| |
| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
De kamer der hoeve lag, omgeschapen door kleuren van schemering en late zon, als een uitnoodiging tot liefde aan de borst van den zomeravond, die mooi en licht over het land trok. Van buiten vonkte het zonlicht op de ruiten, maar binnen was alles verzameld van herinnering en lust uit voorbije, betere tijden, en de oude, mooie meubels, die Godelief eenmaal uit het brouwershuis hierheen had laten brengen, trotsch en fier om het hout, waarvan ze gemaakt waren en om de kunstigheid, waarmee ze bleken vervaardigd, verhoogden die herinneringen het meest door hun fijne aanwezigheid. Het is de mooiste kamer der hoeve, waar twee menschen, die al langen tijd heimwee hebben naar hun groote innigheden, weer elkaar zullen naderen of de tijd een eindweegs teruggegaan was.
De avond speelt met hen, de heerlijke, doorgeurde avond, zooals er alleen zijn kunnen, wanneer de zomer naar het midden klimt. Hij teekent speelsche schaduwbeelden tegen den wand, waar de kleuren fonkelen der pauwoogen in de vaas. Een moment loopt de vrouw in het licht; ze vernielt de mooie schaduw, maar het licht om haar vermengt zich aanstonds met al de lijnen en de kleuren van haar lichaam. Ze blijft er in staan, een plant, een bloem van licht en avonddonkerte, die een huivering opwekt in den man bij haar. Hij staart haar aan met groote, vreugdige oogen.
Langs de fijngevormde lijn van haar hals daalt een roze
| |
| |
lichtstreep en dan bezingt ze het lied van haar schouders. In haar zeven en veertig jaren is de vrouw nu nog lokkend door de pracht van haar gestalte en het spelend aarzelen van haar gelaat.
De roode merel in de acacia aan den vijver fluit den nacht tegen zoo sonoor en helder, dat een andere van het bosch antwoord geeft. De klanken roeren samen en weer uiteen bij het raam, dat de vrouw heeft geopend. Geuren van kamperfoelie en vlier, van kruiden en koren klimmen binnen....
‘Godelief.’
De stem van den man is donker met een lichte beving. Hunkering spreekt er uit, mannelijke hunkering naar het teederst geschenk van het leven. Hij ziet de vrouw naar hem opkijken. ‘Reinier’, wil hij haar weer hooren zeggen, doch nog zegt ze het niet.
‘De avond is mooi. Deze avond, het is een als vroeger!’
‘Ja, Reinier.’
‘Dat wij nog hier zijn, dat wij nog samen zijn, Lieve!’
‘Hoor de merel galmen. 't Was zoo vroeger immer, nietwaar?’
‘Ja. Avonden als deze, en zoo mooi als jij nu bent, zoo of het nog vroeger was.’
‘Reinier, waar ben je geweest vandaag? Waarom ben je bij Machteld meer dan bij mij?’
‘Bij jou ben ik, Lieve, altijd als ik met haar ga, en alleen, omdat zij mij aan jou herinnert, kijk ik haar na als zij op het veld is. Alleen aan haar gelijkenis met jou denk ik.’
‘Maar zij denkt bij jou niet aan iemand anders, maar volgt je zooveel ze kan op het veld en in de wei. En soms zie ik haar, terwijl ze zich niet hoedt in haar kleeding.’
‘Verdriet heeft zij slechts, Lieve, daaruit poog ik haar op te heffen, maar zeg ik iets, ze denkt toch aan iets anders. Tracht jij ook haar eens op te vroolijken en aan te wakkeren. Ze kijkt te veel naar den boschkant waar de baan ligt. Orban had zich nooit een betere vrouw kunnen kiezen dan deze, voor wie niets goed is tenzij het vroeger door hem zoo is erkend.’
‘Te veel ben jij toch bij haar. Meer dan bij mij.’
‘Jij bent het toch, Lieve, aan wie ik 't meeste denk. De jongens zijn weg en we zijn weer samen als vroeger. Denk
| |
| |
jij er nu niet meer aan hoe het vroeger met ons was? Als ik Machteld zie, moet ik steeds aan vroeger denken. Het komt doordat wij weer alleen zijn zonder onze eigen kinderen misschien, het komt misschien van het veld, dat ik weer zie als vroeger, het komt door jou ook, Godelief, door jou, die nog jong bent. Je moet dit gelooven, Lieve, vroeger geloofde je mij zoozeer.’
‘Maar zij heeft jou toch geholpen, daar op het veld, zooals je zelf gezegd hebt.’
‘Jij zou het zeker nog beter gedaan hebben, Lieve. Jij zou zeker alleen gekund hebben wat wij met tweeën deden. Zooveel deed jij voor mij vroeger, toen ik terugkwam en bezeerd was. Nooit heb jij over die wonde een kwaad woord gehad.’
‘Ik hield van jou. Is het dan nu als toen, mijn Reinier?’ ‘Meer dan toen is het, Lieve, deze avond. Maar je moet gelooven, dat dit waar is, wat ik zei. En bedenk, dat Orban onze zoon is en Machteld ons aangenomen kind, dat je nog meer dan 't eigene goed moet doen. Een wees is zij immers, Lieve.’
