| |
| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
‘Orban is weg en Walter, nu zal ik weer de alm vatten. Als de sterken soldaat worden en vechten, moeten de zwakken sterk worden en het land bewerken.’
Dat zegt Reinier van den Branden, terwijl het jonge purper door de lichte Aprildagen vlaagt.
‘Ik moet weer jong worden en de velden gaan zien, dat zal schoon zijn. Ik had het altijd gehoopt nog eenmaal te kunnen, nog eenmaal voluit het koren te zien zwellen, het te mogen binnenhalen. Maar zoovéél is het, en het vergt zoo'n goeden oppas. De haver moet geweld worden en de aardappelen uitgediept, voordat de paarse bloemknopjes komen; het vraagt zooveel en ik ben niet meer dan een gebroken sukkel. Ik, die dood had kunnen zijn van die wonde; ik zal het veld niet meer kunnen verzorgen.’
Niemand hoort wat Reinier van den Branden denkt, doch er staat een jonge vrouw achter de deur, na-smakend het korte, hevige geluk van het uur voor Orbans vertrek, en die wil nu iets vinden, om haar geluk te kunnen behouden. Zij zou een kind gaan verwachten na deze zware liefde, die blijft ruischen in haar schoot, dacht zij steeds maar en 't was of zij het al voelde. Ze hebben haar al aangekeken, dat het nog niet zoo ver was en nu had zij het gehoord: ‘Van die Machteld kunnen wij niet veel verwachten, zij blijft onvruchtbaar, terwijl Orban goed is.’ Het waren de woorden geweest, die zij altijd gezien had in de oogen van Orbans moeder, en nu Orban weg was had zij ze ook gehoord, zoo
| |
| |
uitgesproken als zij ze langer woordelijk vermoed had, priemend door haar schoot. Al de uren met Orban samen wilden zij wurgen en tot schande maken, maar die laatste keer met hem konden ze toch nooit uitwisschen. Zij hield haar hand, die over Orban was gegaan, nu over haar schoot in angstige roering en wenschte dat het nu toch gauw, heel gauw komen zou als zij hier alleen moest zijn zonder hem. En diep in den nacht zuchtte zij in het wijd-geworden bed, naar het donker, dat zoo wijd zijn mazen spon en dat zonder Orban zoo zwart was en gruwzaam. Doch ze vreesde weer als altijd, dat het toch nooit zou kunnen, nooit met Orban, dat wat zij zoo hevig verlangde.
Als zij eenmaal luidop snikt met den neteldoeken schort aan haar gezicht, kan Reinier haar zien; hij ziet haar geheel bleek en enkele witte tranen parelend in de ooghoeken. Reinier denkt, dat ze nog weg zal teren, ze is niet sterk meer in dat gouden licht, dat uit de deur valt; ze is een bleek meisje nu, dat het veld op moet om te spelen! Ze zou genezen kunnen onder het melkig licht van de appelbloemen en in de aromen van het lentekoren. Maar hij voelt zijn wonde weer zeer doen, de steken als blinde wormen ronddansen. Moeten zij den oorlog van voorheen in hem oproepen of moeten zij hem zeggen, dat hij niet meer goed kan werken misschien? Het hart doet ook weer pijn. Zal het daar nu ook weer beginnen? Hij steekt zijn hand naar de wonde, om de steken er misschien uit weg te nemen, maar dra trekt hij ze terug, als de jonge vrouw naar hem opkijkt. Zij weet van zijn wonde, van Orban weet ze het, en dat ze soms nog eens etterend opengaan kan, maar nu ziet zij niet meer Reiniers hand, want ze toeft alleen bij Orban. Zal hij ook met een wonde terugkomen, dáár, denkt zij, en het schroeit door haar schoot, of die gedachte haar vruchtbaarheid nog kan verdorren. Orban gewond, daar waar ze het bij zijn vader niet zien mocht en de wonde zou zich nog verder kunnen uitstrekken! Er is een doffe gespannenheid om haar hart, en in haar oogen is al lang een nog onbegonnen weenen, haar lenden trillen of ze in angst zijn.
