| |
| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Slechts in een paar dorpen hadden de klokken geluid, maar het was een ontroerend geweld geweest, toen zij sloegen lang voor het Angelus. Van hil tot hil en daaronder in de dalen en de dalkens van het kleine land had men de harde steunende klanken gehoord en er was ineens weer het gevoel van angst en opstandigheid, dood en overwinning. Men verwachtte reeds een allesverterend vuur, dat achter dat geluid zou opvlammen zoo als in vroeger tijden. In de dorpen zag men weer voor zich: lijken langs de wegen, en brandende hoeven bij nacht tegen den hemel, dooden die zwart waren geworden door vreemde besmettelijke ziekten, en priesters die op karren werden geladen: en men dacht aan de geschondenheid van witte tabernakels.
Wat er gebeurd was of binnenkort geschieden zou, wist niemand. De boeren dachten dat het weer revolutie zou worden met plunderingen van vreemde soldaten en benden, en dat het weer tegen het geloof zou gaan, zooals steeds de laatste jaren. Tegen de goddeloozen van de revolutie hadden zij gevochten en tegen de benden, als die aan hun hoeven raakten tusschen het grauwe, wiegende koren, maar eindelijk was Napoleon gekomen en toen waren de Franschen plotseling veranderd. ‘Napoleon’ klonk het daarna overal, eerst vaag en fluisterend en toen sterker en openlijk en eindelijk was het niets meer dan Napoleon, de veldheer. Ze zagen het aan de geldstukken, die ze kregen voor wat ze kochten of verkoopen moesten om de belastin- | |
| |
gen te kunnen betalen, maar den vrede had hij gebracht en de rust en dat was goed. Onder zijn broer den koning der Pays-Bas werd het zelfs nog beter, maar het bericht was er op een goeden dag, dat Napoleon den Paus gevangen had gezet. En dan, waren niet vele jonge gezellen opgeroepen en van het dorp weggehaald naar Napoleons leger? De verwachting van de straf, die den keizer treffen zou, had hen reeds doen uitzien naar aardbeving of pest of een vreeselijke ziekte, die den keizer of zijn vrouw of kind treffen zou, en toen dat uitbleef wist men, dat hij gestraft moest worden in dat waarin hij het grootste was geweest, het geweldigst: zijn leger zou worden verslagen.
Zes jonge mannen uit het dorp waren gegaan om te vechten tegen het onheil dat nader kwam, en in het geheim wist haast iedereen in de buurt hunne namen. Orban van den Branden was er bij met zijn mooi-gebloemd paard, dat hij gekocht had bij geheime onderhandelaars van een vreemd leger. Het was een echt strijdpaard en hij had het goedkoop gekregen. Gemakkelijk deed het dier zijn werk, o zoo gemakkelijk wel als de zware paarden die zij hier hadden, maar als het vuur zag of bloed, dan steigerde het wild op en sprong in het tuig of het begon te draven dat het in drie dorpen niet stil kwam. Nu kende Orban het paard, dat Siegfried heette, maar dat hij nog eenige keeren ‘mijn Bles’ had genoemd. Pas toen hij dien avond het eerst van allen op het paard klom, de gelaarsde voeten in het rijke zadel, zei hij: ‘Siegfried’ en toen trok het mooie dier de purperen neusschulpen open en het toonde zijn lange tanden en veel wit in zijn vlammende oogen; het was gereed om te strijden.
Orban was daardoor de aanvoerder. Om het paard maar ook om zijn vader, die voor hen allen gevochten had tegen de Franschen en die met een doodelijke wonde nog in leven was gebleven. Wisten zij niet allen, dat Reinier van den Branden door het Fransche lood gekwetst werd, hard en diep gepijnigd aan zijn buik of ergens daaromtrent? Niemand had het ooit gezien, maar Reinier is er vroeg oud door geworden, die van een sterk en oud-wordend geslacht was. Doch hij bleef in leven, terwijl anderen stierven aan eenzelfde wonde. Totdat Orban groot genoeg was, bestierde hij den akker, maar Orban, wat nam hij zeker de alm van
| |
| |
hem over! Of hij de jonge Reinier zelf was, zoo deed hij het, zeker bij de voren, en als hij een paard kocht, steeds een vlekkeloos. En nimmer mis was de wending zijner vruchtenschaar. De haver op het korenland van vroeger, en klaver eerst waar tarwe komen moest. Orban geleek zijn grootvader Dorewien, zei de boer van Wijngaardhof, toen die hem op Reiniers goed in de Diepte Orban zag, en dat kon zoo zijn misschien, maar zijn tred en de mannelijke welving van zijn gelaat had hij van niemand dan van Reinier zelf en de oogen van Godelief, de donkere schoone met een zilverigen bloei er in, een glanzing die men in andere oogen niet ontwaart.
