Het landgoed Solitudo
(1959)–Paul Haimon– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
zegd die over de landweg heen naar elkaar praatten. Ze zwegen achter mijn rug en ik voelde dat ze mij nakeken. Het viel erg mee toen ik aan de portierster, een donker meisje met een beschaafde bril, het doel van mijn komst uiteenzette. Ze zocht even in het rapportenboek, zei terloops ‘het is eigenlijk geen bezoekdag’, lachte naar haar beeld op de ruit, liet haar lippen en tanden glinsteren en bracht me in een koele, bakstenen hal, liefjes mij duidelijk makend dat ze wel iets voor me wilde doen. Er was een klok zonder cijfers en de deuren hadden geen handvat. Achter verre ruiten zag ik zieken bij hun tralies zitten, rustig of ze levend dood waren en in de tuin liepen vreemde mensen, een man met een blauwe bril die dansend heen en weer schudde met zijn bovenlichaam, een brede vrouw stram in de maat marcherend, en een andere met een grote strohoed nu het nog bijna winter was. Ergens in de diepte van het huis hoorde ik een krijsend gehuil. ‘Iemand die zich niet wil laten wassen,’ zei de zuster die reeds terugkwam en goed nieuws voor mij meebracht. Ze danste voor mij uit met vlugge pasjes alsof de omgang met de ongelukkigen in haar ziel een tegenkracht aan levenslust en blijmoedigheid had ontwikkeld. ‘Hij leest en hij schrijft veel,’ zei ze, iets stiekem. Ik gleed, één golf ontroering, naar hem toe: hij leest wat ik geschreven heb en hij schrijft om mij aan te vullen, geloofde ik. We stonden voor een witte deur met een rond raampje, de zuster bekeek me of ze mij voortdurend weldeed en mij nu het summum van een surprise ging bereiden. Haar jukbeenderen glansden teder onder een rozige huid, haar heupen waren gespannen en hadden dierbare welvingen. Ze klopte een keer op een ivoorkleurige deur en zag naar me om, of ze aan mijn gevoelens van vreugde en ontroering deelachtig wilde worden. Ik keek nog naar haar sierlijke heuplijn toen | |
[pagina 240]
| |
ze opeens zei: ‘Hier is hij al. Nog steeds aan het werk zoals ik wel gedacht had.’ Ze lachte naar binnen en ik zag achter een kleine tafel een man in witte jas die bezig was staatjes met getallen te vergelijken, hij schoof ze meteen onhandig bij elkaar. ‘Vader!’ hoorde ik mij zeggen, ik liep langzaam op hem toe en zag dat hij niet mijn cahiers maar rekeningen voor zich had, en wel in het accurate handschrift van Johannes. ‘Jongen, jij!’ Hij herkende mij nu eerst, de zuster had hem niet ingelicht wie van zijn kinderen hem wilde bezoeken. Ik drukte mij tegen hem aan zoals ik gedaan had toen hij me de eerste keer op kostschool bezocht. ‘Vader, ik heb altijd aan u gedacht,’ fluisterde ik en ik zag dat hij met zijn lippen eerst mijn naam spelde voordat hij hem uitsprak. Zijn gezicht was voller geworden, de baard was kort geknipt, zijn haar nu ook van achter helemaal grijs. Hij heeft mij herkend, juichte het in mij, hij ziet er niet ziek uit. Alleen aan zijn ogen zag ik iets vreemds, alsof hij veel geleden had. ‘Hoe is het nu met u?’ ‘Goed, Paulus. Ik ben bijna helemaal beter. Is het niet zo zuster?’ De zuster knikte en ik wist dat ze loog. Hij leek een gewone gezonde man geworden, en dat was juist het onrustbarende. Ik kende de exaltatische zieke niet meer terug; ze hadden de vervoerde minnaar van vroeger het masker van een nuchter burgermannetje opgezet. ‘Wat hebben ze met u gedaan, vader? U is helemaal veranderd. Met die sommen voor u lijkt u precies op Johannes.’ In mijn ogen moest het 't ergste verwijt zijn dat ik hem kon doen en hij knikte mij dankbaar toe. ‘Hebt u het gehoord, zuster? Ik ben nu precies mijn oudste zoon, die door de directeur zo wordt bewonderd om zijn vaste harmonische geest. Dat zal me veel helpen, Paulus, dat je dit gezegd hebt.’ | |
