| |
| |
| |
AAN JOU, DIE DE SLAGEN WEERT.
| |
| |
Deze oude zang van het land dringt zich aan ons op, thans, nu de storm voorbijgeraasd is en de purperblauwe luwte weer overeind komt staan tusschen de boomen boven het koppige weigras, gespikkeld en gevlekt van goudharige ranonkels en deinende, huppelende margrieten. Uit de diepte van de natuur en het wezen van den tijd is, in dwazen tuimel, de stoet weer getrokken van gouden bijtjes en schoonen bonten atalanta, en den veelkleurigen in donkere tinten fijn uitzienden dagpauwoog, alsof oorlog en ontij hier nooit geweest zijn, en het leven heeft aan alle kanten zijn tocht doorgezet, over puinhoopen en lijken van gesneuvelden en straks is het niet meer te zien, dat men hier met schrik en beven zijn leven gedragen heeft, trachtend het te beschermen in dwaze, kinderachtige gebaren. Dat het vroeger hier vaak zoo geweest is, was men lang vergeten in de zalige, nietige rust, die allengs ging verworden tot leegen droom en treurnis, omdat niets meer gebeuren kon. Maar de angst vulde de zielen en toen de uren voor den grooten moed naderden, hoevelen stonden toen niet bevend en weeklagend omdat zij dachten getroffen te zijn.
Wij stonden met ons tweeën alleen in een vlakte, waar allen wezenloos schenen, omdat er iets duisters, dat zij niet kenden, tusschen hen voorbij zou gaan. Alsof de dood over hen heen wiekte met groote schaduwende vleugelen, alsof een zee van bloed woelend kwam aangestormd in alles verscheurende baarkracht.
Doodsklokken mochten niet meer luiden, maar de vogels zongen doodenmarschen boven de versche graven der gevallenen, zoo rijk, dat in ons begeerten kwamen om bij hen te mogen zijn tot de dagen der opstanding. De weemoed, die in ons hart was geweest, was dan als rook opgestegen, toen wij elkander hervonden hadden en de liefde weer over ons heen sloeg in warme golven van ons bloed, en de lente aan onze voeten klom in paarse en goudkleurige tintelingen van anemonen en bossen wilde, klingelende hyacinthen. Honderdklankige liedstooten vernamen wij uit de dalen en terwijl niemand meer luisterde daarheen, maar alleen naar het rumoerige dreunen, dat voorbij zou gaan, bleven wij alleen achter. Al de boomen vouwden hun groot bladerenboek open en van vallei naar vallei wekte de wind de grootste vruchtbaarheid in hun zachte merg, en de zoete fijne
| |
| |
bries kwam zoo streelend om het hoofd van die met mij was, dat wij alles in een lang oogenblik opstapelden wat aan schoonheid en vreugde in ons was geweest en dat verloren dreigde te gaan in den grooten, roerenden chaos. Wij spraken niet, maar hielden de liefde vast, als met kluisters uit aarde en hemelstof gemaakt, en we zwoeren ieder aan die schoonheid trouw tot in de komende, onwankelbare tijden. Alsof zij niet anders waren geweest dan wij twee, en de tijd zich in ons slechts herhaald had, ervoeren wij dan het verhaal dat wij al langer kenden.
| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
‘Komt nu de oorlog weer, Reinier? De stroom was rood, of er bloed was in het water. Het zal toch niet weer beginnen met dat Fransch gepeupel, dat ons komt uitplunderen en de kerk bestelen en dat Henricus naar het Duivelseiland stuurt. Hij leeft zoo schraal, je broer Henricus.’
De vrouw, van den stroom gekomen, uit den rozigen avondwind, heeft nog een schemer ervan op haar voorhoofd en in haar vlammende oogen, en in die weelde ziet de man haar, die van den avond af zat te denken aan hem dierbare beelden, uit tijden lang voorbij. Of hij de onrust lang wist aankomen en nog verrast werd door haar strakke onaangenaamheid, raakt hij meteen verlegen. Dan vermant hij zich, langzaam, hevig.