Toen Orban het bevel over de hoeve kreeg uit den mond van Reinier zelf, die te oud werd en zwak van hart, was dat waarvoor men 't meeste vreesde: de knechten, die naar zoo'n jongen meester niet zouden luisteren. Maar Orban was een goede beveler. Eenmaal slechts kreeg hij woorden met Bernard Willen, die al lang weinig gehoorig was. Doch zelf was hij niet schuw van het werk en ook het leelijke ontweek hij niet angstig. En hoe goed kon hij zijn als een van die hem hielpen een kind gezonden kreeg en hoe rijk was het oogstfeest geweest, waarvan men nog dagen vertelde, toen hij voor het eerst zijn bruid bracht op 't eigene veld.
Het huis, waarin de Van den Brandens woonden, was een hoeve, niet zeer groot, maar toch grooter dan de meeste van het dorp, en mooi was zij zeer, wit en met ranke poortjes en mooie welvingen en er hingen dieproode geraniums 's zomers af van het oude Sint Rochus-beeldje, dat de ziekte van het vee moest afhouden. Het was het beeldje natuurlijk niet, dat het deed, dat was niet eens van marmer of steen als het Sint Helena-beeld uit de kerk, dat de hooge vrouw Helène de Goey van het Markiezen-kasteeltje gegeven had, toen ze naar Italië was geweest en zij een beetje bang was geworden voor de nieuwe denkbeelden, die zij overal op haar reis gehoord had. Door een der Van den Brandens is het beeld zelf eenmaal gesneden zoo goed en zoo kwaad als dat ging, nadat op een nacht twee paarden van hen dood waren gevonden en Sint Rochus was steeds hun voorspreker gebleven. De hoeve was hecht gebouwd ofschoon zij er misschien licht uitzag, ze zou als het niet door brand
| |
| |
was dat ze verwoest werd, ook na dezen oorlog nog wel recht staan. Andere krachten waren noodig om haar te verwoesten, want dat konden de wind noch de Novemberregen; die maakten haar steeds eeuwiger en mooier. Zoo stil in het land stond zij, o zoo stil en eenzaam, maar daardoor juist zoo ontroerend. In den regen stond zij daar of lag zij als een veiliger thuis dan heel de verdere aarde, en als het storm was, trilde zij van blauwe weerkaatsingen. Mooi was zij vooral onder de avondzon van den midzomer, in haar groen dat ging fonkelen van vele door elkaar vloeiende kleuren, rood en purperblauw en nog andere tinten van rood. Hier waren het land en de hoeve werkelijk tot een harmonie samengevoegd en de hoeve leek daardoor reeds van eeuwen her daar te liggen in haar mijmerzwaar bestaan. Doch de Van den Brandens waren er de eersten geweest en zij hadden het kunnen volhouden er te blijven. Komend van over de Maas in een tijd, die hier al een stuk oertijd heette, waren de bewoners hier begonnen met een hoeve die eerst kleiner was, maar het bleek spoedig, dat het een goede ligging was en reeds vóór Dorewien van den Branden stond er dit witte gebouw, dat nu alom de Diepte heette ofschoon het nooit een naam gedragen had. Kwade tijden had de hoeve niet veel gekend. Eerst met de revolutie was het kwaad in de streek gekomen en toen de doodende ziekte der cholera hier kwam, was het geslacht der Van den Brandens er niet beter aan toe dan anderen. Walter van den Branden was weggezonden naar zijn oom Henricus, die verder het land in pastoor was, maar toen hij terugkwam miste hij de kleine Wilfiena, die op een nacht door de ziekte was aangevallen en 's morgens bij haar moeder doodlei, en ook Armand, dien hij geleerd had de zoo makke geit te voeren. Armand had van het voer der geit gegeten, dat zoo groen was, maar 't groen droeg de krankheid reeds mee en zoo had die den jongen geraakt. Hij werd naast zijn zusje op het kerkhof gelegd, waar het rook naar de
vele versche graven. Alleen Orban was ongedeerd gebleven, ofschoon hij veel dooden in de aarde had geholpen. Dat was een tijd, een tijd dat de wereld en de hemel weenden en nog stond 's morgens de dood koud en zwart in de huizen en 's avonds stapte hij weer met zijn geraamte door een andere streek. De dood was het, die den oorlog
| |
| |
maakte, zeiden de vrouwen, en dat klonk klagend, als moesten zij ook weldra sterven en de wereld alleen achterlaten. Maar zij stierven nog niet, doch moesten zien, hoe de ziekte ook onder het vee kwam; de koeien, die een maand geleden in woeste schraveling loeiend de weiden op waren gehold, werden in enkele dagen mager tot het been en vele vielen neer nadat ze hadden gedronken uit de Maas. Andere lagen misgekalfd te kermen in den stal, die rood schemerde van de bloedplekken; het leek, of de revolutie en het schavot zich tot achter de koeien had uitgebreid. De duivels waren in de stallen geweest, heette het onder de bijgeloovigste boerkes, die steeds ook een bijgeloovige oorzaak vonden, zij waren er geweest in de gedaante van zwarte bokken en die hadden de koebedden gescheurd in helsche wellust. De beesten die nog maagdelijk golden, waren plotseling drachtig maar ook bij die ging het mis zoodra de geboorte in zicht kwam. Het ergste waren de zeugen er aan toe, die baren moesten. Zij werden razend en drukten met haar kop de staldeuren uit, voordat het beginnen moest. Wanneer een klein wit wezentje was losgekomen van den moederbuik, greep de oude het begeerig en beet het in razernij dood, en zoo het een na het ander. Men zei dat witharige duivelinnen bij hen geweest waren in satanische nachten en zoo voorspelde men nog andere helsche plagen, die kwamen als de menschen zich niet ontzagen het heilig tabernakel te schenden.
