de Diepte door al die geluiden, en het was of over de baan een paard kwam. Zij was ineens bang alleen. Het leek haar zoo iets vreemds, Reinier die sterven kon. Hij was daarvoor nog niet rijp, dacht zij maar, hij was nog te zeer met alle gedachten, met zijn wezen hier. Zij omsnoerde deze gedachte, en dan hoorde zij weer de galop van het paard, dat naderkwam. Of ging het geluid weer weg?
Zij moest zich dan plotseling nader tot hem wenden. Geheel haar wezen stuwde naar hem, en daar dicht bij hem, begon zij toch te weenen. Maar even later, enkele minuten maar: daar ging de deur open en Machteld toonde een vreemden man, een priester.
Het was een bleeke magere man, met lang wit haar, meer als een rijder gekleed dan als een pastoor. Hij had een spannende zwarte broek aan en een lange jas. Henricus was het, wat was hij veranderd. Zouden de Van den Brandens ineens kunnen uitsterven? Zij waren altijd zoo'n sterk en vroom geslacht geweest. En zij dacht nog eens, dat de zonen niet hier waren, Orban niet en Walter.
| |
| |
Ja, nu was het tijd, dat hij kwam, zei de priester. Ineens rolden hem de tranen in de oogen. En de vrouw werd zenuwachtig, o, zij wist niet wat zij thans wel moest doen.
‘Hij is reeds gestorven, gauw,’ riep de priester, toen hij op de ademhaling lette, en hij de koude bleeke handen had genomen, die slap hingen tusschen de lakens.
‘Neen, de adem komt weer terug,’ riep de vrouw, terwijl zij met spanning toekeek en ze de snikkende adem hoorde van haar zoons vrouw uit een hoek van de kamer. Maar de priester haalde de heilige Oliën en toen knielden zij neer, terwijl de eigen broer de oogen, de neus, de tong en alle zintuigen bestreek met het heilig reukwerk en hij dacht aan een kruik met balsem, die eens een vrouw had uitgestort over de voeten van Hem, die ook Reinier van den Branden kon verlossen. Zij had hem nog zooveel willen vragen, fluisterde de vrouw toen, maar de priester zei, dat ze beter konden bidden. Want nu zou haar man en zijn broer spoedig voor den Hemelschen Rechter staan en dan is het goed als daarbij de voorspraak van veel vrienden dezen Rechter tot vreugde stemt. Maar de vrouw dacht thans aan weken en jaren geleden, zij zou het nooit kunnen gelooven, dat het met Reinier zoo zou staan.
Machteld was opgestaan en had zacht de deur geopend; zij had een vreemde stem buiten gehoord, een die den hond tot bedaren had gebracht en die op een bekende manier de deuren opende. Zij was buiten op de gang en luisterde, hoorde dat iemand zacht maar vlug naderbij kwam. Of een kind kwam naar zijn vader! Om den hoek zou zij hem zien, haar hart bonsde dat ze het hooren kon, want het kon, het zou, zij had bijna blij willen uitroepen, dat híj het was, en ja, daar stond werkelijk: Walter, teruggekeerd en wel. Maar Orban hoorde zij nergens, hij was er niet knikte de jongen, en toen ging zij achter Walter de kamer binnen. Zij zag niet wat nu in den zieke plaats greep, maar ze dacht: als Walter bij Orban was, en Walter komt terug omdat vader sterven gaat, waarom komt Orban dan niet?
Wat was er met Orban gebeurd?
De priester knikte tot den jongen, die nabij het beeld van den ouden boer bleef staan. Walter leek op den broer van Reinier, maar priester worden, dat lag wel het verste buiten zijn verwachting en aard. Het was goed voor hem, dat hij
| |
| |
gekomen was om dit beeld van zijn sterken vader te zien, het zou hem helpen kunnen later. En nu weende de priester ook. Hij meende, dat het hart nog even geroerd had, een kramp nog toen het kind kwam. En de adem kwam nog eens terug. Of het bloed zich herkende, of de vader zijn zoon met zijn ziel gezocht had, elders, en hem hier nog even ontmoeten moest.
Godelief streelde hem daarna met haar hand over het voorhoofd en door de haren van zijn wangen en nu gingen ook zijn oogen nog eenmaal open. Zij streelde ook over zijn kin, drukte zijn handen, maar toen hief de priester het kruis tusschen hen, dat Godelief hem geven zou. De vrouw echter gaf het niet; zij kon niets doen dan hem terug wenschen, ook als het niet meer ging.
Ineens kwam Machteld tot bij het bed, en aan de ooren van den ouden boer riep zij Orbans naam. Deze hief werktuigelijk zijn handen naar omhoog, doch zij vielen rap weer neer. Een dof reutelend ademhalen brak door, en een kramp doorhuiverde het lichaam. De priester fluisterde alsof hij voor den doode nog een raadsel moest oplossen: ‘God is Liefde,’ en dan was het duidelijk, dat de ziel van Reinier van den Branden heengegaan was uit zijn lichaam. En al wat de ziel had gevoed en beleefd, had hij meegenomen, zei de priester, naar een wereld die beter is dan dit land, waar men zelfs nog moet vechten om God en zijn roeping en den grond van zijn geslacht te kunnen behouden enkele tientallen jaren lang. Hier is dit onze plicht, maar Reinier is er nu van ontslagen.
Hij zei dit vooral om de vrouw te troosten, die nog bleef kijken of niet weer de adem terugkwam en daarop fluisterde hij, dat zij vlug zijn oogen moest toedrukken.
Die heldere, fonkelende oogen, zij waren zeker totaal gebroken. Er was niets meer in, dat haar aanstaarde, er was geen enkele van de bekende blikken van hem meer in. Door die oogen had hij haar binnengehaald in zijn ziel, had hij haar ziel aan de zijne gesloten. Walter het meest had zulke oogen, van eenzelfde kleur, maar het wezen van Walters blikken was anders geaard. Het waren de oogen, de oogen.... Zij dreelde er over, zachtjes, dan drukte zij ze ineens toe, zij voelde iets zonder woorden, een schroom, een vervulling en daarna een pijn, die door haar lichaam ging
| |
| |
als de wee voor het baren. Zij was haast geheel buiten zichzelf.
En toen zaten zij daar langen tijd stil en baden wat hun inviel, opdat God dezen nieuwen doode zou geven wat alleen in Zijn almachtige hand lag. De oudere vrouw kreunde. Zij was zoo bleekschoon, dat de priester en al de anderen naar haar keken. Het was of zij veel leek op den doode, wiens laatste trekken nu gestold waren tot een zachtheid zooals vrouwen en zaligen hebben.
|
|