| |
| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Heel de wijde streek door, het kleine land, stond dan het koren te rekken en te rukken, zich uit te strekken en in zelfgenoegzame weelde te leven. Als een oergeweld, vastgeankerd in het wezen van den tijd, gaat de zon in koninklijken omgang ongestoord hoog over de wereld. Gestegen uit purperen dampen en welige grauwgroene nevelslierten die loslaten, verlegt zij de kleuren van dal naar dal, purper stuwt zij op, het zwaargroen dringt zij naar de bosschen. Ten laatste blijft niets meer dan de volle lichtgroene zomerzee van de velden, één wiegeling, één levend bewegen van het Diepte-veld en het Kraaienveld, van den Vliekheuvel en de wijde korenzeeën achter den Wijngaardhof, die tenslotte tot een wit-gouden helderheid geworden zijn, waar 't roert en ruischt en davert, en waar alles smacht naar 't harde, groote einde: gemaaid te worden. - De oogst staat niet stil al is hier of daar op een hoeve een boer vertrokken, omdat een avonturier of een heerscher oorlog maakte, of omdat een oude tijd in elkaar stort en een nieuwe moet worden geboren in tranen en bloed.
In de Diepte is de oogst rijp en goede eer komt toe aan den zaaier. Half hangt de oogst af van het zaaien, zegt de boer, meer dan half en dit werd goed ingezaaid zooals een oude boer nog wel zien kon. Zelf zou hij den oogst willen binnenhalen, overdenkt hij, maar het hart is daar om hem te waarschuwen, het hart kan niet meer mee. Hij heeft zoo'n pijn in de borst en een duizeligheid overviel hem. Hij zal
| |
| |
het paard niet meer kunnen temmen, hij zal het haver kunnen geven, want haver komt er genoeg, maar iemand anders moet het aanvuren en zijn rapheid temperen, zijn schichtigheid bedwingen. Doch de tweede knecht is weggegaan: plotseling heeft hij de hoeve verlaten, en waar thans een nieuwe te vinden? Juist als de oogst op de toppen staat, gaat hij weg, de lummel.
Reinier heeft nog nooit gehoord van zoo'n ontrouw werkvolk, het is gekomen van de revolutie, van die dooden op het Parijsche schavot waarvan hij prenten heeft gezien. Priesters en koningen en heerboeren die van adel waren, rolden over den grond en men lachte om oogen, die smeekend en woest braken in bloedende koppen. Daar en hier waren de knechten hetzelfde in het schreeuwen en het rooven van geld en goed, doch hun pleizier in andermans dood riep de wraak af van den hemel.
Reinier verwachtte dat die wraak verschrikkelijk zou zijn en hij was het ermede eens.
Maar ook Orban, ook Orban had den oogst in de steek gelaten en dan wordt hij kwaad omdat hij nu niet weerkomt. Die oorlog is maar onding, de oogst kan niet wachten, de oogst is immers meer dan een veldslag. Een veldslag is de dood en de verwoesting, een oogst is het leven en iets van het groote, wordende.
En nu zou hij over het land willen gaan en uitroepen zich gereed te houden voor het groote oogenblik dat misschien morgen aanbrak. Hijzelf zou ook nog willen maaien, den nacht door, in de maneklaarte tot alles neergesabeld lag, doch het zou te zwaar zijn voor hem.
En dan rijst er zoo'n heerlijke morgen achter het raam, zoo'n groenzilverig zweven van koelte, waarachter de witte zonneschijn komt, dat het in hem opfonteint: ‘De oogst is rijp. Dezen morgen moet worden gemaaid.’ Godelief, zei hij 't eerst, toen hij zich oprichtte naast haar: ‘'t Maaien is in de lucht.’ En buiten roept hij met groote liefderijke oogen en gespannen mond als was het iets heiligs dat hij had af te kondigen: ‘De oogst is rijp, vooruit!’
Wanneer hij niet aanstonds weerklank vindt, en er op de hoeve niet plotseling dat druk bedrijf is van maaiers en paarden en zeisen, stijgt een onrust naar zijn hoofd. Het is of er nu iets verkeerds gaat gebeuren met het graan ginds
| |
| |
op het veld. Een roering gaat door zijn hart en fel zegt hij nog eens:
‘Het moet gedaan en rap,’ en hij is kwaad ofschoon hij pas gehoord heeft, dat Godelieve gelukkig worden gaat in haar laatste verwachting. Hij roept den jongen, die als jongste knecht je dienst doet, de kleine rakker. Hij moet alles wekken en dan vooruit, naar het koren. En zelf gaat hij naar de kamer van zijn schoondochter en roept: het koren moet af. Geschrokken verschijnt zij, nog in haar weinige nachtkleeren in haar deur, Machteld, die in zijn stem die van Orban gehoord had en die nu gedacht had, dat hij was teruggekomen. Omdat de oogst zoozeer moest binnengehaald en hij hem misschien gelokt had met zijn pracht, waaraan hij toch zou denken. Zij laat zich opnieuw leiden door den man, die haar Orban lijfelijk voor de oogen tooverde.