‘Ho, Machteld, je denkt aan eergisteren nog, aan Orban? Hij zal doen, wat hij moet doen, meisje, en de Sans-Culotten het leven zuur maken. Je moet er niet treurig om zijn, het is goed, dat wat hij gedaan heeft.’
| |
| |
‘Ik weet het, vader, gij hebt het ook gedaan. Daarom weet ik, dat het goed is. Maar ik zou liever zijn meegegaan zoo als Walter. Hier is voor mij toch niets gebleven!’
Ze wil weenen en heft de schort met de punt omhoog. Daarvan kan Reinier eerst niets zeggen.
‘Ik kan op het veld niet meer werken als vroeger, als mijn vader Tenebris. Hij had de boomen zelf nog geplant, toen hij zoo oud was, negen-en-vijftig, de jonge fruitboomen, die zoo donker blonken eergister-avond, toen Orban ging. Het fruit zou weer goed worden, maar wat gaf het, als er niemand was om te plukken, en het wormstekig afviel en later de jongens met de stokken moesten komen om de appels af te slaan voordat zij bevroren.
't Kwam misschien extra zoo van den duivel, dat het zoo rijkelijk vol werd, het kon die vertrokken waren misschien nog terugroepen, als ze in den vreemde waren en maar hier en daar iets kregen.’
Zoo dacht Reinier van den Branden eerst, maar onder het stille weenen van de vrouw dacht hij aan den brief, die hem eens zijne moeder achterna had laten brengen, toen zij zoo lang niets meer van hem gehoord had. Zij had vernomen, dat hij bij de Maas in het Luikerland gelegen was met een kleine bende uit zijn dorp en daarop had zij zelf een brief geschreven, dien hij maar kwalijk kon lezen, ofschoon hij van zijn moeder was. ‘Mijn jongen,’ schreef zijn moeder dan: ‘Vader en ik verlangen naar u evenzeer als Godelief, die niet stil kan worden overdag als in den nacht. En zij, als zij wist, dat je niet meer terugkomen zou, ze zou van hier naar je toe komen met het kind, dat ze draagt. Wij bidden, dat je weerkomt en veel Franschen moogt verslaan.’ Toen had hij immers ook moeten weenen, stil en als de anderen het niet zagen, en hij dacht aan Godelief, die hij voor de Franschen had moeten verlaten. Om wat ze verwachtte was hij een avond willen wegloopen, toen er niets meer te doen scheen. Hij dacht, dat hij niet meer schieten kon en daarna was het gebeurd, dat ze die plunderaars van de kerk van het Heilig Graf te Canne gevonden hadden, die zoo vurig spraken over hun kinderen. Hij had hun geen pardonnatie willen geven, juist omdat zij hen niet naar huis lieten terugkeeren, maar daarna die vaderliefde, dat was onmenschelijk, als ze hen niet verhoord hadden. Het was een schoone brief
| |
| |
geweest, dacht Reinier en hij had hem bewaard in het bosch van Wonck waar Karel van den Meersch hem gebracht had en nog meer brieven had afgegeven. ‘De oogst is goed als onze room, zoo staat hij te velde,’ schreef zijn moeder, en hij had gedroomd, dat ze blakerend geel was; het koren, dat hij zoo zorgvuldig gezaaid had, daar had hij veel aan moeten denken, dat zou een rijk veld zijn geworden. De appelen ook hingen aan de boomen als dikke rozenballen. Dat had Sander gezegd, de oude knecht, dien zij altijd gehad hadden en moeder vond, dat Sander gelijk had. Het was niet meer te doen geweest na dien witten brief van moeder, met de heel groote letters; hij had gestadig moeten denken aan alles wat er in stond en aan de appels, die als rozenballen tusschen de bladeren kwamen, de roode zigeunerinnen-appels, en de gouden pippelingen met hun zachten reuk, als goede Fransche zeep.
Wild werkt de liefde voor Orban in de vrouw en dan denkt zij aan het land, dat hij zoo begeerig van zijn vader had overgenomen. Zij weet, hoe hij vol verrukking uitkeek over de zwellende velden, 's avonds als zij samen waren.