‘Zij zullen niet komen, nu niet meer, Godelief. Niet meer zullen de Franschen hier komen plunderen van over het water. Het zal geen bloed zijn, dat rood. De perzikboomen van Cornelishoeve, die hun bloei afschudden, zullen het zijn, of het kan het watertuig wel wezen, de waterluizen, die de roode plekken maken, ja, dat zal het zijn, Godelief.’ ‘Hij was zoo donker, de stroom, Reinier, en de koeien liepen er van weg. Zij mogen er niet aan drinken als er bloed is in het water. Je weet, dat ze haast allen verwierpen en de een na de ander haar vrucht onvolgroeid in den stal bracht toen de wijngaardboer je kwam zeggen dat hij mee-trok. Je bent gegaan, Reinier, en de Franschen kwamen langen tijd niet in deze landen. Het jaar daarop ben je weergekeerd,
| |
| |
we hebben Walter toen gekregen, maar Orban had ik al op mijn armen toen je terugkwam.’
‘Moest ik dan niet gaan, Godelieve? Moest ik het niet?’ Hij ziet op, de man, en zoo is hij fortuinlijk mooi gevormd en in zijn verouderd wezen van een jonge kracht. Lacht de vrouw hem daar tegen in den glans der wijkende zon, talmend aan het avondraam als een roode fluit, die naar binnen speelt? Er is de laatste, allerlaatste straal nu, die om haar heen roert, voordat ze wegzinkt in de groenende diepte achter het bosch.
‘Moest ik dan niet alles beschermen, Godelief, wat wij pas verworven hadden en dat mede onrustig was zooals alle dingen in die dagen? De dingen waren onrustig en jij, die niet slapen kon. Om mij niet, maar ik niet om jou, die zoo jong was. Wat zouden wij het samen goed gehad hebben en rustig anders, en wat zou het leven ons niet opengedaan hebben de begindagen bij elkaar. Maar dat ging niet, dan, in dien onrusttijd, toen een roode vlag op een der hoeven brandde en de klokken uit de verte moord riepen. Wie toen nog rustig was! Godelief, ik moest wel gaan, om jou moest ik immers, want er was in mij geen volheid meer. Dat jij er ziek van zou worden, dat riep mij daarheen. - We konden hen hebben afgewacht, de plunderaars, maar elk op onze beurt zouden zij ons dan hebben aangepakt en uitgeroofd. Daarom moesten we samen ons goed verdedigen en ze terugdrijven in hun eigen streken.’
‘Maar ze kwamen terug, Reinier. Ze komen weer terug.’ ‘Voorbij gingen ze met hun keizer, dien zij als een God hebben gedragen. Zullen zij daarvoor niet gestraft worden?’
‘Dan zullen ze hier terug komen, nu de Maas weer rood is van het bloed. Vijandelijk bloed vermengd met het onze; zal dat niet vechten daar het bloed, en nooit tot rust komen? O, dat het kan, Reinier; dat er moet gevochten worden.’ ‘Heb jij ook geen bloed moeten laten, Lieve? Het bloed van je lenden voor Orban en Walter, voor Wilfiena, die stierf aan het verschrikkelijke kwaad. Was dat geen lijden? En toen nog eens voor den kleinen Armand, dien je verliezen moest, weer aan die moordende besmetting die over de menschheid kwam. Je hebt pijn gehad, bedenk het, opdat je geen medelijden met mij krijgen zult, die maar gedeerd
| |
| |
werd, één keer gedeerd aan de dij. Jij alleen weet de plek waar het is, Lieve, en geen Fransche plunderaar zou het weten. Ik heb er mee gevochten of er niets geschied was, maar bij jou is ze genezen, den eersten goeden nacht reeds.’ Er zweeft een blauwe vogel langs het raam, den schemerenden avond in, en die slaat drie heldere tonen naar het loof. Dat is de wielewaal voor het eerst. Nu trekt een nieuwe geur met den wind naar binnen, waar hij tusschen den man en de vrouw is als goede welriekendheid.
‘Jij hebt gevochten, Reinier, ik was blij om jou. Je hebt goed gedaan, ik weet het. Zie, het is de lente-weerschijn maar, het zal geen bloed zijn.’