En wie kan nu den wethamer voeren licht als muziek met pleizierigen klank op de snee van de zeis? Het maaien hangt af van haar scherpte. En wie zal de zeis slaan langs den pikhaak, tien dagen lang zonder op te kijken of weg te loopen, zonder te bezwijken aan een zonnesteek? Wie zal als Orban een maaiergroep aanvoeren, en de rijen leggen, zoo dat het hoopen gemakkelijk is? Machteld wil het doen, zegt zij, maar dan richt Reinier van den Branden zich op: ‘Zooiets is geen werk, dat met rokken aan kan gedaan. Er moet manvolk komen.’ Zij zien maaiers over de baan gaan, langs den stroom omhoog, maaiers die al lang geloopen hebben. Reinier probeert hen op te houden maar zij marcheeren verder en dan loopt hij hen na, verwoed en teleurgesteld, en hij vraagt hen, van verre gebarend, of zij voor hem geen werkvolk weten. Zij houden halt, een kort oogenblik, en staan met blooten hals en borst en de bloote voeten in zware schoenen te denken. Het zijn harde mannen, een vader met zijn drie zoons.
‘Neen’ zeggen zij, ze weten niemand. Heel het land is leeg en die thuis blijven, zijn bang voor den oorlog en gaan niet. En zij moesten ook vooruit, want wie was zoo gek tegenwoordig lang van huis en hof te blijven. Vrouwen, ook die alleen thuis zijn, zien graag soldaten, en overal waar soldaten kwamen, was er onheil. Of zij roofden en plunderden alles wat ze krijgen konden onder doodsbedreiging; deze soldaten, hoorde men later, waren de vijand. Of zij staken
| |
| |
de hoeven, de voorraadschuren en zelfs de velden in brand en namen het vee mee, dat deden de vrienden opdat de vijand bij zijn nadering niets zou vinden.
En zij stapten door zonder nog op Reinier te letten.
Hij stuurde dan het knechtje uit om werkvolk te vragen overal waar hij langs kwam. Aankloppen en vragen wie er mannen weet die genegen zijn een goeden oogst te maaien. Het knechtje stond een beetje schutterig te kijken en Machteld wilde zijn werk al overnemen, doch dan riep Reinier: ‘Vrouwen moeten niet te veel in vreemde huizen kijken. Daarbij, de jongen zou dat best kunnen, hij kon op de hoeve toch niets uitrichten.’ Dan krijgt de jongen een primitieven angst voor den ouden boer en begint te waden door de velden. Machteld ziet naar haar vader op: zoo'n mannen leefden dus op deze hoeve! Maar Reinier werd al onrustig zoodra de jongen achter de boomen was verdwenen, hij zou beter zelf zijn gegaan. Hij keek en zag hem slenteren en dan zag hij hem niet meer. Nu hing alles van dien koejongen af of hier zou gemaaid worden!
Hou, daar hoorde hij iets: drie maaiers kwamen plotseling in gedruisch van voeten en stof over de baan, zingend. Dat waren de eersten.
‘Heidaar, hier moet ge zijn,’ wenkte Reinier van den Branden. Maar zij gingen door, en hij moest hen na-loopen, ofschoon zij hadden opgehouden met hun lied, dat een kerstlied was geweest. Het waren mannen van den linker Maasoever, de streek, die nu met dit land een geheel vormde. Zij spraken dezelfde taal en hadden dezelfde gezichten, die bruin waren en bezweet en geurden als versch brood. Zij hadden eerst elders een klein stuk te maaien, dan zouden zij komen.
De mannen sloegen de bruine handen ineen en dan keken zij het veld af. Zij knikten goedkeurend tegen elkaar. Zoo'n oogsten staan er niet veel aan gene zijde van den stroom, dachten zij, en keken dan naar den ouden boer en later naar de jonge vrouw, die wellicht zijn dochter was. Een mooi meisje, een wezen om vlug mee te trouwen.