De oude man, haar vader, en zij raden hetzelfde: of die gedachte in de kamer gelegen had en zij beiden ze daar gezien hebben.
‘We zullen samen naar het veld gaan, meisje, en het werk doen voor Orban.’
‘Hij deed het zoo gaarne, Orban, hij hield zoo van het koren. Ik wil doen, wat Orban deed, nu ik toch niet meer voor hem zorgen kan. En het veld moet gedaan.’
‘Gij zult mij helpen, Machteld?’
‘Ja, Vader.’
Dan gaan zij samen het veld in. Orbans veld is het voor Machteld, maar voor Reinier van den Branden is het zijn eigen oude vruchtenveld, waar hij zoo goed van geoogst heeft, dat hij er een aanzienlijke boer door werd.
Tot een dag de ziekte kwam en hem met lamheid sloeg. Orban ving het land graag op uit zijn handen, hij had er al op gewacht sinds hij wist, dat 't hem eens zou behooren met heel den tuimel van vruchtenwende en verdeeling. Een tijd heeft Reinier er nog op rondgezien, of Orbans werk goed was, tot ook dat niet meer ging. Rust moest hij hebben en
| |
| |
uitzien uit den zorgstoel naar wat in de lucht gebeurde. En de lucht zei hem van den tuin, waar hij nog druk kwam, en die van het veld en de weiden, en als er een vogel langs het raam scheerde, wist hij weer iets van vroeger en hoe het in de Diepte wezen zou. En als de avond malsch rood werd achter de Maasbedding, wist hij de kleuren roze en purper liggen over het veld, schuin naar de delling, de Diepte, tot de kleuren op de boschbladeren schoven en daarover wegschemerden, den nacht tegemoet. De lange winter was gekomen en toen was de lucht veel grijs, en regens vielen, en bijna steeds was het modderig buiten. Slechts een heel enkele keer kwam er een zilveren vlies over den hemel, hangend aan enkele sterpieken, maar de andere sterbloempkes neusden er spoedig doorheen tot het een ver en bloeiend heelal was van achter de ruit te zien, hangend glorierijk boven de Diepte. En stil, zonder ruischen, als een surprise der natuur, sproten 's nachts op de ruit, waarvoor Reinier zat, blaêren van varens en van groote eiken, die in het land van den winter groeiden, en dan nog fijne blaadjes van sterkruid en bloemen zonder kleuren, als anemonen die in glazen zalen verscholen waren. Dat had Reinier allemaal moeten zien tijdens den winter, en hoe de vliegen aan de ruit bij elkaar kropen in een hoek en dan 's nachts door een dikke zwarte spin waren leeggezogen. Er was veel te zien en te hooren, zelfs nog vóór het venster, maar het leek wel, of hij al oud was of nog een klein kind, of hij niet meer deel nemen mocht aan al wat hem geboeid had van den eersten tijd dat hij een Van den Branden was gaan heeten. Het was het leven van vroeger niet, dat zitten zoo lang. Hij moest het koren kunnen zien in de ruisching van grauwe golven, rollend als een zee van eeuwige vruchtbaarheid en de blonde hoogkleur naar 't midden van Juli, als de een of andere boer al was begonnen te maaien, maar het voor de Diepte nog te vroeg was. Dan leek het daar zoowaar een
gouds-dal, en van boven tot beneden was het zeker een opeenstapeling van het beste, dat het oog en de mond smaken konden. Het koren, zacht-blond als het haar van een dertien-jarig meisje, kreeg een diepe warmte, die lichtte tot onder de knoopen, en de tarwe werd rossig, rood-bruin als de kleur van het paard Heinrich van den Wijngaardhof, donkerrood-bruin, en ze stond zoo strak zonder te buigen. Als de gerst gelukt
| |
| |
was, dat was welhaast 't fijnst om te zien, ze was zoo zindelijk zacht, eerst een zacht stroomend groen, hoe zeide Godelief dat? Ze was als een kleed voor Wilfiena. Dat zou een kleur zijn voor het kind, als het nu nog leefde!
