trekt hem terug van zijn vrouw buiten haar wil. Ze kent geen liefde meer dan die Orban heet; ze is nog nooit zoo dicht bij hem geweest als nu en denkt hem schooner en grooter dan hij of Godelieve hem ooit gezien hebben.
‘Godelief wordt mooier,’ peinst hij als zij hem door den dag verschijnt, ‘maar het meisje vervaalt deerlijk. De oorlog mag niet te lang duren.’
De oogst is goed, zoo goed als vroeger. Troostrijk is het den oogst weer te kunnen zien, het koren dat trouw op de aarde staat. Reinier staat er met zijn vol gemoed naar te kijken, in te ruiken, ernaar te luisteren. De wiegeling geniet hij, de omhelzing van den wind en de halmen. Hij denkt, dat hij terugkrijgt wat hij vroeger in de oorlogsdagen zoo noode had gemist. En een morgen, als de blauwe en witzilveren dampen van de aarde en den hemel nog niet hunne verstrengeling hebben losgelaten, is hij bij de gerst. Hij ziet de aar, een sterke nieuwe gerstenaar, hij pakt ze, hij vouwt haar open, onverbiddelijk speurend naar haar geheim. Zie, de korrels worden wit, het kan nu haast beginnen....
Ineens, in dezen vroegmorgen hoort hij een gedruisch achter zich van paarden, die draven. Over de baan galoppeert het, hei, 't is een ruiter op zijn wit paard. Aar en veld en oogst vergeet hij een wijl, en hij loopt om den ruiter te zien. Hij loopt als was hij nog een kleine, nieuwsgierige jongen. Neen, 't is zijn jongen niet, geen van zijn jongens blijft lang zoo vreemd. Hoezeer is hij teleurgesteld, doch hij blijft den ruiter bezien. Er is even zoo iets vreemds om zijn figuur en dat statige rijden. Het moest de keizer eens zijn, die op de vlucht was, de kleine groote man op zijn wit paard. Zie, hij wenkt, hij moet den weg weten zeker.
Orban zou tegen hem zijn als hij hem wegwijs maakte. Aan een Franschman zal hij den weg niet zeggen, belooft hij zich zelf en dan staat in plaats van een keizer met doordringende oogen een grove, roodharige man voor hem, die den dag lang ergens onderkomen zoekt. Is het van vermoeienis dat hij hijgt, moet Reinier zich afvragen, en spiedt hij rond omdat hij bevreesd is in dit land? Tenslotte voert hij hem mee naar de Diepte of hij een vriend is of een vijand; hij denkt, dat een mensch dat verplicht is als hij niet zeker weet, dat het anders moet. En deze kortademige man leek in de verte toch op dien Franschman, die hem vroeger ver-