‘Ik zal het doen, wijl jij het zegt. Ik zal naar jou luisteren. Ik geloof, dat de oorlog weldra eindigen zal. En dat de jongens dan alle twee terugkomen, dat weet ik.’
‘Hij zal spoedig gedaan zijn, Lieve, ook ik denk jouw gedachte. En Orban komt met Walter, zij met nog anderen, die gewonnen hebben. Als vroeger denken we samen hetzelfde.’
‘Als vroeger. - Reinier....’
De vrouw vraagt tastend zijn hand. Geen tijd schreed voorbij sinds meer dan twintig jaren. De lucht in de delling is rozig als appelbloesem; al de boomen staan er in te waden. Aan hun voeten ligt het purper gespreid.
Wonderbaar helder en stralend zijn de nachten van den midzomertijd. Rijk en grauw liggen de heuvelgebieden en zilvergroen zijn de avondschemeringen saamgestroomd bij den rivierkant. Twee menschen, die forsch door het leven werden gegrepen, voert de zomer nu mee en nog eens voelen ze al den weemoed en den frisschen geur van hun jeugd, het krachtig rijpen tot de menschelijke harmonie. Ze vinden elkander, en niets is er meer tusschen hen dan een storm
| |
| |
van laten, innigen gloed. Over de uitersten van jeugd en ouderdom reiken zij een laatste maal naar elkander, hevig gestrekt in hun geluk, en dan zijn de gloed en het vuur één volle hartstocht, die door de lange, geduldzame liefde van twee levens naar voren dringt....
De maan komt nu reeds in den avond en voor dat het geheel nacht is wentelt zij reeds blank en vol midden de sterrenzee en hult het land in teerheid en lichten glans. Het hooi buiten geurt voorbij de vensters en twee nachtegalen, helder in hun tjinkgeluid vanuit het boschke, roepen lang tegen elkaar. Allengs wordt de schemering donkerder, als fluweel, als zwaar-donker fluweel. En nu zijn de nachtegalen klaar aan 't spreken, of ze heel dichtbij zitten, heel dichtbij aan een blauw water.
Het wantrouwen, het laatste dat nog was, trok met een huivering van den rug weg uit de vrouw, die naar de geluiden van den man luistert. Zijn adem, zijn leven, dat ze altijd gehoord heeft, het lijkt haar opnieuw wonderbaar. De wenkbrauwbogen buigen en haar mond welft tezamen als een vrijersmond, als een wondere meisjesmond aan het maanlicht. Over haar donkere oogen vallen de luifels als rozen toe.
Godelief is zoo mooi nog wel als Machteld, peinst Reinier. En dan denkt hij lang aan hare goedheid. Haar goede gezindheid jegens hem al de jaren totdat Orban kwam met zijn meisje, dat de jonge vrouw was geworden. Was het Godelief nog te vroeg, dat zij er nooit vreugdig over geweest was, dat ze Orban nooit zei: ‘Je hebt een goede vrouw gekozen.’ Het was zoo lastig vrouwengeaardheid te peilen, en zoo moeilijk was 't Godelief, als haar iets dwars zat. Zij waren vanzelf stiller geworden in hun liefde-daden: of het zoo hoorde, als een jonger geslacht was gekomen. Doch Godelieve was nog jeugdig en nu, deze lente, hoe had hij haar telkens naar de jonge vrouw zien kijken en dan werd ze maar meer bedrukt en nimmer sprak ze zich nog uit. Niet minder was hun liefde geworden, doch geheel anders wel de verhouding tot de kinderen. Nooit een vriendelijk woord van Godelief voor Machteld en het meisje was toch zoo goed. En toen er geen kind komen wilde, werd het maar erger, zoodat Orban het zien kon. ‘Tusschen Machteld en moeder gaat het niet goed, we moesten ieder alleen wonen,’
| |
| |
zei hij. ‘De ouders in een huis aan de kerk,’ maar Machteld had hen verdedigd: ‘Jonge menschen moeten opstaan voor oudere; oude boomen laten zich niet licht meer overplanten.’ Toen Godelief! Zij zei, dat Orban toch niet het goed in den steek kon laten en hen 's nachts laten zitten met de baring der zeugen en koeien, de nachtwake over de appels en de vruchten. Het leek nimmer goed te worden. Orban werd voor 't eerst kwaad tegen zijn moeder en dan beduidde hij haar: Machteld was goed en zuiver in de liefde. Het was stil geworden daarna en Godelief durfde niets meer te zeggen van haar bitse gedachten. Zij was haar schoondochter nu soms geheel vergeten zoo werd zij bezig gehouden door Reinier in zijn mannelijke sterkte, ofschoon het werken hem niet meer afging. Maar zij deed, wat hij nog gaarne gedaan zag. Ze sprak met hem veel over den akker en den oogst en over de paarden van vroeger. Eén was dood gevallen, ach ja, het was dood gevonden in de wei, tusschen de blaêren van October, en daar hadden zij het gevonden 's morgens, met den kop wijd naar voren gestrekt, en de oogen nog maar half geloken boven den purperen bek. Reinier had dien bek met stroo schoon geveegd en daarna was de dokter komen kijken en had niets gezegd. Maar na dat bruine was een rood gekomen, een rood paard, dat fijn tuig kreeg. Het heette Gudrun en zij had het kunnen berijden, doch het was alles voor Reinier. Hoe was zij niets geweest zonder Reinier en hoe kon hij haar altijd weer over het verdriet van de verloren kinderen heenhelpen. Hij was in Gode veilig, Reinier, ‘hij had Gods stem verstaan’ had de priester gezegd, die hen ginds in het leger opgenomen en de wapens gezegend had, en die hun Ons Heer had gereikt voordat zij verder gingen. Dat had Reinier nooit meer vergeten, daarvan sprak hij altijd met trots en met liefde als zij terneergeslagen was. En dat hij was teruggekeerd, had God zoo geordonneerd, omdat Godelieve thuis
op hem wachtte met een kind, dat al bijna zijn naam kon zeggen. Niet goed, maar bijna, en soms kon men hooren, dat hij hem althans begreep.