‘Wij hebben ze verdreven, dien nacht van mijn wonde. Het was al bijna avond toen ze naar Maastricht wilden, maar onze geweren schoten waar zij vluchtten, tot de bosschen van Tournebride, naar Veldwezelt of Zonhoven. Er zijn er zeker niet veel ontkomen. Bezie de prenten maar, de kunstige prenten van den steker Wallaert. Ik ben er bij, daar waar hij de soldaten teekende. O, ge ziet het niet, het zijn er zoo velen, en van zoo'n afstand is zoo'n gezicht niet te herkennen, maar ik weet het: ik was er bij, toen de schilder het zag: de Franschen gingen aan den haal of zij de duivels zelf waren. Ik zou weer tegen hen gaan vechten, opnieuw, als zij zouden komen plunderen en onze geestelijken wegvoeren op hun smalle karren.’
Zij hooren een klapperend geluid, dat om de hoeve slaat, komend als van ver, en dat hoorde Reinier van den Branden het eerst.
‘Komen er ruiters uit de poort van het Zuid-Oosten? Zijn dat geen paarden? Godelief, rennende paarden, gedreven door den storm, zwarte paarden met den satan bereden? Ik hoor het getrappel. Ik kan niet meer mee nu. Ik ben te oud al....’
Nu is de vrouw gaan kijken, even, door de tralie-vensters, die zij pas hebben laten aanbrengen na de vele plunderingen, waar zij van hoorden en die hun voorbijgingen. En ze heeft reeds het gehinnik herkend van den appelgrauwen volbloed, het nieuwe paard, dat Orban kocht zonder zijn vaders toestemming. Maar hij was ook de jonge baas op de hoeve.
‘Het zal Orban zijn, op zijn nieuwen draver, Reinier, wees
| |
| |
gerust nu. En het zal ook het lente-vuur zijn, de Aprilstorm, die opsteekt aan de gelige verte. Aan den stroom purpert het, zie, en blauw schemert er, als waart er een doode.’
‘Als het niet waar is, zal het toch een oorlogsteeken zijn, Godelief, nu voel ik het. Zoo was het tòen. Ik zie dat purper niet, Godelief. Waar is het rood dat verdween, waar is het blauw dat duidt op een doode? Dat wij ze toch hadden doodgeslagen, die over waren gebleven; maar zij smeekten, sméékten. Drie van hen smeekten pardon, zij hadden een vrouw thuis en elk drie wezens van kinderen.’
‘Gij hebt geen kwaad gedaan, Reinier, ge hebt hen goed behandeld. Het is van den komenden storm zeker, dat rood. Er kan hier toch geen oorlog komen, nu in dit schoon Godsweer. Ons koren is gegroeid tot de aar reeds zit in den knop en onze gerst, zij wordt zoo zijde-achtig zacht als een fijn kleed dat onze Wilfiena dragen zou als zij nog in leven was. Neen, de oorlog mag niet komen, dat er weer ziekte komt van al die lijken, die komen afdrijven, dik en stinkend al. Reinier, het zal geen oorlog zijn. Ik dacht het slechts, omdat ik een wagen komen zag, een huifwagen vol gerei.’
‘Zag je dat reeds? Ik had het gedacht, Godelief; ik had het gedacht, toen het jonge jaar zoo schoon werd, over al de weiden en alom, en toen ook de bloesem van de pruimen niet bevroor, de wind vast stond en maar enkele goede regens kwamen. Het was toen ook zoo, het was hetzelfde, toen ik wegging met den wijngaardboer en de anderen, een weer als een vroege Pinksteren en we konden maar aarzelend weg, omdat het land ons zoo trok met zijn macht van lokkend leven. Wij gingen toch, omdat het moest. Eenigen zijn niet weergekeerd, want zij lagen met giftige Fransche kogels in de longen. En terwijl het heele veld vol was gevloeid van het bloed, zongen wij, dat Maria hen meenemen zou naar haar velden. Dat was goed, Godelief, dat was een Mei-zang die aan ons hart was ontschoten....’
