| |
| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Reinier keek met Machteld den zomerweg af, die naar hun huis liep. Daar lag wit de zon over en rul werd de aarde. Kleine kinderen op bloote, mooie voetjes zouden er over kunnen rennen, dacht Machteld, o kleine wilde kinderen! Maar Reinier zei, dat ze nu naar huis moesten gaan en dan terugkomen, werken. Bernard moet nagekeken worden, hij moet beter zijn werk doen dan voorheen het geval was. Machteld zal mee het land op gaan en ze zullen Bernard kommandeeren, hij en Machteld. Als de knecht niet luisteren wil, zal hij kunnen heengaan. Ze moeten niet bang voor hem zijn, want ze zullen nieuwe knechten kunnen nemen, die hen ordentelijk gezind zijn. Orban zal het goedvinden, dat zij tegen hem optreden als hij niet werken wil.
Bernard komt hen tegen, als ze naar huis gaan langs de blauwe krieweling van korenaren. Hij kijkt hen niet aan, als zij langs elkaar komen. Hij is hun knecht, maar nu doet hij of hij hun meester is. Alles wil hij alleen doen, of het goed aan hèm behoort sinds Orbans heengaan.
Met Bernard is dat al drie dagen zoo. En hij zegt niets, maar lacht hen grinnekend na, als zij iets in zijn aandacht willen betrekken. De bieten staan nu onder het geel van de herik, bedrieglijk mooi als de kleur van welig koolzaad. Machteld heeft het gezien en nu herinnert zij zich Orbans gezegde: dat Bernard zorg ervoor moest dragen de bieten zuiver te houden. Het is omdat Orban het zei, dat zij er voortdurend
| |
| |
aan denkt en dan moet het gebeuren. Het was een noodzakelijkheid voor Orbans leven, dat de bieten zuiver stonden. Zij zegt het tegen Reinier, dat zij zelf wil gaan, om Bernard de les te lezen. Reinier gaat mee, al doet hij net dáárom niet, want de knecht zal moeten luisteren naar de bevelen van wie zijn baas is. Hij gaat slechts mee om Machteld, omdat hij denkt, dat ze buiten moet zijn, wil die beklemming geheel van haar wijken. De maand is rijk geworden en warm drukt overal de zon, weldoend over al de plekken waar hij zich eens ziek voelde. In de lucht hangen de leeuweriken te zingen, of ze jubelende zonnestralen zijn, die later omlaag schieten en in den dauw duiken.
De seringen achter den tuin purperen of er niets van Franschen ooit gebeuren zou, en het land lijnt naar de diepte in zwierige groene golven en gouden krullen over oprijzende bulten en fijne dalkens.
Daar zien zij Bernard de reeds hooge haver wellen, terwijl het al veel te laat is en de halmen breken, daar die reeds dik zijn en rechtstandig. Maar hel-geel staan de voederbieten nog, en hier en daar gaat het blauw der korenbloemen erin op; en, schoon rood, ook een paar dartele, hupsche kollebloemen, rijk in het zonlicht. O, 't lijkt best een bloemig tapijt van moeder aarde, maar spijtig, dat het onkruid heet. 't Is echter niet omdat het zoo mooi is, dat Bernard er niet aan komt om het te zuiveren, doch dit werk wordt overgelaten aan de knechtjes in hun eerste broek en aan de meisjes, die om de paar maanden weer uit haar schort zijn. Doch Bernard zou best kunnen weten, dat hier geen knechtjes zijn, jonger en onervarener dan hij, en in 't geheel geen meisjes sinds Wilfiena gestorven is als een bloem van den hoogzomer.
Reinier zegt den jongen knecht, dat hij op die manier de haver aan 't verwoesten is, dat hij moet ophouden en in de plaats daarvan aan de bieten moet werken.
De jonge man slaat geen moment acht op die woorden, ook niet, als de oude boer erbij zegt: ‘Of moeten ze daar zoo staan straks, als de processie voorbij trekt, met misschien een schamper bordje er in, waarop staat: Ontferm U onzer, zooals dat bij Boer Verreuzel al is gebeurd.’ Hij is eer verrukt het paard nog meer te kunnen aanvuren, zoodat het ook met zijn zware hoeven menige haverstengel verbrijzelt.
| |
| |
Nu is Machteld over enkele sprieten gebogen; een paar jonge haverspierels heeft ze gezien, die geknakt zijn. Zij toont ze haar vader, zij peinst over 't jonge leven in dat gewas, dat zoo moedwillig verwoest wordt. Een moord is het, dien Bernard begaat, een moord op wat God heeft laten verwekken en groeien. Bernard moet er mee ophouden, hij moet er niet mee doorgaan, roept ze meewarig, maar de knecht hoort het niet eens meer. Hij staat bij het bosch en snijdt een stok uit 't hout; hij jaagt het jonge paard, dat het verwoestend en wild door de haver springt.