[pagina 241]
| |
Ik werd geheel bleek, de zuster zag het en kwam naast me staan. ‘Wat hebben ze met mijn vader gedaan, zuster?’ vroeg ik haar, alsof hij die voor mijn vader doorging slechts een plaatsvervanger voor hem was. ‘Ze hebben zijn ziel van hem afgenomen en er een vreemde, door mij niet meer te herkennen, voor in de plaats gestopt.’ Vader schudde met zijn hoofd alsof hij op zijn beurt medelijden met mij had. Wat kon ik hier nog doen? De verpleegster zag het in, ze kneep met haar vinger in haar witte schort, en trad nog dichter op me toe, maar vader wenkte haar dat hij nog iets met me wou bespreken. ‘Nog even, zuster! Mijn kinderen moeten er nog aan wennen dat ik niet meer de zieke dweper van eerst ben, maar een bijna nuchter zakenman, voor wie op de eerste plaats de werkelijkheid der feiten telt.’ ‘Dat bent u niet, vader. Dat kunt u nooit zijn, als u moeders nagedachtenis niet wilt te schande maken. U was groot en prachtig door uw liefde voor haar. Wat zouden wij nog op Solitudo moeten doen, als dat voorbij zou zijn?’ ‘Je moeder is gestorven, jongen,’ zei hij, en ik hoorde dat hij ook dit feit als een nuchtere mededeling wilde uitspreken, maar zijn handen verrieden de emotie die het hem weer bezorgde. ‘Nu moet u meegaan,’ zei de zuster, en ze scheen onverbiddelijk. ‘De dokter zou het nooit goed vinden dat ik u dit gesprek toestond.’ ‘Ze hebben hier een misdaad begaan die nog erger is dan die van Johannes, toen hij de bomen verkocht. Ik ga de directeur aanklagen!’ riep ik. ‘Nu moet u naar buiten!’ besliste de zuster en pakte mij vast. ‘Hebt u die handtekening zelf onder de verkoopakte gezet?’ vroeg ik nog snel. Na die vraag liet de zuster me weer los, alsof ik eindelijk het goede thema had aange- | |
[pagina 242]
| |
roerd. Vader greep naar de rekeningen die op tafel lagen en lachte goedkeurend. ‘Dat heb ik gedaan, en daar kunnen jullie niet rouwig om zijn. Ik heb er alleen spijt van, dat ik die verkoop niet heb kunnen meemaken. Het is reuze gegaan, is 't niet?’ ‘Wat hebben wij er aan, als het geld alleen gebruikt wordt om deze inrichting te betalen? Johannes heeft op uw rug een gemene koehandel gedreven, en wordt nu door u nog bejubeld ook.’ Ik hijgde van opwinding, maar om een of andere reden vond de zuster het nu niet nodig mij nogmaals de deur te wijzen. Ze keek alleen af en toe rond of er niemand was die toeluisterde, en vader keek mij aan of hij op zijn beurt mij niet meer kende. Dat prikkelde mij zo dat ik tegen hem niet anders deed dan ik met Johannes had gedaan. Haast woest riep ik de kille kamer in: ‘Nu zal het moeras en al wat er in of achter is, worden uitgerookt. Peter Schaef weet er alles van.’ Ik huilde bijna, maar vader deed of hij dat niet zag. Men had hem alle gevoel uit zijn ziel gehaald, dacht ik, anders kon hij daar niet, nuchter als een andere Johannes, blijven zitten en doen of ìk de grote ongelukkige was, die alleen door de nuchtere feiten tot rede kon worden gebracht. ‘Er is niets van te weten. De boeren hebben er flauwe verhaaltjes omheen gesponnen om goedkoop aan grond te komen. Hadden wij er anders zolang naast kunnen leven, zonder er iets van te merken?’ ‘U hebt het geweten dat er wel iets was. Wij mochten er niet komen en moeder hebt u er niet mee willen verontrusten. Toen u ziek was, hebt u eindelijk de waarheid erover verteld aan Kristie die het nog niet precies begrijpt.’ Hij wuifde langs zijn voorhoofd en de zuster dacht dat hij me weg wilde hebben. ‘Kom nu, anders raakt uw vader nog in moeilijkheden.’ | |
[pagina 243]
| |
