| |
| |
| |
| |
Tweeendertigste hoofdstuk
Nog hing de storm. Drie dagen reeds gonsde het in de lucht als van een orgel met lange, grauwe pijpen, waarin soms de fluittoon van een lijster doorbrak als een speelsche arabesk en soms de hobo van een blauwe of bruine merel, en de landen waren als een blauwe, vloeibare massa, waarin alleen de boomen zich als een kunstig reliëf ophieven. Neveldampen van lichte kleur omstrengelen de velden, hoopen zich op in de weiden en leggen lichte bruggen over de rivier, tot de meeuwen er over kunnen heenglijden als jonge witte kinderen over een speelbaan. Aan 't einde van den nevel kwam soms de zon even staan als een witte hostie, maar dan verdween zij ook weer naar het eeuwig onzichtbare. Als groote sleepende zilvervisschen, met gekartelde, roode vin, hingen soms de wolken over het land en soms leggen zij in een korte vriesbui een sprei van doorzichtig gaas over haag en weide, zoodat alles mooier wordt dan het is. Doch het lijken de zwarte merels wel, die de kunst aan het landschap geven moeten met hun purperen uithalen. Olijfgroen staan de hagen, bedeesd in hun zoo jonge dracht, en de geuren van crocus, hyacinth en bloemkruid, van dat alles wat in geelgroene schittering oprijst uit morgen en wintertij, dwaalt overal rond. De avond wordt al warm en het purperen gewelf daarboven wordt omvangen van zware, zwarte schaduwen. Hoe wisselen de luchten, nu het lente wordt!
Dan scheidt de winter van het voorjaar. Hooge getorende
| |
| |
wolken rijzen uit den einder, komen den avond parelmoerig omringen. De avond wordt van andere elementen doorlicht. En dan zijn op de Diepte twee menschen na langen tijd weer saamgekomen in een verwoest land. Zonder vader en zonder moeder zijn zij meer en zonder een bewoonbaar huis, maar achter hen slaan de merels uit hun scharlaken kelen en dat hooren zij nog. Ze zijn alleen nu, zij twee, na een lang jaar weer alleen, en dan is het schoon-vreemd zoo ineens weer samen te zijn. Dan kan men met een kus van den mond nog niet alles zeggen, en ook als men zijn armen om den hals geslagen heeft, blijft nog iets, dat niet opgelost is. Het is dan goed, dat het vroeg avond wordt en dat het nog regent zoodat men buiten niets meer doen kan. Wanneer er alleen een soort rustbed is, een oude matras, waar knechten kuilen in gelegen hebben en nog wat dekens en goed, dat een brand nog heeft overgelaten, dan kan men toch al iets hebben als een legerstede. ‘Denk nu maar, dat ik nog soldaat ben, Machteld. En dat daarginds geschoten wordt. Dat we samen liggen op een door den vijand afgebrande hoeve.’
‘Het was niet door den vijand, jongen. Maar nu wil ik ook niet meer dat je weggaat. De vrede komt toch. Ze zeggen, dat de keizer in Frankrijk afstand doet van zijn troon ten gunste van den prins van Rome.’
‘Ze zeiden zooveel, mijn vrouw.’ En dan staart zij voor zich uit. Mijn vrouw heeft hij weer gezegd, ze zal nu weer iederen dag zijn vrouw kunnen zijn. En ze weet nu, dat het andere niets is in vergelijking met dit onzegbare. Ze voelt het nog maar uit de verte, maar het is of haar lichaam het vermoedt en sterker wordt, en dan heeft het onweer zich over de Diepte uitgespreid. Er zijn twee vensterluiken waarin geen ruiten zijn in het achterhuis, daardoor kunnen zij naar twee kanten uitkijken, naar het Oosten en naar het Zuiden. Zwart-blauw is het luchtruim, bijna als het haar van Godelieve dat nachtblauw wezen kon, en wat zij zien van het land is nog maar een bruin duister in elkaar stroomen. De grijsblauwe boomen staan nauwelijks meer tegen de lucht geteekend en het land, dat anders zoo rijk heuvelt naar het Oosten, is als een bruinige, golvende zee, waardoor soms noodsignalen zigzag wegloopen als vreemde teekens. Machteld drukt zich nu hechter legen den gelief- | |
| |
den man en of zij iets aan hem gevraagd heeft, bekent hij: ‘Voor jou heb ik iemand willen dooden, Machteld, voor jou alleen.’