Reinier, in zijn nieuwe gedachten, ziet opeens het rood van Machteld's hoofddoek vlekken tegen het boschgroen, dat achter de Diepte is. Zij, in haar gemoed, is gelijk een versche weduwe nu, bang dat haar eenige vreugde ten deel valt, die zij alleen moet smaken. Slechts met Orbans oogen en zijn keurende gedachten, durft zij naar het veld te kijken, om te weten, of het zoo staat als hij het gráág had. Zij weet al, dat van de drie stukken koren, die ze gezien heeft, Orbans veld het beste is, diep-groen en dik genoeg om vol te worden en het eerste gereed om in de aar te springen, morgenvroeg, als de zomerklok het onhoorbaar teeken daarvoor geeft, of op den zang van den korenleeuwerik. De gerst roert als een groene golf van haar eerste meisjeskleed, dat zij niet lang gedragen heeft. Omdat het haar vlug te kort werd en zij toch wegging naar de streek waar haar oom woonde, haar oom, die zich een nieuwen naam gekozen had naar een grooten Franschman. Eerst heette hij Antonius, Oom Antonius, maar dat was hem te braaf en hij noemde zich Jean-Jacques. De haver evenwel was nog klein, veel te klein, meende Machteld en daarover sprak zij met Orbans vader, dien zij als een echten oom beschouwde, goed en een beetje minder bezorgd voor haar dan voor zijn eigen bloed. Oom Jean-Jacques had voor haar een vader willen zijn, maar het was iets anders geworden dan vader zijn. De baas had hij meenen te worden over alles van haar en wat zij daarop moest doen.... Zij had er een eeuwige schaamte-kring van om haar ziel overgehouden, en een treurnis die zij Orban nooit kon bekennen.
‘De haver is goed, meisje, maar de bieten moeten nog properder staan, zeg het aan de knechten, aan Bernard, den jongen, die zooveel loon wil en de baas wil spelen. Eerst moet hij maar laten zien, dat hij iets verdienen kan, want beter moet nog de oogst zijn in dagen van oorlog.’
‘Ik wil wel meegaan naar het veld, maar niet met Bernard Willen. Met u, Vader, wil ik werken, maar niet met een opstandmaker. Vrees moeten we nog voor hem hebben, die altijd zegt het met de Franschen te houden. Hij wilde niet,
| |
| |
dat Orban ging en eerst dacht ik daarom, dat hij veel van zijn baas hield. Ik noemde hem reeds goed, doch Orban werd kwaad op hem en zei, dat hij niet moest wagen iets te doen wat noodlottig werd. Het was omdat hij met de Franschen heulde; we moeten voor hem vreezen.’
Reinier van den Branden weet het. Bernard Willen was geen werkzame knecht, maar hij behoorde tot de luien, die 't minst tevreden zijn met wat ze krijgen voor hun min werk. Zij kraaien 't eerste oproer, terwijl ze zelf niet weten, waar het bij het oproer om gaat. Machteld had gelijk, dat ze met hem niet wilde werken. Niet alleen omdat zij de bazin hier was, want ook Orban werkte met de knechten mee, als dat moest, maar omdat zij Machteld was, Orbans vrouw. Zij hadden het samen getroffen, Orban en Machteld, elk goed voor de ander. En Machteld is bijna overzeesch schoon nu in haar jeugdigheid, die niet weggaat.
Reinier van den Branden kijkt lang en alleen naar de jonge vrouw, die haar schort even opheft; hij ziet haar, alsof zij nog nooit door iemand beroerd werd, een meisje, waarnaar het teeder verlangen zich uitstrekt.
Er is een zachte, trillende lichtglans om haar, om heur haar en hare oogen. Hare oogen zijn bruin met rood doorspikkeld, heeft hij vroeger gezien. Zij heeft somtijds ook de oogen van Godelief, toen zij verliefd was en lachte. Lachte en naar hem verlangend was met haar vroolijk wezen vol teedere zangen van haar mond. ‘Godelief’, denkt hij en hij roept haar beeld strak voor zich, terwijl hij van Machteld staart naar het veld.