‘Wees maar niet bang, zuster. Ik ben heel rustig. Ik merk door dit gesprek juist dat het heel goed met mij is.’ De zuster knikte weer, en toonde zich heel tevreden over hem. ‘Ik kom nu gauw naar huis, Paulus, de zuster zal het de directeur wel overbrengen dat ik nu precies weet wat ik doe en dat ik een streep heb gehaald door de schone dwaasheid waarin ik met je moeder heb mogen leven. Jullie zouden er maar onder lijden als ik trachtte ze voort te zetten, nu zij er toch niet meer is.’ ‘Vader, u weet dus echt wat u zegt? U méént dit?’ schrok ik. Opeens trok hij een la open en haalde een paar groene cahiers voor de dag. Hij reikte ze mij over. De medicijn waarmee ik dacht hem te hebben beter-gemaakt, werd mij als ondeugdelijk geretourneerd. ‘Nu ben ik mislukt. Johannes heeft overwonnen,’ gonsde het door mij heen; ik nam de cahiers aan met een verdriet dat me geheel ontledigde. Zeggen kon ik niets, om te huilen was ik te zeer gekrenkt en te zelfbewust. De deur ging open en een kleine gebrilde man, in het wit gekleed, verscheen. Het gelaat van de zuster werd steenhard. ‘Stil,’ fluisterde ze mij snel toe. Het mannetje bekeek mij met een geïnteresseerd muizegezicht en boog haast voor me toen de zuster uiteen zette wie zijn hooggeschatte patiënt was komen opzoeken. ‘Uw zoon, mijnheer De Roveren. Ah, de schrijver!’ riep hij enthousiast toen hij de cahiers in mijn hand zag. Hij stak mij beide handen toe en klopte daarna op de schriften. ‘U moet eens bij me komen praten, jongeheer. U hebt enkele interessante aspecten voor me onthuld die heel waardevol voor mijn diagnose zijn geweest.’ Dit meende hij niet, dacht ik, het was te gek wat dit mannetje dat alle gezag in de kamer tot zich trok daar opeens vertelde. Vader had mij voor mijn werk een dikke onvoldoende gegeven en nu kwam zijn geneesheer binnenvallen en zei dat ik hem van dienst was geweest. De situatie werd | |
[pagina 244]
| |
zo zonderling dat de zuster voortdurend met haar handen aan haar schort plukte en vader ons beiden met een verrast gezicht bekeek. Dadelijk stort alles wat ze in hem opgebouwd hebben ineen, geloofde ik, en ik drukte mijn handen in de zijne ten afscheid. De dokter nam mij apart en de zuster bleef een heel eind verder in de gang wachten, ik zag nog dat vader weer langs zijn gezicht wuifde. ‘U mag uw vader binnen korte tijd weer thuis verwachten. Ik voorzie echter nog enige verwikkelingen waar ik dank zij uw schrijven reeds iets van te weten ben gekomen. Het zou goed zijn als u uw verhaal nu ook verder zoudt vertellen. Ik ben daar heel benieuwd naar. Het is nodig dat, wanneer hij weer thuiskomt, alles, maar dan ook alles met hem en zijn familie in orde is.’ Hij stak mij de hand toe en keek mij zeer vertrouwenwekkend in de ogen; ik geloofde nu eerst dat vader in de handen was van de enige man die hem beter kon en wilde maken. Kristie had weer eens goed gebeden, zei ik voor me zelf heen; en was nog bijna vreugdig toen ik buitenkwam. Nu moest hij bloemen hebben, dacht ik, de eerste diepblauwe bosviolen moest hij krijgen. Er stonden, zelfs voor dàt ziekenhuis, een paar kraampjes. Ik liep erheen als konden zij me het hele voorjaar voor een schamele beurs verkopen. Een vervroegd, kunstmatig gehaald voorjaar maar het kon alles van vroeger voor hem betekenen. Narcis, geel met donkergroene steel, witte sering, en anemonen! Van elk twee trossen. Al mijn geld! Maar zelfs Johannes had, met zijn ogen naar onze schuldbriefjes, mij niet kunnen weerhouden het nu in voorjaarskleuren om te zetten. Ik keek toe hoe de bloemen naar binnen werden gedragen op de armen van een jongen met sproeten en zwarte nagels aan vuile vingers; dan liep ik, verrukt, of ik er ook iets van bij me had, terug naar de beek met de watermolen. | |
[pagina 245]
| |