‘De stem van een ouden man is misschien niet luid genoeg,’ denkt Reinier spijtig, en dan, als Bernard voorbij komt, zegt hij het nog eenmaal, luid, of hij gebieden zal. Nu blijft de knecht staan, en hij kijkt omhoog, beurtelings naar Machteld en Reinier. Hij lacht hen uit! Begeleidt hem nu de goudmerel, die joedelend uit de boomen valt en langs het bosch een rijken roep schalt? En de groen-gevederde specht, die tegen een boom loopt, krijschend? Steeds waren die stemmen op Reiniers hand, ze zongen in zijn jeugd en toen hij ten oorlog toog, en zullen ze hem nu uitlachen?
Zoowaar, Bernard Willen zwaait met den stok, en nu is het niet naar het paard, dat hij slaat, maar naar Reinier.... Machteld ziet hem, zooals zij de soldaten gezien heeft bij haar oom Jean Jacques, hij is niet langer Bernard meer, hij is een dergenen, die het heilige aan het leven ontnemen. Hij komt op hen toe met zijn brutale oogen en mond, hij stulpt ze gemeen: ‘Het wordt een bed, een zomerbed voor jullie beiden!’ Hij zegt nog iets ijzigs, zooals geen vrouw ooit denkt. Dan lacht hij weer zooals eerst. Alleen Reinier heeft het begrepen, deze woorden, waaraan hij nog nooit gedacht heeft. Nog wil hij Willen niet aanpakken. De jongen is zeker nog te dom om te weten wat hij daar zegt.
‘Gij moogt de haver niet dood maken, Bernard Willen, de haver, die hij gezaaid heeft,’ zegt Machteld en ze verteedert haar woorden. ‘Hij had beter iets anders kunnen zaaien en niet aan den vader overlaten, wat hij zèlf doen moest.’ De knecht lacht en loenscht en dan is Reinier op hem toe in een omhelzing van woede. Reinier zal hem vastpakken, groot en vervaarlijk en Machtelds bloed krampt samen om wat nu gebeuren moet. Een moord misschien.... Willen heft gewelddadig den stok omhoog; naar het hoofd van Orbans
| |
| |
vader heft hij hem.... De stok is nu een wreed, machtig wapen en de knecht aarzelt nog een wijl, vooraleer hij hem neer laat vallen in zijn treffende macht. Reinier van den Branden siddert niet, hij loopt niet weg van het dreigend geweld, hij is groot en sterk, hij is zoo als Orban was, toen hij het strijdpaard besteeg en een gansch leger zou verslaan. De jonge man bezint zich misschien nog. Om de nieuwe kracht van Orbans vader bezint hij zich. Doch Reinier is zoo dicht bij hem en aarzelend wijkt de knecht terug, aarzelend laat hij den stok even zinken, tot hij hem weer opheft en een gramschap en een lachen over zijn gezicht vlaagt, uit zijn kwade, loensche oogen.... Machteld voelt het gevaar levend worden, hen beiden omvamen. De gemeenheid die nergens voor staat, de gemeenheid der Fransche soldaten, die zij dacht dat weg was sinds Orban in haar leven kwam, ziet zij nu terugkomen. In Willens oogen heeft zij haar herkend en nu heeft hij al den stok geslagen naar den ouden man zijn schouder. ‘Vader mag niet vechten, het zal zijn hart dooden,’ denkt zij, maar als ze opspringt, naar voren, om hem te beschermen, krijgt zij een harden slag tegen haar linkerborst, die haar haast doet neervallen. De oude man wordt dan eerst recht onstuimig en zoo woest lijkt hij nu of hij den jongen gemeenling met zijn oogen alleen wil verbrijzelen. Zijn knokige vuisten vechten zwaar, maar de jonge man is snel en nog tweemaal trillen de slagen van den stok, eenmaal licht schrammend langs het hoofd van Machteld en dan, giftig, op de armen van Reinier. Maar Machteld kan opeens zijn beenen grijpen, hem neertrekken en zoo zijn zij dan ineens in een wilde worsteling door de haver aan 't rollen.