Reinier van den Branden richt zich van zijn stoel op, van zijn zorgstoel, dien hij van zijn zoon en zijn schoondochter kreeg, toen die in het huis kwamen, en er is een nieuwe klaarte in zijn gelaat, of het reeds ouder is dan het is, eeuwiger en meer helder. Dat ziet ook de vrouw, de zeven-en-veertigjarige vrouw, die naar hem opkijkt met een grooten donkeren oogopslag, en er is een vreemde ontroe- | |
| |
ring tusschen hen beiden, terwijl de mond van de vrouw zoet samentrekt omdat een lichtheid uit haar hart vlamt. Aan de deur stond sinds enkele minuten Machteld. Zij was de dochter niet, maar ze was gekomen als de jonge vrouw die opvolgen moest. Ze was de jonge slaapgenoote van Orban, die ook over het huishouden te zeggen moest hebben, en die moest zorgen dat de dieren bij het huis geregeld hun bekomst kregen. Machteld alleen kon de diepe hunkering nog zien, die over die beiden in het huis kwam, over Reinier van den Branden en Godelieve Waterdonk de Gooien.
‘Vertel het nog eens, Reinier, van dien dag dat Maria verscheen toen gij hem begraven gingt en eenigen de schoten van de Franschen afweerden met machtige ijzeren platen. Gij wilde hen begraven in gewijde aarde. Han van IJzeren was erbij, die drie heilige vaten beschermde en drie Fransche soldeniers, drie reliekschenners de kerk van Eben uitdreef, voordat hij neergeschoten werd.’
‘Hij had ze willen neersteken, maar vroeg eerst of zij aan hun heer, den duivel, verzaakten. Eén had het gedaan, een zwarte Franschman met kleine flitsende oogskes. Die vroeg pardon want hij was meegevoerd door de anderen, doch als hij in een kerk plunderen moest, treuzelde hij zoo lang en maakte zoo'n gedruisch, dat men het buiten de kerk hoorde, en zoo had hij veel heiligschennis verhinderd. Hij werd door ons als een heilige vereerd toen de priester hem de reukwerken gegeven had, want was hij niet als de moordenaar die met Jezus zou in het Paradijs zijn? De twee anderen richtten zich op toen dat geschiedde en braken uit in wilde Fransche vloeken en die kunnen zoo zijn of de duivel ze zelf gemaakt heeft. Maar gedrieën kregen zij den kogel, omdat zij eens een voorbeeld moesten zijn. In wat voor tijd zijn wij komen te leven, Godelief?’
‘In geen goeden tijd, neen, zeker niet. God geve dat het thans niet weer kome zoo iets.’
De teederheid was verdreven, uitgerukt door die taal en dat over die vloeken, en Machteld zag, dat de breede, oude man zijn mond vertrok, en de twee rimpels tusschen zijn oogen.
‘Godelief, ik ben niet gerust meer om wat jij gezien hebt, Dat bloed in het water en dien wagen. Hoor ik.... ik hoor
| |
| |
een trompetschal. Het kan van de Cornelishoeve komen; zeker roepen zij.’
‘'t Is van de boschdreef aan de overzij, Reinier. Het is de goudmerelschreeuw. Herken je hem niet meer, den roepvogel van onze jonkheid?’
‘'t Was de goudmerel die 't eerst riep toen wij weggingen, naar 't oorlogsveld, en onderweg riep hij nog zoo vaak, dat men er pijn van kreeg in zijn borst. Hij maakte 't ons goed en toch, die vogel....’
‘Nu roept hij dol, jongen, en lustig. Ik zag hem straks, hoe hij van wei naar weide juichte, vol overmoed en niet omdat hij oorlog riep. De torens van den Wijngaardhof zijn ook rustig, er waait geen vlag nog. En de koeien van de Cornelishoeve trokken ver langs de Maas omhoog. Hoor, het roep-schreeuwen der koejongens toch; het klinkt langs den stroom als van Orban, toen Wilfiena er nog was en meeliep.’
‘Waar is Orban dan heen op zijn paard? En Walter? Ze waren getweeën in de Diepte. Als ze eens naar het dorp zijn gereden om te gaan? Orban is zoo als zijn vader, hij wil de Franschen niet. - O, daar is Machteld. Kom eens meisje, en vertel ons wat gij weet en of er iets gebeurd is?’