Hij ziet de hoeve in de bocht van den weg liggen, de hoeve der Van den Brandens, die geen eigen naam heeft als Cornelis-hoeve of Reigersbek, Wijngaardberg of Vliekhof. Het veld heeft den naam de Diepte en zoo heet de hoeve ook, ofschoon zij hooger gelegen is. Heel die Diepte is van hen, en dat is voor Orban even zooveel vreugde geweest als het was voor hem, voor Reinier van den Branden, die na Tenebris het land nam binnen de kracht van zijn armen. Godelief was er nog niet, maar hij had haar al gezien en zijn verlangen was soms onbewust om haar, in de prille jongheid, waarmee ze eenmaal aan hem verscheen in het dorp, toen er sneeuw lag op alle daken. Ook op de hekken, ook op het
| |
| |
brouwershuis waar hij zijn moest en haar voor 't eerst in zijn leven werkelijk zag.
Maar zij heeft hier bij hem gestaan, het eerste wild-schoone jaar van hun huwelijk en schooner nog was zij zeker dan Machteld, schooner, wijl ze vroeg een kind droeg.
Er is een mildheid in Reinier geboren, nu hij het veld ziet in de groeikracht, in de zwellende weelde van de vruchtenlijnen. Er is zooveel malschheid in de op en neergaande velden, en hij heeft een vrouw gezien, die de aarde goed maakt. Godelief was goed voor hem geweest, peinst hij; zooals Machteld voor Orban is, was zij voor hem. Hij had het best met haar getroffen, nadat zij onverwachts in een stormnacht bij hem was gekomen. Zij was eerst nog weifelachtig om zijn liefde geweest; of hij het soms deed om haar bruidschat. Maar toen het stormtij loeide en de revolutie over de landen dreigde te slaan, vernielend de schoone woningen der adellijken en der rijken, toen heeft hij haar alleen om zijn liefde niet in den steek gelaten, want rijkdom leek toen slechts een aanbeveling voor de valbijl. Hij kreeg haar, met haar vaders goedgunstige toestemming, jong en schoon: Godelieve Waterdonck de Gooien.
Die wilde nacht, dat het baarlijke nieuws der openlijke revolutie tegen koning en adellijken deze landen binnenrende, wat voor een storm en razend geroep ging er mee vergezeld. Opstandige benden uit 't Luikerland waren Maastricht genaderd, zeide men en uit de stad reden haar reeds de aanhangers tegemoet, die verder het land zouden ordenen volgens de groote beginselen der Jacobijnen. En al was dat nieuws niet waar gebleken, des te welsprekender was de vlucht van de rijken in de dorpen. Rijken hier? De notaris was onlangs gestorven en er was nog geen nieuwe benoemd; het waren dus de brouwer en de looier en enkele boeren, wijl er toch rijken moesten zijn, die door de revolutionnairen moesten worden bestolen en aangeklaagd.
