| |
| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
Dien morgen besteeg Reinier wankelwagend het paard, het oude bruine, dat al een beetje verveeld stond op de pooten, maar dat niet meer driest op zou springen of verschrikken. Het was maar altijd een goed draafpaard geweest, het had eens een prijs gehad op een ruiterconcours. Er kraaiden ontelbare hanen, niet alleen uit de Diepte en in het dorp, maar ook verder achter de donkerte, die nog dicht om de struiken hing. Roerend zongen daarin de jonge vogels.
Reinier was het rijden niet meer gewoon, doch hij verheugde zich te veel in het vooruitzicht straks vanaf den bult van den Vrouwenberg het wijde eigene land te kunnen zien, dat morgenlijke ineenvloeien van de aarde, de lucht en de sterren, dan dat hij er ongemak om zou gevoelen. En daar was het al: het land week parelend open in blond en geelgoud, en in groene opaalschemerende vlakken, waaruit ergens, in een mist, een jonge koe haar geluid riep tusschen de stilte. Men hoefde niet ver te gaan, slechts even den schedel van den Vrouwenheuvel omhoog en men had een schouwspel, dat de oogen opentrok van verbazing en verrukking. Reinier dacht daarbij aan den oorlog, en aan een keer toen hij te paard een heuvel opklom en hij heel in de verte een bende over een baan zag stuiven, maar het was de damp van het koren geweest, die hij voor stof had aangezien. Nu scheen het wel, dat hij als een veldheer was, die zocht naar het beste middel om slag te kunnen leveren. Wat hij zag waren geen soldaten, maar het leek nog heel wat
| |
| |
meer, rijke ronde landen bogen voor en achter hem, bruisten op uit dat zilvernevelige spel van den morgen, en in groote zwierige krullen, in laaiende vlakken lag het land naast hem: de Diepte waar hij altijd op had gezaaid en gewerkt. Het was wijder en goudener dan dat ten anderen kant den heuvel afstroomde, het hing vast en schoon in het licht verschiet, een glinsterend morgenland als een doorgang naar een hemel die aan de aarde had geraakt. Hij zag het land als een harmonica, die openging, zoo hingen de vlakken der velden tegen elkaar, zoo trokken ze open en gingen ze toe op de kostbare nevels, en dan plotseling, scheerden van over den verren einder de eerste zonnestralen. Zij raakten in gulzige troeteling het gulden dak der arenzee voor hem en plooiden het open, stil en langzaam, dat hij den rijkdom en waardij ervan goed kon zien. Het was als een kostelijk morgenrood laken, waar aan de randen kant van groen en wit gezet was, ginder waar de weiden langs den stroom schemerden tusschen de nevels. Een eenzame ooievaar vloog daar met breeden vleugelslag van weg.
De boer wil daar even blijven staan en kijken, zooals een veldheer met zijn verrekijker, maar dan heeft hij aan den anderen kant iets gezien: donkere hoopen koren, die altijd meer oprijzen in het groote lichtrijk, dat tegen den hemel hangt. Als duizenden koppen rijzen zij achter elkaar, geheele korenvelden, zij waren neergeslagen en reeds opgebonden. Alleen de donkere tarwe en de kleine lichte havervelden wiegen er tusschen, en ook is er reeds tarwe, die af is. Daarginder ligt de Diepte, maar was het straks zoo'n schoon gezicht, nu wil hij het veld zoo niet meer zien. De boeren zijn hier al bijna gereed, in de verte meent hij reeds oogstwagens te hooren, hun traag gedokker. Aan voetgangers vraagt hij soms of zij geen werkvolk weten, dat genegen is tegen behoorlijk rendement een oogst neer te slaan, maar de meesten zeggen, dat zij zelf bezig zijn, zij moesten overal helpen bij den inhaal, die aanstaande was. Van den Branden verbijt zich van onrust en gramschap, dat men hem niet helpen wil en zweert, dat ze stapelgek zijn zoo vroeg alles neer te slaan en binnen te halen, terwijl Oogstmaand eerst begint. Later komt hij waarachtig oogstwagens tegen. Kinderen zaten er op bijeen, die aren moesten lezen waar de hoopen gestaan hadden. Van drift wilde hij