Het paard staat op een afstand te kijken of het opsteigeren wil, en de zomer rolt verder over de velden. De schoone, geglooide velden van dit land, waar de jonge boer thans van weg is en een snaak van een knecht, een bedorven kwajongen de meester wil zijn. Of wat is het anders, deze omarming, waarin hij nu de jonge vrouw gevangen houdt? Hij lijkt een oogenblik stil te worden en een lach overtrekt zijn gelaat, of zijn gemeenheid is opgelost en iets vreemds aan 't worden is na deze verovering. Hij voelt voor 't eerst een vrouw onder zich en zij is het, die hij begeerd heeft van den eersten dag, dat ze op de hoeve kwam. Maar dan bijt die- | |
| |
zelfde vrouw naar zijn handen en dat wordt een pijnlijke marteling als ze zijn vel openschaaft in een woede, die hij nog niet kende. De stok ontglipt hem als hij dien bijtenden mond van zich wil afschudden en nu moet hij wel naar haar keel grijpen om haar opnieuw onder zich te krijgen. En dan is er een woeling in hem van jonge drift en wilde pijn, een donkere wulpsche woeling vermengt de zucht naar bevrediging met een lust tot pijnlijke krenking. Een stok zwaait weer, maar het is niet meer het wapen voor den knecht, Reinier heeft hem in zijn groote handen en zoo lijkt hij nu meer kracht te hebben dan hij heeft. De stok lijkt een monster-wapen dat geweldig boven het hoofd van den knecht zweeft en in een laatste woede spant hij nijdig zijn handen om den blanken hals, die verder zichtbaar wordt en het lichaam, dat hem pas nog bedwelmd heeft, schijnt hij thans van het leven te willen berooven. Den blanken vrouwenhals heeft hij met zijn ruwe werkhanden samengenepen, zoodat de jonge vrouw dik en rood wordt op haar wangen. Dan slaat Reiniers stok hard, zoodat de jongen hevig schokt. O, twee tegen een, het was niet mooi, dacht Machteld eerst, vader moest het laten, maar nu erkent zij het bloed der Van den Brandens.
‘Orban wilde je goeddoen, verrader!’ roept ze tegen Willen, die haar handen moest loslaten, en nu, of het verder een spel is, gebiedt Reinier haast plechtig: ‘De vrijheid zij je gegund, Bernard Willen, als je je beteren wilt, en dan kun je voorgoed van hier vertrekken, maar mocht je anders van plan zijn, of mochten we je nog eenmaal treffen terwijl je met den vijand heult, dan moet je er op rekenen, dat je eens zonder Ons Heer de eeuwigheid wordt ingezonden.’ Het was, of Reinier dit gezworen had en of er nog een leger helpers bij hem stond, dat zijn woorden waar zou maken. En of de specht het daarmee eens was, riep hij uit het kijkgat en de meerkol wierp een schetterende val van tonen neer, voordat hij wegvloog in zijn rijke kleuren.
Bernard Willen stond op, geheel bevuild en hij keek niet meer om, toen hij heenging. Hij liet het paard staan, dat aan de haverstengels vrat en liep een anderen weg op dan die, welke naar de Diepte voerde.
Machteld was nu vreemder in haar gemoed en machteloozer, dor en droef weenend, meer dan toen zij daar zoo vernederd
| |
| |
lag. Orban, Orban moest het nooit hooren, smeekte ze, nooit mocht hij te weten komen van deze woeste omhelzing van een jongen knecht.... Zij schreide zonder tranen. Er was veel haver plat gelegen en erger was zij er nu nog aan toe, dan wanneer ze geweld was; er was goed te zien, dat hier gevochten was of woest omhelsd....
Reinier van den Branden voerde het paard naar huis en Machteld zag, dat hij dit op dezelfde wijze deed als Orban, geleidelijk en alsof zij één wil maar waren, één sterke wil gelijk een lijn, de voerman en het paard. Zooals Orban was met haar, peinsde ze stil. Zij zag, dat het paard schoon bruin was, donkerbruin zooals ook de aarde is, maar het zilvergrauwe, waarop Orban wegreed, was een dier, dat grootscher figuur maakte, het was een rijk heerschers-dier dat bij Orban paste. En zij keek naar de groene boschdreef, waarachter hij, hoelang geleden, verdween.
|
|