Eindelijk was er toch weer vrede gekomen. De Franschen waren tegengehouden en daarna teruggedreven ver achter de streken van Luik en Tongeren en er was een rust, die zelfs de dieren en de velden erkenden, want zij fleurden weer op na een kleinen tijd. Er waren nog wel eens kreupele plunderaars, gewapend met driestheid en enkele vage spreuken, en vaak aangevoerd door een paar verfomfaaide vrouwen, maar die werden vlug genoeg door de boeren neergeslagen of teruggedreven.
Na dien avond van angstige spanning en voorgevoelens en eindelijk de ontraadseling met Orban in zijn wapenkleed, die wegreed, zijn vader nog overtreffend op zijn kostelijk paard, is de hoeve stiller geworden. Alsof een groote ader er van afgesneden werd, werkt zij maar. En ook lijkt het koren niet meer te groeien, noch de kleine haver, die zoo staat. De
| |
| |
jongste knechten willen meer loon hebben, anders zullen zij weggaan en wie zal dan het land bewerken? Maar Reinier wordt wild als hij zoo iets hoort. De kwajongens! Beter moeten ze werken als een ander voor hen ten oorlog is, of willen zij zelf mee?
Ja, dat willen zij. Op zoo'n paard als dat van Orban is en dan aanvoerder zijn en de anderen laten schieten en in 't vuur gaan, maar zelf de vaan voeren, hoog en vervoerend, de zegevaan.
Dan is 't aan Reinier om te zeggen wat de oorlog is. Honger lijden en elkaar mager zien worden, stelen als men het zonde vindt, en de koude nachten lang in een modderig bosch liggen, zoodat de jichtscheuten als pijlen door je knoken schieten. Dagen niets zien, geen vijand en geen vrouw en geen wereld die leeft, en nergens hoop, dat 't spoedig kan veranderen. De dood zien staan in den morgendageraad en weten dat hij enkelen van een troep zal nemen, ineens zonder bed of troost van familie, en niet te schrikken. Vergeten dat er een thuis bestaat, zoo iets wonderbaars als een thuis en zoo iets lieflijks als een vrouw.
Ook de pastoor had gepreekt over den oorlog en zijn plagen, maar die bezag alles te veel van zijn eigen kant en niet van God Zijn kant, dacht Reinier van den Branden. Gods kant dat is de soldatenkant, want dat is de werkelijkheid en alwie vanaf den kansel sprak in dezen tijd, moest niet voor de werkelijkheid vreezen. En ook een priester, zei Reinier, moet niet alles van zijn bidstoel en uit zijn Latijnsche boeken willen leeren. Ginds in Frankrijk heeft menigeen zijn hoofd moeten laten vallen, die niemand ooit kwaad deed dan misschien een vlieg die over zijn boek liep, en toch, toch zond God misschien ook voor hen die straf. Want het kan niet goed zijn, dat het volk omkomt van honger en naaktheid en dat een priester Gods na een goed maal en enkele vertroostende bladzijden lezen uit een voornaam boek datzelfde volk zal moeten beleeren.