‘Of er iets gebeurd is? Ik weet het niet. Maar Orban nam zijn eten niet meer toen ik 't hem bracht. Ik maakte hem drie sneden, versch gebakken heb ik genomen en ik sneed de sneden zwart heel fijn en smal. Ik dacht: hij zal blij zijn als hij het krijgt zooals hij het graag had vroeger. Wat kan dat zijn, dat hij niet eten wil bij dit weer, dat toch hongerig maakt?’
‘Eet hij niet? Dan doe je het zeker niet goed. Hij ziet er ook slechter uit, Orban. Bij mij at hij steeds en veel meer in het voorjaar als het is of de aarde een mensch mee wil wegteeren. Je moet beter voor hem zorgen, jij.’
‘Zij is goed, Machteld, vrouw. Goed voor mij en voor Orban, maar het zal de oorlog zijn, die hem in de maag zit. Ik weet het, ik kon niet meer eten, toen de klokken van de stad geluid hadden, “oorlog”, “oorlog”, tot we het niet meer hoorden. In Maastricht droegen ze de noodkist rond en men zei dat men ze verder dan de stad gedragen heeft tot binnen de heuvelen van onze streek. Men zei dat het volk er achter liep, de vrouwen biddend met de paters, maar de mannen
| |
| |
elk met een wapen tot het een stoet was, een legerstoet. Hoor ik het weer: “oorlog?” De klokken van Sint Servaas?’ ‘Het zijn de klokken niet. Wat hoor jij toch, Reinier? Je hoort je ouden geest, die je zegt van toen, van hoe het vroeger was.’
‘Maar zegt Machteld het niet, Lieve? Als Orban hier komt zal ik het weten. Ik zal het zien aan zijn oogen, of het de oorlog is, die weer nader komt, nu van den anderen kant. Die naar de velden komt en den oogst. Nu hoor ik het weer, van heel ver, de Franschen zullen opnieuw komen in hun witte broeken en ik kan niet meer mee. Ik voel een pijn, waar de Fransche kogel mij trof. Het zal nog erger zijn als zij worden op de vlucht gedreven, erger, want brandstichtend is hun terugtocht.’
Dan hooren zij allen iets, als een vreemd gedruisch dat niet uit de voorjaarslucht komt. Of het klokkentonen zijn weet men niet, maar ineens gaat de deur van de kamer open en daarin staat Orban, in de kleeren van zijn vader. Zij weten het nu: de oorlog komt terug naar het land in al zijn wreedaardigheid, de dronken oorlog, die het leven van het leven losrukt. Soms komt hij en wie is dan niet vervaard?
Maar Reinier van den Branden knikt zijn zoon toe, want hij weet, dat het moet. ‘Het is goed,’ knikt hij. hij had het geweten, dat hij gaan zou als de tijd daar was en de verwatenheid van een Franschen snoever zijn straf zou gaan ontvangen. Langer dan nu had hij het al verwacht. Doch de jonge vrouw staat vreemd aangedaan te beven. Ze wordt wit tot in haar ziel. Ze siddert over haar rug en al haar mooie leden. Doch Orban, de man, neemt haar mee, haar het eerst, haar alleen en zij gaan samen nog eenmaal naar het groote samenzijn van hun twee. En hij overstreelt al haar blondheid nog eenmaal en weer nog eenmaal, en het is of hij niet weggaan kan. Nog nooit in de dagen hunner beginnende liefde was hij ooit vaster aan haar geweest en zij aan hem. Alsof de liefde pas groot wordt als de strijd daar is.
Dan gaat een roep door het land, een hoornen schreeuw, die angstig schoert om het huis als de voorstoot van een storm en de twee jonge menschen laten elkander los en zien naar de kleur van hun oogen voor den laatsten bliksemenden keer. De toon van den hoorn buiten rilt nog eens en
| |
| |
dat moet tenslotte de trillende scheur wekken in dat verslindend zich aan elkander reiken. Een wilde pijnkreet, en een deur gaat weer open....
De vrouw is mild en rijk zooals ze hiervoor nog niet geweest is, maar haar tranen zijn nog rijker als hij achter de boomen is verdwenen op zijn appelgrauw paard. Orban van den Branden hoorde den oorlog.
|
|