| |
| |
niemand meer vragen tot hij in een dorp was en daar, bij die op Fransche manier genummerde huizen der dorpkes stapte hij af en klopte hij aan. Hij kreeg maar zelden gehoor en bijna nooit iets goeds en een keer riep een schele vrouw uit een zolderraam hem toe, dat hij veel te laat was, de maan ging al om en dan zou het dezen zomer niet meer goed worden. ‘Een heks,’ dacht Reinier. Maar hij wist dat het wijf gelijk kon krijgen en toen reed hij een paar maaiers na, die in langzamen stap naar het veld liepen. Het werd tenslotte een radelooze rit om hulp, en hij meende, dat al de boeren hem uitlachten, wijl hij nog aan 't koren moest beginnen en hij nog gerst had, die gemaaid moest worden. Hij hoorde ook eenige boeren over komenden regen spreken en toen hij zijn paard weer beklom, moeizaam en vanaf een wegberm springend, voelde hij weer die pijn van zijn wonde. De regenpijn. Het kwaad weer, dat kwam bij nieuw maanlicht. Maan om, weer om, luidde het in hem. Het stemde hem tot een verbeten boer, die van drift van zijn werk wegliep en hij keerde gejaagd naar huis terug. Er ging nog even iets in hem denken, dat er een wonder kon gebeurd zijn. Mogelijk was Orban intusschen teruggekomen, misschien waren wel maaiers uit eigen beweging komen opzetten, omdat die schoone oogst nog zoo lang te velde stond. God, de Heer, had er misschien gezonden en hielp hen bij den oogst zoo als Hij met Ruth was. Doch hij bespiedde overal de hooge oogstwagens, die stonden geladen, gereed om weg te gaan naar de mijten of de tiendschuur, of naar de kleine schuur achter de hoeven en boven de stallen. Het waren als groote schepen, die het land doorzeilden, wankelend en langzaam, maar gestadig gingen ze voort met hun vracht en brachten de vruchten in het beschutte, hij mocht er niet te veel naar kijken. Thuis was Orban niet en niemand, geen maaier was gekomen tenzij de drie mannen, die hij al versproken had. Zij waren aan de tarwe begonnen zooals was overeengekomen, het
koren stond daar nog te wachten. De mannen hadden Machteld gezegd, dat men voort moest maken, het zou spoedig kunnen regenen en daarop had Machteld gerept van het werkvolk, waarmee Reinier zou terugkomen, maaiers en binders en wagens die het binnenhaalden. Het vernederde Reinier deerlijk dat hij deze hoopvolle gedachte van zijn dochter niet waar had kunnen maken en hij vloekte een
| |
| |
beetje. Maar regenen moest het voor de weiden, de Heer zou niet wachten met het hemelwater tot de Diepte geoogst was. Hij zou het water niet ophouden boven het koren, een oude boer wist dat. Een wonder voor hem alleen mocht hij niet afbidden, neen. Op de baan was zij dezen morgen ook geweest, maar in plaats van Orbans ruiterschaar had zij drie volle oogstwagens gezien, die naar den Wijngaardhof togen. Kinderen liepen er omheen en de wagens waren met groen bestoken, vertelde Machteld nog en toen de oude boer dat hoorde, vloekte hij of iets schandelijks hem getroffen had. Hij keek niet meer naar de jonge vrouw, maar driftig en vastbesloten ging hij naar den stal, waar de pikhaak placht te hangen en de zeis en dan ging hij naar de wetplaats in de koelte, en begon langzaam en geduldig de spits der zeis te slaan tot zij scherp en effen was, en toen streelde hij er over of daarna de ellende zou ophouden.
Den volgenden morgen vroeg begon Reinier van den Branden te maaien. En hij dacht, toen hij bezig was en het nog met hem ging, dat het weer voor zijn sterke slagen terug zou wijken. Het weer was het koren vooruit, nu moest hij het veld weer in de maat van den tijd helpen. Van den weg der seizoenen mag niet worden afgeweken, ook voor een oorlog niet, want die weg is heilig. Het is de weg des hemels, de weg van God.