Reinier wachtte langen tijd nadat deze maaiers vertrokken waren en geen mensch viel dan in velden noch wegen te bespeuren. Maar tegen den middag hoorde hij ineens dichtbij tusschen het koren een ruischen van halmen, en dan zag
| |
| |
hij een oud, vermagerd gezicht boven de hooge arenzee zich verheffen. Het leek hem een verschijning van een korengeest: een maaier, die al lang dood was, was opgestaan om hem te komen helpen! De man droeg een sikkel in den pikhaak en een gordelband voor den wetsteen. Reinier boog daadwerkelijk voor hem als voor een hem goed gezinden geest en dan zag hij, dat de man naar het koren keek met knipperende oogen. Met een stem die reeds iets van een doode had, doch waarin nog een laatste vuur brandde, zoo doordringend vroeg de oude waar het goed lag, de Diepte. Daar moest de boer weg zijn en de oude boer te zwak om te maaien; ofschoon hij zijn zeis aan den wand had gehangen en den wetsteen had overgegeven aan den man van zijn dochter, wilde hij dezen boer toch nog helpen. Hij zou niet gerust sterven als ooit een oogst verdorven zou zijn door zijn schuld, zei hij heesch.
‘Zestig zomers ben ik uitgetrokken en honderd, tweehonderd akkers neergeslagen, dan is het niet lastig om ook de eenen-zestigste zomer nog te gaan.’
‘Hoe oud zijt gij?’ vroeg Reinier.
‘Negen-en-zeventig zomers, boer, doch ik voel mij nog te goed om te sterven. Ik ben nog ergens voor noodig.’
De baas van de Diepte boog nog eens voor hem en zei dan: ‘zestig ben ik, maar ik was in de oorlog, doch dit weet ik, dat dit koren te goed is om verloren te gaan,’ en daarop vroeg de oude, waar het jonge volk was, dat hier had gezaaid. Reinier wist niet of hij dezen man moest vertellen van den oorlog, een man die zoo dicht bij een kalmen dood stond, moest men niet met wreedheden verontrusten en slechts met een omhaal durfde hij vertellen, dat zijn eigen jongens hem in het vechten tegen de Franschen hadden nagevolgd.
‘Franschen?’ sprak de oude. ‘Ik weet niets van Franschen. Mijn vader heeft vier bokkenrijders laten ophangen, die zijn goed in brand staken, het was hun verdiende loon.’ Hij sprak als iemand die nog leeft in een tijd die lang verleden is, maar Reinier zag, dat hij den wetsteen beter kon voeren dan die thans hun leven hadden. En hij zag dat heilig gebaar, dat schoon was, zeker, van zoo'n ouden rug en naar den dood vermagerde armen, toen hij aandachtig boog over de halmen en ze tegader sloeg met vaste slagen in den omhaal van den pikhaak. Geen sprietel bleef liggen waar hij gemaaid had.
| |
| |
Het was de eenige maaier, die was gekomen. 's Avonds kwam de jongen terug, zeggend dat niemand van de drie dorpen tijd had naar de Diepte te komen, niemand ten minste die maaien kon. Het viel op den boer als een onheil, het joeg zijn bloed op en voor het eerst weer nadat hij was opgerezen uit zijn zorgstoel en opnieuw boer was geworden, trok zijn mond samen om oude vloeken en scheldwoorden te vinden, dreigingen van ongeduld en onverduwbare gramschap. Hij sloeg geen acht op het ventje dat het hooren moest, hij werd gekweld door iets onbedwingbaars, door die groote machteloosheid van den baas te moeten zijn en niets te kunnen uitrichten of gebieden. En het overviel hem als een ergernis, dat geen der jongens nu terugkwam. Hij werd kwaad op zijn jongens. Want geheel anders dan in zijn tijd was het immers in de Diepte, en hoe had hij nog telkens verlangd naar het eigen veld, waar Godelieve verbleef met zijn vader en moeder! Van ginds, uit die wijde velden van Haspengouw, Waar zij lagen, daar waar het graan bijna een halve wereld oversloeg, had hij begeerd naar huis te trekken en hij had er haast van geweend, toen dat niet ging wegens de opzettende benden.
Het is een goed stuk, dat de oude man neergelegd heeft. Recht ligt het lange blonde koren als gouden haar over heel de lengte van het land, en Machteld heeft het gebonden in felle omsnoering, doch wat kan een vrouw alleen tegen een veld. 's Avonds heeft de man nog zijn zeis gewet voor hij naar huis ging, het leek dat hij toen een lied sloeg uit zijn jeugd.
Morgen zal Reinier zelf nog eens uitgaan met het paard, en rijden zoo lang tot hij iemand vindt, al moet hij gaan tot waar Orhan ligt, wachtend op een ruitergroep die toch niet verschijnt. Deze gedachte brengt hem nog bijtijds in een andere stemming, want de anderen in huis hadden gelukkiger en vreugdevoller gedachten. Machteld omdat zij Orbans koren had mogen omarmen, omdat zij zijn arbeid oogstte, Godelieve was echter nog om andere dingen gelukkig.