Zij begon weer te sidderen, ze hield zijn arm vast, dat het over zou gaan. Toen nam ze zich voor, dat ze niets zeggen zou, niets van dat wat zij voor hem wel gedaan had. ‘Het is wreed iemand te dooden, maar een soldaat moet het kunnen,’ en hij lachte. ‘Ik heb het bloed over mijn hoofd gehad van zulke dooden.’ Ze keek hem aan en keek dan naar buiten, waar het onweer gele strepen trok naar een afgrond die daar nooit lag. Er kwamen nieuwe dalen achter de Diepte en vergezichten van groen, met blauwe en koperkleurige wanden waarin zij staarde als in zijn vreemde wereld. Maar haar vrees, dat hij ooit weten zou, dat zij gedood had, liet haar geen rust.
‘Wanneer was dat in Leipzig?’
‘De herfst was in het land daarginds. In October moet het geweest zijn.’ En zij moest haar eigen woord ‘October’ opvangen, toen het uit haar mijmerende gedachte welde. Toen hij dat bloed over zijn hoofd kreeg, zal het geweest zijn, dacht ze, juist op dat moment. En een geheelen tijd daarna nog bleef zij het bloed zien, ook als het blauw en solfergeel spookte om hem heen. De donder stijgt over de Diepte en roert met traag gestommel aan het dak.
‘Ik heb jou opgedragen aan God, Orban, en daarna heeft Hij me jou weergegeven,’ ze moest die gedachte, die haar al langen tijd bezig hield uitzeggen, ofschoon hij ze wel niet begrijpen zou. Maar hij neemt haar vast en plant haar op zijn knieën als een kind en daar zit zij naar zijn oogen en zijn voorhoofd en zijn mond te kijken, naar dat rijke dat zijn gelaat is. En hij voelt een warmte door zijn lichaam stroomen, die hij in de gevangenis te Kochem al bijna vergeten was. Over Kochem wil hij haar later wel eens spreken als het alleen maar vreugde tusschen hen is, en als het geen pijn meer doet zich dat alles te herinneren. Men kan het immers slechts langzaam zeggen, wat het beteekent vier of vijf maanden, maar hoe lang weet men niet, in een eenzaam, slecht verlicht hol te zitten en met schimmels te leven en te vegeteeren als vuil, dat zonder te leven bestaan blijft en groeit zonder vreugde. En zij denkt, dat zij dat van den moord misschien zeggen zal, later als ze eenmaal
| |
| |
het kind verwachten waar zij nu weer naar durft uit te zien. Ze zal het hem zelf zeggen en dan zal ze het goed maken als ze het kind voor hem ter wereld brengt zooals Godelieve het gebracht heeft. ‘Het slachtveld,’ dacht ze. ‘Iedere vrouw heeft een strijd te voeren op leven en dood,’ maar hij heeft zijn arm om haar middel geslagen en ze hoort zijn adem; ze hoort dat wonder van zijn adem weer. O, wat zal ze alles weer opnieuw beleven, en nu veel mooier, want nieuw is het weer en ook bekend uit een onverwoestbare herinnering. ‘Machteld,’ fluistert hij. ‘Machteld,’ alleen nog haar naam. Een officier van een overwinnend leger is hij, zoo rijk en hartstochtelijk en schoon, denkt zij en als die dood er niet was, de dood van Willen, dan zou zíj even rijk en hartstochtelijk hebben kunnen zijn. Maar dat reeds, dat hij bijna iemand gedood had, dat reeds vond hij erg.... Zal zij het hem nu reeds zeggen, nu, nu alles moet gezegd zijn en samengevoegd?