Hij staat bij den ouden man, die wel een rappen slag slaat, o, daar kan hij het niet eens bij halen. Het is of die oude één is met dat koren. Hij heeft al enkele morgens gemaaid, alleen. Een man van negen-en-zeventig, zoo oud als zijn vader wezen kon.... Hoe grif slaat hij nog; of hij geen hart heeft, dat ziek kan worden. Hij was hier al zes dagen zoo bezig, altijd slaande en niet achtend op de zon, die zoo stak en zoo geel was. Reinier moest lang naar den kop van den maaier kijken, die daar voor hem bezig was aan een reuzenwerk. Dat lange magere hoofd met de witte snor fel uitstekend, en 't kleine witte baardje voor den vermagerden strot. Dan keken die oude oogen, die zoo groot leken; negen-en-zeventig jaren groot leken zij, zij zaten in donkere kassen. Het ruiselde rondom, het was zoo geweldig, het was de zomer volop.
De zon zwom aan den anderen kant van het koren, zij kwam hen tegen door den morgen, zij was nog niets verbleekt, hoe- | |
| |
wel de maan reeds de omkransing had geteekend, de oude man had het eveneens gezien. Reinier zag het vuur overal staan, de zomer was oneindig om hem heen, en zijn herinnering werd naar vroegere zomers teruggedrongen.
Dan lag hij op den Vrouwenberg en tuurde in die zonnewijde vlakte, die altijd hooger trok, in de blauwe luchtstreken die vervloeiden in zon en wit en iets dat onpeilbaar was. Beneden lagen de velden in stille opgetogenheid, het koren naast de haver en hij wist spoedig van wie de verschillende velden waren. Later had hij op de wagens mogen zitten, dan rook het zoo als nu, naar bloemen die verdorden, de drogende blauwe sterren der korenbloemen en de paarse bolderik, die je op het hart kon duwen tot hij de blaadjes verdraaide, en de rood-kleurige kollebloem. Zij hingen hun rijke pracht nu tusschen het koren en de wikke sprong overal met korte kriepende ritselingen open. Het deed zijn gemoed goed meer dan zijn hart, dit werken in de vruchten. Als hij maar geen oogstwagens zag rijden en als hij maar niet die akkers kon zien liggen, die reeds waren omgeploegd en wachtten op regen. Er moest maar voorloopig geen regen meer kunnen vallen.
Het was een harde, heldere zon, waaraan het vuur ontstroomde, een hitte die pijnlijk steeg om zijn hart. Die verdoemelijke loome lucht, die zoo benauwd om hem heen zat. Maar hij sloeg door. Als die oude man al zeven dagen bezig was, kon hij het toch wel een dagje houden. Hij keek eens even op, naar de lucht, naar de zon of zij nog niet weg ging. Ja, daar.... Maar dat is.... daarginder, daar kwam een pluimke wolk, een stuk regen reeds....!
Het is als een noodweer in den boer opgesprongen: de regen van de nieuwe maan was in aantocht. Nu was de oogst misschien verloren en al de andere oogsten waren bijna binnen of ze konden licht gehaald worden na een halve dag waaien. Die lichte wolkjes in het Westen waren het groote gevaar. Daar komen steeds de weeren vandaan, van dat gat in het Westen, waar de zon 's avonds hangen blijft. En toch is het nog maar heet, veel heeter dan anders. De zon heeft wit vuur, dat springt op van den akker.... De oude man recht zich ook, hij nam een slok water. Zien drinken wekt dorst en ook Reinier groef de watertuit op vanonder een stroobos. En dit koelde zijn bezweet hoofd. Alleen werd het nu in zijn
| |
| |
hart vreemder, of er iets niet meer goed levend was. Hij dronk nog een slok, maar het water liep niet over zijn hart. En alleen het hart had bekoeling noodig, het was zoo schor, het ging niet gelukkig. Het was vreemd, het was.... Hij duizelde en ging even zitten op een paar schoven. Hij moest met den mond naar adem reiken, maar toen dacht hij eraan wat dat voor een beeld was, dat hij neerzat, terwijl de oude man bleef doorwerken. Die moest wel meenen, dat hij een luie knecht was, die het niet verdient, dat hij wordt geholpen. Hij raapte nog eens alle kracht tezamen, worstelde tegen de benauwende, vette lucht. In lange galmen sloeg hij de sprieten bij elkaar, haakte ze bijeen en liet ze afglijden van zijn voet. Achter hem kwam Machteld, ze vergarend. Dat was goed van de dochter, zij had liefde voor het graan, meer zelfs dan Godelief.