Als een levend mirakel had de nieuwe verwachting zich aan haar voltrokken, zij had zich nog nooit zoo goed gevoeld als thans. Het scheen haar, dat de verwachting alles weer vervulde wat zij eens verloren had. De put van 's meisjes graf, die was opengebleven nadat zij er aan had gewoeld, groeide
| |
| |
dicht, zij voelde Wilfiena weer teruggroeien in haar, lijfelijk hetzelfde als vroeger. Zij dacht haar lichaam nu mooier dan anders, mooier dan vóór de ontvangenis. Reinier moest het zien, dacht zij, hoe zou hij wild zijn en gelukkig! Wat achtte hij den oogst voornamer dan haar? Zij werd ook wrevelig, een klein tijdsbestek. Nu moest hij immers nog meer met haar zijn dan voor een maand, dan in de zeven weken die hen als in een onsterfelijk licht hadden samengewiegd, maar wegens den oogst liet hij zich niet zien, dat zij zich samen konden verheugen. Zij dacht dan aan de jongens, ook aan Armand, dien zij verloren had, maar zij herinnerde zich den kleinen jongen niet meer geheel. Hij was altijd bij de geit, hij had een makke geit, die ook dood was gebleven aan vergiftigd voer, en met die geit, dat vage witte dier, is zijn herinnering verdwenen, zij begeerde hem niet zoozeer terug. Het geslacht was voortgezet in de jongens, maar het moederlijk leven was in Wilfiena gestorven. En Machteld, dat vreemde wezen, had het haar niet terug gebracht. De jonge vrouw was zoo eigenaardig. En zooals zij nu met Orban begaan was, het was onnatuurlijk, hoe dat lijf van het meisje hunkerend hing aan dat van haar jongen. Of zij altijd was vertrapt geweest en verstooten en zij zich ineens in hem had teruggevonden. Hoe kan een vrouw zoo alleen zijn? - Hoe was zij geweest, toen Reinier weg was? - O ja, o ja, het was of toen de zon nooit meer geschenen had, alsof niets meer gebeurd was op de hoeve of op de brouwerij, het witte huis van haar vader en moeder, waar zij zoo naar had terugverlangd in de eerste dagen.
Al haar vrees was daar, waar Reinier lag, en zij lette enkel op dat wat er over de Franschen en over den oorlog werd besproken. Zij had gehoord van Fleurus, telkens van Fleurus, waar de Franschen hadden gevochten tegen de Oostenrijkers, en later had zij van andere gevechten gehoord, zij wist nu niet goed meer wat het allemaal was geweest. Maar welk verschil was er tusschen haar en de jonge vrouw ginder. Zij was bovendien van een deftige familie, van Waterdonck de Gooien, zoo'n naam vondt ge in heel het dorp niet meer. Zij had wel recht op Reinier, hij had niet mogen gaan, doch daarin had hij juist haar vader overwonnen, dat hij niet bang was en liever ging vechten dan vluchten. Zij durft Reinier thans niets meer te verwijten, ook in
| |
| |
haar gedachten niet, hij was zoo begaan met die vruchten,.... Hij was een goede boer, een mensch van geloof.... Hij heeft Wilfiena aan haar weergegeven! Het was een geluk, deze liefde. Het brandt nog immer na. Het is Reiniers beste wezen, dat zij draagt: de blauwe open oogen, de wilde weelde van den man; zoo'n oude man die nog zoo sterk is. Zij verwacht hem, dat ze het hem kan zeggen en hem daarmee pleizier geven.
Als hij komt, lijkt hij echter kleiner. En onrustig is hij. Hij scheldt op zijn zoons, die den oogst laten verrotten, hij scheldt en denkt aan de vruchten van het veld, maar aan de eigen vrucht denkt hij weinig. Eerst langzaam, eerst na zooveel tijd als de vrouw noodig heeft om hem uit zijn eigen verbeelding los te rukken naar de hare, komt hij geheel bij haar terug, in dien verjongden droom van twee-in-een. De kamer staat in blauw en rose dat van de wolken wordt weerkaatst, en een stilte zoo fijn als liefde. De avond valt blauw-goud langs het raam naar beneden.
Godelief had weer de naalden geroerd, zij had weer gestikt aan de kleine kleedjes. Van die snuisterdingen keek zij naar hem op, haar mond en haar oogen graaiden nog eens naar zijn mannelijke sterkte. Een korenmusch riep, riep ergens.... riep hèm bijna weer terug naar het veld.
|
|