Sneeuw in dikke sporen joeg dan over het land en het vroor tusschen de buien in. Vrouwe Hélène de Goey keerde van haar vlucht terug om dat helsche weer, dat haar wagen haast deed vastzitten, te ontgaan, ze legde plechtig haar kleerkens een na een af, reeds in de met grove houtblokken verwarmde hal van haar kasteeltje en daar was alles te zien en te
| |
| |
krijgen: de fluweelen markiezinnenmantel met goud bestikt en 't wapen ter schouderhoogte, haar rood fluweelen kleed, waarop in gouddraad geteekend haren naam, en ook haar rokskens en zelfs haar zijden-zacht hemdje, dat zij uit Lyon meebracht na hare Italiaansche reis. Ze zou ontkleed staan, als de Franschen kwamen en àlles, alles afgeven, zei ze, maar vluchten in zoo'n barbaarsch getij, het was erger dan te zitten in het hart van de Bastille. Maar dat was de adellijke vrouwe Hélène de Goey alleen, die niet tegen het natuurgetij in durfde en de revolutie-storm maar afwachtte, naakt als het niet anders kon, doch 't zou misschien ook anders kunnen. Reinier had haar gezien, toen ze in haar landauer terugreed, hoog aan hun veld voorbij, 's avonds toen de sneeuwstorm begon. Maar hij had dienzelfden avond van een knecht gehoord, dat de brouwer ook alles inpakte, zijn geld maar ook zijn vrouw en zijn beide dochters en alleen het witte huis zou hij achterlaten ten prooi aan de plunderaars, voor wie hij het bier zwaar, dorstig en bedwelmend had klaar gezet in de kelders. De sneeuwstorm kwam gierend met de duisternis en die waarschuwde Reinier, dat hij de dwaze vlucht van den brouwer moest verhinderen, als de elementen dat niet konden. De brouwer was geen Hélène de Goey en gaf zich noch zijn dochters graag bloot aan welke stormen ook. En zoo moesten zijn dochters en hun moeder plaats nemen in een huifwagen en ging het op de wilde maar toch romantische vlucht. De kap van de huifwagen was reeds weggeslingerd voordat ze goed en wel buiten waren, maar nu was de brouwer een man gebleken, die zich om het gillen van vrouwen niet meende te moeten bekommeren. Hij reed door, vlug, en mende zelf.
Reinier was naar de brouwerij gegaan zoo rechtstreeks, als hij het nog nooit gewaagd had. Naar het witte huis, voorbij de priëelen, was hij geloopen, hij had den klopper laten vallen, dat het hard resoneerde. Toen hij dat een tiental keeren met gepaste tusschenpoozen gedaan had, was eindelijk een kreupele knecht verschenen, bevend en weer gereed om de deur dicht te doen. Eerst toen Reinier van zijn minnelijke gezindheid jegens Godelieveke had gesproken, was het gelaat van den man opgeklaard en Reinier had eindelijk een mensch ontmoet die hem een beetje begreep.
‘Waaraan weet ik, dat ge niet van de revolutie zijt,’ had
| |
| |
de knecht toen gevraagd en Reinier had daarop den ouden dwaas geantwoord: ‘Aan mijn liefde, Kasper’, en zeker was dat het eenige antwoord geweest, dat de man had goedgekeurd. Hij had Reinier tenminste even uit dat duivelsweer vandaan geroepen en toen, in de gang van het holle huis, had hij hem als om redding toegefluisterd: ‘Ze zijn gevlucht, naar het Noorden, Godelieve is mee.’ Dat was het eenige wat Reinier had willen weten en of het waar was, dat de brouwer zoo'n lafaard was, dat hij zelfs niet een praatje over vermeende plundering kon weerstaan. Zulk een man zijn schoonvader, had hij gezegd en hij had een oogenblik lust gehad weer naar huis te gaan, want dat waren de Van den Brandens nooit geweest: lafaards. Tegen de Franschen vechten, als die komen wilden, dat zou Reinier willen doen en dan moesten allen samenspannen om hun goed gezamenlijk te verdedigen, pastoor en brouwer en boer. Als een bende niet te groot was, zou zij gemakkelijk neergeslagen kunnen worden, vooraleer ze kwaad had uitgericht. Was het niet een Van den Branden geweest, die vroeger het eerst een geweer had gehad, en had Tenebris, zijn vader, soms geen vier verloopen soldaten getemd en tot deugdzame knechten op zijn bedrijf gemaakt?
Alsof het van de maan kwam, die plotseling, tusschen twee ratelende hagelbuien door een onbegrensd perspectief in de hemelstreken opende, zag hij martiale mogelijkheden, doch toen werden die alle ineens verdreven door den naam Godelieve en dat zij mee was, zooals die knecht had gezegd.