Doch ineens zag hij de zon niet meer, die wolkjes waren gegroeid, wijd en donker aan den hemel. Ze waren als een groeiende lawine, die straks zou neerstorten en alles verwoesten. ‘Gauw’, riep hij, ‘de hoopen recht, dat het niet als mest neerligt en niet meer staan kan’. Het kleine knechtje hielp en de oude veeknecht. Zij rechtten de schoone lange hoopen, de spierels die rijk tegen elkaar vielen als gulden haar. Zoo'n koren toch, dacht Reinier, terwijl hij er naar bleef kijken. ‘De tarwe is eender,’ zei de veeknecht en dat wist Reinier ook, het koren was echter van alles het beste. Boeren eten koren het eerst, tarwe is voor de heeren, maar sterk wordt men niet van de tarwe. De rogge is de haver van den werkenden mensch. Reinier moest aan het koren verder maaien, al dreigden de wolken ook boven hem als een oneindige stroom met vernietigende macht. En het roepen tegen paarden, dat van andere velden overklonk, zette hem nog meer aan tot een worsteling tegen de natuurdriften. Het waren de bekende vloekschreeuwen zonder zin dan alleen het heftig geluid, die hij zelf ook geroepen had, het was of hij ze nu tegen zichzelf gericht hoorde en hij had ze kunnen uitschreeuwen, tegen de zon en den regen en tegen alles wat hem in den laatsten tijd tegenging, met felle kracht uit den gespannen mond. Hij sloeg harder, hij maaide als een gezonde, of hij alles ineens kon neerslaan als door een wonder geholpen. De donder hommelde al en even scheerde een fijne bries over het veld, dan was de regen reeds nader.
| |
| |
De drie maaiers op het tarweveld waren opgebroken, nadat zij zelf een deel der hoopen hadden recht gezet. Zooiets deden alle maaiers niet, alleen die liefde hadden voor het graan en het veld, voor de aarde. En de oude man keek naar de lucht of ook hij ging ophouden. Zij voelden niet zoozeer als hij hoe het af moest, dat het koren niet meer kon blijven staan tot na den regen. Hij alleen had de velden gezien ginder achter den berg en in de andere dorpen tusschen de torens. Het was zijn plicht hier verder te werken, het was het veld der Van den Brandens; evenzeer was het nog van hem als het was van zijn zoon. God had hen gezet om over dit veld te waken en er in te werken tot het vruchten schonk naar zijn bestemming. God had hem misschien laten leven om dit werk te kunnen doen. Hij wilde niet laf zijn en wegloopen. Hij was door een regen van kogels niet gedeerd, zou hij het door dat water dan?
Het sloeg reeds om het bosch in blauwe en witte schichten, in buitelende kartelingen. De oude man stak de zeis en de pikhaak tezamen. De veeknecht zei, dat hij bij de koeien moest zijn. Reinier sloeg of hij tegen het onweer vechten ging. Het ging zooveel gezwinder dan eerst, het koren viel lichter tezamen, het danste op den zang der zeis. Het was gelukkig door Van den Branden gemaaid te worden, hij meende dat hij vooruitging, maar het kon ook dat hij naar achteren viel of dat het land schuin ging staan, het helde of het te dansen begon. Er sprongen twee bliksempijlen in elkaar en meteen rolde een donderend geweld in groote geluidcirkels rondom, maar het was iets anders, waar hij aan dacht. Er duizelde hem zoo iets op de borst, het was zoo'n vreemde drang tusschen zijn armen, hij moest den adem grijpen met vlugge snakken. Met den mond en de neus zoog hij de lucht, die geen adem gaf. Hij dacht naar Godelief te roepen en het kind dat kwam. Het kind. Maar Godelief zou niet komen door dien regen. Hij sloeg nog eens en toen was het of hij voor een bliksemvlam neer ging vallen, of een lekkende vlam over zijn zeis geschoren had.
