Bij het meisje gebeurde schijnbaar niets. Uiterlijk scheen zij alleen op den man te letten, want dit donkere, verdronken land, deze zwarte, verrotte en doorgeschoten vruchten, had hij eenmaal bewerkt, bemind, gediend in gehoorzame trouw, maar zij dacht zeker nog aan iets anders. Aan de vluchtige glinstering van haar oogen had men dit reeds kunnen bespeuren.
En terwijl zij nog oplet op den ouderen man daar, ziet zij hoe een onbestemde vlaag andere kleuren nalaat op zijn gelaat, een purperend rood zooals oudere menschen krijgen kunnen, wanneer zij zich al te hevig opwinden, en als in een roes van drift ziet zij hem naar de hoopen stappen en wroeten aan de schoven, de donkere, zware hoopen, die nu als één plant zijn geworden, uit elkaar rukken. Zij zitten met zes, met tien aan elkaar vast, hun vruchten hebben wortel geschoten in den grond.
‘Vader moet het niet doen,’ vliegt de jonge vrouw op den man toe. Ze kijkt hem aan en lijkt bereid hem uit al haar macht tegen te willen houden.
En dan duwt de man haar weg met een fellen slag. ‘Weg,’ snauwt hij. Hij nam de schoven, voelde er nog eens in, en sakkerde, stampvoetend van drift. Als de jonge vrouw hem nog eens wil wegleiden, grijpt hij haar vast, doch dan blijft hem de adem achter, het purper gloeit naar zijn wangen en zijn neus; blauw en geel komt om zijn oogen; hij blaast en smacht naar adem. En was de vrouw er niet geweest, die hem moeizaam in haar armen hield en ondersteunde, hij zou met zijn hoofd in een der schandalig uitziende korenhoopen zijn gevallen en hij zou er misschien gevonden zijn zooals hij zelf eenmaal het paard had gevonden op een morgen in de najaarswei.
Zij lag daar een tijd met haar vader in haar armen en keek naar het purperend gelaat, naar oogen, die niet meer keken. Hij zei nog iets, de mond sprak nog een laatste moeilijk gevormd woord als een vaarwel, waarin de naam Godelief oprankte als een bloesem, die even trilde. Hij zei niets over het kind, hij wist misschien niets over het kind op dit moment.
Het was niet prettig zijn schoonvader zoo op zijn knieën te moeten houden, en de jonge vrouw trachtte hem eindelijk maar te leiden. Zij trok hem overeind en hielp hem voort,