Reinier had den weg naar het Noorden genomen, die niet ver voorbij hun goed liep, en toen de lichtstroom van de maan grooter werd, kon hij den weg gemakkelijk volgen. Het was koud, of er in plaats van een sneeuwlaag een vriesbui neersloeg, en Reinier had de weeke aarde voelen stremmen onder zijn voeten. Heel aan het einde van het woedende donker had hij iets gehoord, daar waren ze. Een heel uur liep hij en toen was hij juist op tijd om de maan te zien staan over een woeste weg bij Munstergeleen en daarin de merkwaardige gestalten van drie jammerende vrouwen, die een dikken man tot iets wilden overtuigen. Dat was de brouwer, dat de dochters, dat de vrouw, die een massale kap droeg! Reinier hoorde de woorden van den brouwer steeds opnieuw: ‘Ze moorden ons uit en doen met
| |
| |
jullie wat zij willen.’ Het zat hem diep in zijn vleesch, dat besef van wat ze met hem doen konden.
Reinier kon hen voor komen door dwars een veld over te steken en dan van een wegberm te springen, doch toen hij dat deed, klonk er van beneden een geschrei en gesidder, dat in zoo'n helschen avond het laatste oordeel wel moest oproepen. Reinier ook begon haast te sidderen. De brouwer stiet iets uit, dat lach en vreugde-kreet, noodschrei en stervensklacht kon zijn, het was haast nog scherper, sissender dan dat van de gezamenlijk roepende vrouwen. ‘Hola’, riep Reinier dan tot dat verschrompelde kluwen daar beneden zich en dit verstilde zooals een gedrocht der natuur opeens kan stil worden, tot steen kan worden. Hij liep van den berm af, kwam langzaam tot bij den wagen, greep eerst het paard bij het bit en lei daarna een hand op het been van den brouwer, waarna de vrouwen wegstoven. De brouwer zat versuft te staren naar dat nader komende revolutieverschijnsel met de handen op zijn knieën zooals de boeren aan een ziekbed. ‘Een mooien rit, brouwer, hebt ge uitgedacht voor die daar.’ De brouwer was ineens verlicht, dat het geen Fransch was en de vrouwen kwamen weer dichterbij, haar rokken optillend; ze konden doodgaan, ze zouden nog aan haar kleeren denken. ‘We moesten ons goed verdedigen, brouwer, gezamenlijk als ze van achter het schavot tot hier durven te komen, want wie vlucht, verliest. En wie het meeste heeft en vlucht, verliest het meest.’ Na deze woorden van dien jongen Van den Branden, waarover zijn dochter het al eens gehad had, werd de brouwer plotseling een held, een vader en riep den jongen tegen: ‘Niet voor mij doe ik het, maar voor haar, zij kunnen zich tegen dat tuig niet verdedigen.’ En Reinier: ‘Maar wij kunnen haar verdedigen, brouwer, en als ge bang zijt in dat mooie witte huis, bij ons is plaats over voor vier menschen, daar kunt ge beter dan onder dezen hemel wachten tot die Fransche bokkenrijdersbende voorbij is.’ En nu werd het vooral Godelieveke die Reinier op zijn
hand kreeg en daarna ook de statige brouwersvrouw, en zij dwongen den brouwer tenslotte toe te geven en een aanbod aan te nemen, waardoor hij wist dat hij meer verpandde nog dan zijn goed. Want Godelieveke het eerst werd door Reinier op den wagen getild en zij liet het zich gevallen of ze daar al maanden op
| |
| |
gewacht had, en zoo hadden die twee elkaar reeds tegen zich aangedrukt nog voor dat hun verstand het zelf had ingezien dat zij voor elkaar waren bestemd. Zij sloeg haar armen om zijn hals uit nood en uit liefde, en de koude en de storm rondom deden hen wel zoeken naar elkanders warmte. En dien nacht sliep Godelieve reeds in de kamer van haar geliefde, tezamen met haar moeder en zuster en ze vond het maar jaloerschheid, dat die niet rilde alleen al bij de gedachte dat zij sliepen in de kamer van een man, die voor een heele revolutie niet bevreesd was. Zij had een machtigen, visioennairen droom: in een zilveren storm, die de landen veel grooter maakte dan zij waren, klommen bloemen tegen den hemel en bloed, iets zwarts vloog erdoor in geweldige vlucht. Een man tilde haar daarna op, tilde haar naar iets groots. Hij was eerst oud, maar hij werd in haar staren naar hem jonger, en eindelijk liep zij door een sneeuwveld en er was een lach op haar toegekomen. Dien droom wilde zij 's morgens verder droomen, maar toen kwam de werkelijkheid, dat zij niet meer thuis waren.