Eens was hij bij zijn broer Henricus en het was gek dat een Mis van hem zijn Hoogmis kon zijn, het was of hij in de kerk bij hem op bezoek was gekomen. Die jongen had toen gesproken voor in de kerk, de kansel stond er naast de Communiebank en hij had hem slecht kunnen zien, maar hij had om zijn woorden de tranen in de oogen gehad. Van de revo- | |
| |
lutie had Henricus gepreekt en dat het goed kon zijn, dat ook door deze landen een frissche revolutie-woede waaien zou, maar dat mocht bij God, geen andere zijn dan een van jonge catechumenen die de liefde elkaar toedroegen en daarmee alles, alles. Hij had hen die achter de pilaren wilden slapen, zien opkijken naar den prediker daarvoor, en anderen zag hij met roode oogen naar boven knikken boven een vermagerden mond. Bij God, geen revolutie zal hier komen, gebracht door verkrachters, moordenaars, roovers en redelooze vrouwen, geen van trawanten van den satan, maar een geheel andere. Een Man bracht eenmaal een revolutie en een zichzelf kronende keizer zal ondervinden, dat die altijd weer opnieuw voltrokken wordt. De tijd stond een oogenblik stil bij Zijn Komst en van dan af tellen wij nu al achttien eeuwen wereldrevolutie. Eén wachtwoord kent zij maar: Liefde, en een spreuk en een wapen, die alle hetzelfde zijn: Hebt elkander lief. En het was Reinier niet meer of het zijn broer was die daar sprak, maar of het een oude, goede stem uit zijn jeugd was, die hem alles was komen zeggen, alles waardoor de wereld nieuw zou gaan worden als een lente over hun land met in de boomen de roepende, verre lijsters. Bij God, zei Henricus nog eens, de rijken hebben nog niet veel geleerd. Hij had den rijken jongeling gezegd: ‘Geef alles weg, wat gij bezit’, maar hij kon niet, want gemakkelijker is het dat een kameel door het naaldenoog komt dan dat een rijke den hemel zal erven. De boeren en pachters en daglooners waren getroost dien dag, dat had Reinier gezien, toen ze buiten waren en in de herberg hadden
zij gezegd: zoo'n pastoor, zoodat Reinier er om gelachen had wijl het toch maar zijn broer was.
Eens was hij kwaad geweest op een priester, op den veldprediker, die de drie Franschen probeerde te redden, welke zij liefst doorstoken hadden met al hun pieken. Die priester, dat was geen soldaat, zeiden zij. Maar dien avond nog, toen zij maar met drieën waren en een troep van twintig hen aanviel, kwam de priester bij hen en heeft geschoten of hij de kogels maar uit zijn zak had te halen. Geen rozenkrans of belezing was er te pas gekomen bij dat wonderlijke gevecht. Zoo'n priesters die niet bang waren en den nood begrepen, dacht Reinier, toen hij naar huis ging, en hij dacht aan zijn broer, die er ook zoo een was, doch wel een magere.
| |
| |
Maar thuis, waar was Godelieve?
‘Zij is Walter roepen, die vroeg in den morgen naar boven liep, langs de Maas omhoog, voorbij Cornelishoeve.’ Dat zegt de knecht, Bernard Willen, die uitgaat omdat het Zondag is. Godelieve komt daarop aanstonds terug, zij heeft Walter niet gevonden en niemand deed haar tijding van den zeventienjarigen jongen. Godelief is ongerust, ziet Reinier, en ook hij gaat roepen. En hij begint te fluiten, scherp en schril tusschen zijn vingers, dat het bits en pijnlijk weg-echoot. Nergens duikt Walter echter op en noch het bosch achter het veld, noch de stroom aan den voorkant wilden iets over hem verraden en dan wil Reinier den noodhoorn vatten, die gebruikt werd als er ijsgang was en soms als een geboorte onverwachts en in tragische omstandigheden kwam. Maar ook de noodhoorn was van den wand weggenomen.
‘Walter zal terugkomen, hij zal zijn gaan kijken, waar ze gereden zijn,’ zegt hij daarop bij zichzelf, maar ook dat zelfgesprek doet de onrust niet afnemen. Hij gaat naar het dorp, nadat Godelieve weer op zoek is gegaan naar den kant van den Wijngaardhof. Op de Wijngaardhoeve wist men, dat Walter langs de Maas was geloopen; Rosa Reinards, het zestienjarige dochtertje, had het gezien, en met haar ging Godelief nu zoeken waar hij het laatst gezien was. Maar niets, niets duidde op Walters spoor, ook al liepen die twee tot diep in den avond heen en weer als een stel smokkelaars. Den volgenden dag kwam Albert Goodekerken met een bericht van den anderen oever: Walter was de jongens na om den oorlog te zien en misschien om zijn broer bij te staan. Hij had den jongen zien gaan door den witten morgen en hij was gaarne meegegaan, zei hij, doch het veld moest ook gedaan, en waarvan zouden de anderen leven, als alle mannen wegtrokken tegen Napoleon, die elkeen versloeg. Zoo ging het tegen Napoleon, dachten zij nu. En ze waren bevreesd voor die vertrokken waren, en aan Walter dachten ze al niet meer. Napoleon was sterk, en ze huiverden, allen die Alberts woorden gehoord hadden. Napoleon was nog nooit verslagen en wat wilden Orban en de anderen tegen een leger als 't zijne!
|
|