‘Het is gevaarlijk, wat vader doet,’ riep Machteld en zij kwam op hem toe om hem te beschutten. Machteld was het en niet Godelief met het kind. Doch de oude man stond er ook en keek hem aan. En hij sprak met zijn oude stem, die men van heel verre hoorde, zoo'n holle stem. Hij zei, dat het
| |
| |
goed weer voorbij was, maar niet voor lang. Reinier luisterde daarnaar, zoo'n oude man wist veel, had veel oogsten gezien. Hij had er nog geen laten staan, zou ook de zijne niet laten staan, maar hem neerhalen op den geschikten tijd. Hij kreeg weer even den adem terug, in een grooten tocht, maar het was noodig dat Machteld hem steunde. Er waaide iets door zijn hoofd, zoo iets dat verschrikkelijk heet leek, het wentelde door zijn hersenen op en neer en naar achteren, iets naars wriemelde zijn leven binnen, het kon ook in zijn hart zijn. Hij hoorde den ouden man nog wel, nog even, hij hoorde hem niet meer, alleen een blauwen donderknal, die liep over zijn hoofd, zoo als hij vroeger.... heel vroeger...., zoo blauw....
De oude man had hem opgevangen in zijn naakte armen. Machteld had het knechtje geroepen. Als het eens den kruiwagen haalde. Doch het mocht vooral niets aan de Vrouwe zeggen.
De regen zonk uit loodkleurige wolken, die zich verdeelden in vuurspuwende kraters en dan stroomde het den ouden man langs zijn mageren borstkas, tikkend met hard geluid in het vuilbezweet hemd, dat loshing om de ribben, de bloote, grove mansribben. Machteld nam met hem haar vader op, ze brachten hem onder een hoop waar hij tegen den regen droog bleef. Zij beiden waren al bijna nat, het geringe dat zij aanhad was spoedig doorweekt en ging nu kleven aan haar lijf. Zij gaf er niet veel om. Ze had zich voor Orban eenmaal nat laten regenen en kreeg toen zulke losse groote krullen, die hij om zijn hals had gewonden terwijl zij ergens lagen. En later was zij tot haar middel door een sloot geloopen, wijl ze hem met zijn paard voor wilde zijn. Orban vond het niet schadelijk als zij nat was, slechts was hij vuriger geworden haar te omhelzen. Orban.... Zij bleef even staren in dien regen alsof zij hem zien kon, maar toen kwam het knechtje spoedig met een kruiwagen, een balen zak over zijn hoofd geslagen tegen den regen. Met hun drieën namen zij Reinier van den Branden bij armen en beenen en, voorzichtig, schoven zij hem op de plank van het voertuig. Hij lag er als een die sterven ging. Er was een magere bleekheid ergens onder zijn oogen en de armen bogen voor de borst. De veeknecht kwam aan,
| |
| |
het knechtje had hem geroepen en deze reed zijn ouden baas, als een hulpeloos kind op den kruiwagen gezeten, naar zijn hoeve.
‘De vrouwe moet het niet zien,’ zei Machteld. ‘Moeder, die zoo rijk verwacht zal er niet van mogen vernemen.’
De oude man was blijven staan, op het veld. Hij stond een beetje te sidderen. Het klotste in zijn knieën en hij voelde iets als weenen uit zijn hart stroomen. Wijl deze man sterven zou en hij maar over bleef, doch het huiveren was ook een beetje van dien natten regen, die om zijn borst viel en langs zijn rug en om zijn beenen, hij was wel wat koud van die nattigheid, hij rilde toch wel eigenaardig wat. De regen zou niet vlug ophouden, niet vlug, daarom moest hij nu ook maar naar huis gaan. Door het heldere fluiten van den merel viel de regen, en door den komenden avond.
Hij viel ontelbaar over de Diepte, hij was het koren niet voorbijgegaan.
|
|