Na dat voorval was het zoo gegaan als het niet anders kon. De revolutie kwam pas schoorvoetend nader en de brouwer trok weer de luiken open van het brouwershuis. Reinier van den Branden vond meer mannen dan alleen een toch wat angstigen brouwer, die zich voortaan verzamelen gingen om bij onheilstijdingen vooruit te trekken en de benden van hun dorp en goed af te houden. In andere dorpen vonden zij eveneens lieden, die bereid waren om te vechten voor het behoud van al hun goed. Voor het geloof zouden ze vechten, omdat het moest, en voor hun goed en hun gezin en hun grond hier, omdat dat hun leven was. Maar dat de Franschen de kerken plunderden en de heilige hosties onteerden, dat konden zij niet gelooven. Zoo iets doen alleen duivelen. De Franschen echter aarzelden nog voor ze binnenvielen in deze dietsche streken en Godelief en hij waren nog goed getrouwd. En Godelief was zoo'n teeder schoon wezen. De grijze priester die hen zegende, beefde toen hij hen toesprak. Zij zouden meer liefde dan ooit moeten hebben, had hij gezegd, die nu tezamen wilden gaan leven, en Godelieve durfde het zoo verzekeren, dat eenigen in de kerk er om weenden en anderen er afgunstig op waren. De brouwer had toen heel het dorp getracteerd en daaraan
| |
| |
wisten allen, dat hij het met dit huwelijk eens was.
Godelieve, het was zoo goed geweest met haar, die eerste tien, twintig, honderd keeren dat zij samen waren, alléén zij twee, en ze niet stil konden worden van de hunkering naar elkaar, om hun geluk, dat hen bezat van seconde tot seconde en dan weer. Ze konden hun oogen niet van elkaar los maken, en de een zocht te doen wat de ander graag had. En als ze den dag in moesten, van elkaar gescheiden, dat ging bijna niet, maar de een, die liep, voelde de ander medegaan. Als ze elkaar plotseling ergens vonden, alleen, hoe vol waren ze beiden dan geweest en hun oogen groot en glinsterend als rijpe, nooitgeziene vruchten, die in elkaars straling nog hooger rijpten. Het samenzijn met haar, het was geweest of zij een geheel nieuw geschapen mensch was, of ze alleen het mooie voor hem had overgehouden en al het leelijke was weggegleden achter de maanden van 't verleden. Maar na de blonde, heilige nachten, vervuld van de liefdedingen, kwam de vreemde onrust, die na al de anderen op de hoeve en in het dorp ook hen beiden aanvrat: het nieuws, dat uit Frankrijk kwam! Onrust voelden zij allen om dat wat zij dachten dat nooit geschieden kon, het nieuws van een beul, die Robespierre heette. Daarna de dag, dat zij optrokken. Godelief weende in haar schort, maar ze zei toch evenals de anderen, dat hij moedig moest zijn en aan haar niet moest denken, want nu was het zeker dat het ging om het geloof. Orban was reeds geboren, maar nog klein, hij had nog geen wezen, doch toen ze terugkwamen, mager en ziek, was hij een aardige jongen op Godelieves arm. Haar goedertierenheid genas hem schielijk en de weelde nog alles te bezitten, wat men lang gemist en haast verloren had, het veld nog en de vruchten, en vader Tenebris, die alles voor hem bestierde, dat gaf zijn leven toen nieuwe hoop. En in leven gebleven was hij door haar. Of Godelieve hem zelf in zijn diepe schootwonde weer verwekt had, was het leven in hem gekomen. Diep en heuglijk was dat als eene verwekking bijna, toen
zij bij hem kwam en zich de zoete vrucht van hare liefde op zijn wonde lei.
Machteld deed hem aan Godelief herinneren in haar stille mooie hunkering; schooner en rijker was nochtans Godelief en grooter om wat zij deed voor hèm.
|
|