‘Machteld,’ nog eens en dan vraagt hij, dat ze naast hem liggen zal. De nacht is er nog niet, maar zij beeft van een rijkdom die niets meer verwoesten kan. Henricus heeft den moord op Willen uitgewischt, zegt ze zichzelf nog, Henricus die haar van de zonde ontsloeg, en dan is ze niet meer bevreesd voor den regen, die onafgebroken ruischt, voor den donder die soms als van onder uit het dal omhoogklimt, voor het gele, alles-verlichtende vuur, dat hem plotseling in zijn geweldige kracht voor haar zet. Ze gelooft, dat ze alles hiervoor dragen moest, voor dit oogenbik, dat hij haar neemt en haar streelt, heel haar lichaam, dat zij thans schoon weet. En ze voelt, dat hij sterker werd, hun handen vierden ze, maar hun monden komen samen als twee bliksems en het is of zij elkaar nooit meer behoeven los te laten. En in jong-heerlijke verrukking vinden zij de kracht van de jonge lichamen, die even in een lentsche bliksempracht glanzen van een paradijselijke majesteit, de donkere, sterke man, Adam, en de blanke, lichtende vrouw, die Machteld heet, of Eva of niets anders meer dan uitverkorene door den hemel.
‘Nog eens het licht, Machteld, dat ik je zien kan.’ En het licht beantwoordt dien roep, het heft nog eens de wereld in een bovenaardschen glans, zoo dat zij beiden in een sneeuwen gloed zijn saamgevoerd.
| |
| |
En dan is haar naam de naam van zijn hart, en geheel haar wilde lichaam dat zich uitstrekt naar hem, heeft dien naam en geheel haar ziel, den plechtigen naam, dien de Diepte in de komende jaren gehoorzamen moet. Nog eens duikt uit den hemel de schacht van het licht en dan zien zij elkaars oogen juist als de verrukking verzadiging wordt, de wimpers, de slapen, de boog van haren om het oor, ach, het is of heel hun lichaam is doorglansd van licht. Samen zijn zij één glans, een wonderbaar lichten in een oord, dat het oord van oorlog geweest is. In den kelk der lenden vloeit de wijn der liefde en zij hooren, ze hooren, dat er nu iets anders is tusschen hen, dat misschien geen naam heeft, maar dat Machteld bij zichzelf trouw noemt. En ze zegt eindelijk, als eerste woord na die verrukking die in haar ziel grooter is geweest dan zij daar ooit was en die haar lichaam trillen doet als een muziek-instrument door de tonen er aan ontlokt, ze zegt: ‘Jij was soldaat, en je was trouw, Orban,’ en als hij nog hijgt, wrijft hij over haar wimpers en blaast in dat kantwerk dat om haar wondere oogen is om de ontroering die hij er glanzen ziet.
‘Ik wist het van jou wel, maar voor mij was het eenmaal lastig. Ik heb een mooie vrouw gezien, wier man ik van het veld bij Leipzig droeg.’
Zij streelde door zijn haren, die langer werden. ‘Neen’ zegt ze lachend, ‘neen, je moet daar niet over spreken.’
‘Zij lag zoo als wij nu samen met haar doode. Het was om hem te genezen. Het was als in den Bijbel, Machteld, en daarom ben ik weggegaan.’
‘Nu heb jij mij genezen, Orban, zoo, als in den Bijbel. Zij zullen één zijn, één....’ Maar zij zegt het andere niet doch drukt zich nog eens tegen hem aan, tegen zijn sterkte.
En dan zwijgen zij in wonderbaar samenzijn.
Als zij ontwaken staat de maan sikkelblank ten hemel. De sterren duizelen weg in hun glazuren diepten en door het dal, door het veld en verder naar het bosch en den rivierkant, overal is er een bruisend ontwaken van vogels. Rijk en blauw blinken de heuvelgebieden in het melkwitte licht, dat hen lijkt op te tillen; aan den rivierkant dwalen zilvergroen de ochtendnevels. Een blank sikkeltje is de maan, zoo'n blanke, wassende maan als er stond, toen hij wegging. En even later is het de nachtegaal, dien zij hooren, frisch of
| |
| |
de Scheppingsdag begonnen is. Maar Machteld sluipt van het zoete nest der liefde naar een bedje, dat eigenlijk een kistje geweest is; dat wondere liefdesgeheim dat Reinier en Godelieve haar meegaven, ligt daarin als een kleinood, en dat leeft. Ze hebben een kind, en straks zal hetzelfde wonder met haar gebeuren, daar zij samen zooveel sterker geworden zijn en niets meer het geluk in den weg staat, het groote geluk van te kunnen werken en leven in een langen tijd van vrede, dien men zelf heeft naderbij gesleept. En ze ziet het bed, dat schamele bruidsbed dat zij genoten, den eersten nacht, en puurder was er nooit een eenwording.
Zomer '41-17 October '43.
|
|