Zij hoort den merel nu fluiten in haar hart en ze ziet Reinier buiten staan, de vallei in kijken. Voor Machteld hoeft zij niet meer te vreezen, zij is haar kamer niet uit. Ze zal aan Machteld ook niet meer denken, slechts proeft ze na wat
| |
| |
Reinier over haar gezegd heeft: ‘Gij zoudt het ook gekund hebben, gij.’ Een man aangepakt en hem verslagen en dat om Reinier te verdedigen. Zij voelt weer die onrust door haar bloed klimmen, ze drukt haar beenen tegen elkaar. De avond stroomt door het dal in groote cirkels van groen, dat zwarter wordt en waarin de takken der boomen prutsen met maanlichtteekens. De vrouw drukt de oogen toe, om alles nog meer te kunnen overmeesteren met haar verlangend gemoed, om nog meer met den man samen te kunnen zijn. Het is of zij het in haar leven nog nooit goed gedaan heeft, of zij van vroeger alles moet inhalen. Als zij ze na een gelukkig-langen tijd weer openslaat, en ze weet niet wat te beginnen met haar overgelukkig wezen, ziet zij het lieve, lichtkens vergrijsde hoofd van den man oprijzen voor de blauwe avondruit. Daarachter heft de wereld stil zijn groen en goud. Een merel heeft de stem gekregen van een nachtegaal. Zij trekt met plezier, omdat haar armen het doen, het venster open en dan ademen al de geuren van het land en van de lucht tot haar, de honderden geuren van den midzomer, van alle kruiden, van alle bloemen. En aan 't eind, uren ver in den hemel: de sterren duizelen in haar oneindige streken, en o, daar vliedt één en zulk een heldere, eerst twinkelend boven het boschke en dan in diepe neervlucht naar de verte achter de wereld.
‘Zie, Reinier,’ roept de vrouw nog, maar dan is ze spijtig teleurgesteld, wijl hij het niet zag, dit rijke vlieden van een ster boven het struweel.
‘Dat was een teeken zeker, Reinier.... een teeken als toen we Wilfiena kregen.’
De man grijpt haar vast als zij zoo spreekt. Hij overstreelt haar ook alsof ze nog een kind was, een lustig meisje streelt hij weer. Ze wil niets meer zeggen, maar dan is het al uit haar mond:
‘September-avond was het en jij was gekomen.... En de sterren schoten zoo langs den hemel. Ik zou bang zijn geweest, maar jij was gekomen en ik dacht voor 't eerst aan Wilfiena. Ik wist, dat ze mooi zou zijn.’
‘Ze is bij God, Lieve. Stil er over. Je zult weer weedom krijgen. Hij zou een nieuwe geven kunnen. Nu Orban heen zijn en Walter, we zouden nog....’
‘Reinier, zou het nog.... Jij denkt ook zoo dus....?’
| |
| |
‘Waarom niet als Hij het wil....’
‘Waarom zeg je dit, Reinier? Is het dan nog zoo als toen Wilfiena kwam?’
Zij ziet hem aan, vol hunkering, en dan ziet hij weer al het vrouwelijke om haar lippen en haar wenkbrauwbogen, dat hij ként. Hij weet, dat nu alles veranderd is en hij het huwelijk weer terug zal krijgen, voor 't laatst gelijk het verzadigd bloeien van dezen hoogzomer.
‘Als jij het wilt, Lieve. Geloof je niet meer in mij?’
‘Ik geloof het, Reinier. Kom, dat ik je haar eens strijk, dat het mooi zit.’
‘Zullen we niet slapen gaan, Lieve?’
‘Als vroeger, Reinier?’
Hij lacht en kijkt, en beeft. De avondvogel roept, de nachtvogel. Nu zoo laat nog de wielewaal, dat is voor ons, voor ons alleen, denken zij en een vreemd gevoel van verbonden te zijn met alle dingen bezielt hen.
|
|