Het regende, toen ik op Solitudo aankwam, een zingende, groene regen. Hij was zo rustig alsof hij door het park wandelde, ik liet mijn gezicht en mijn hoofd er geheel door nat worden. Elza was er ook in, zag ik, maar niet in het park. Ze stak een glunderend gezicht door een opening in de haag, en ik zag de eerste koeien grazen met een juten zak over de rug. ‘Hei!’ riep ik al van ver. ‘Laat Peter je nu al werken?’ ‘Joe-oe!’ kaatste ze en keek achter zich om. Daar reed Peter in een camion en wierp palen en rubberbanden bij de jonge bomen. Met een leren jas aan stond hij bovenop de wagen. Hij moest nooit een goed pak aantrekken, dacht ik. ‘Goed dat het regent!’ riep Elza mij tegen, toen ik op haar toeging; zij wist reeds wat het land nodig had. Ik riep haar toe: ‘Als je klaar bent, moet je thuiskomen. Ik heb veel nieuws over vader. Hij is zo goed als beter.’ ‘Daar heb jij voor gezorgd, Paulus!’ riep ze terug, en al was het niet waar, ik had haar daarvoor nu willen omhelzen waar Peter bijstond. Ze klom door de haag, net een haast verdronken, nog druipende gelaarsde kat; ze had een geheimpje voor mij. ‘Begin april is de heilige rit. Hou je gereed,’ flitste het uit haar grappige mond, en meteen ging haar wijsvinger erover. ‘Merci, ik zal het onthouden.’ Ik sloeg haar op haar dijen die knikten van plezier, en ze was alweer door de haag terug. Door de dennenlaan met een groenig licht liep ik snel naar de hermitage om te zien of ze voor vaders komst in orde zou zijn en daar liep Kristie, naar overal rondkijkend, alsof ze iets zocht. ‘Hei. Wat heb jij hier verloren?’ plaagde ik, haar van achter vastgrijpend. Ze schudde mijn handen af als was ik een haar vijandig mens, dan keek ze naar een bepaalde plek in het bos; | |
[pagina 246]
| |
alleen de eiken waren daar nog gebleven. ‘Die zal vader tenminste nog komen te zien,’ zei ik. Haar schuldige ogen blikten in verwachting naar mij op. Boven ons vlogen enkele houtduiven, zij sloegen de verkochte eiken over om neer te strijken in een warrig, vaag bosquet. Kristie keek ernaar en zei geheimzinnig: ‘Morgen zal ik je een geheim pad wijzen, Paulus.’ ‘Dus jij wilt mij morgen op het slechte pad brengen nadat ik vandaag zelf op het pad der deugd ben geweest?’ ‘Was je echt bij vader? Hoe is hij nu, Paulus?’ Ik probeerde er een nuchter relaas van te maken, maar het ging niet met Kristie als toehoorster. Elk van mijn woorden deed haar iets: opgewonden luisteren, of schreien, nee zeggen, of zenuwachtig lachen om haar overdreven gevoeligheid. Tenslotte keek ze mij aan, mooi, vreugdig, zodat ik geloofde haar niet de volle waarheid te hebben gezegd. Johannes kwam op ons toe, een schrift in zijn handen, en aanstonds riep ze naar hem. ‘Gelukkig dat we jou hebben, Johannes. Vader is even tevreden over jou als jij zelf.’ Hij lachte grimmig en niet begrijpend, hij was dan ook niet op de hoogte van mijn escapade. En had ik het hem gezegd, dan had hij weer mijn arm omgedraaid, als hij het tenminste nog klaarkreeg. Wat Kristie mij over dat geheimzinnig pad gezegd had, bleek niet geheel verzonnen. Ze beschreef mij de volgende dag waar ik lopen moest, in een grote bocht achter de hermitage om, dan zag ik een bosje van schijnbaar ondoordringbaar struikgewas; als ik daar goed naar keek, zou ik, voorgelicht door opzij geschoven bladeren, vanzelf de ingang vinden. Ik vroeg haar dat ze mee zou gaan, maar daartegen verzette zij zich als tegen een sterk op haar inwerkende bekoring. (Ze voelde zich gebonden door haar gelofte natuurlijk.) | |
[pagina 247]
| |
Ik stelde mij tevreden met een onderzoek naar de ingang van het pad, en liet het toen maar. Geheimzinnig wàs het. Het rook er naar mist en rottend loof, en een vreemde hartstocht die de natuur daar ophoopt waar ze rustig haar gang kan gaan. Het licht onder de heesters vloeide aan als een blauwwitte melk. Toen hoorde ik plotseling het kloppen van paardehoeven. De blonde schoonheid van Peter, dacht ik, en liep snel naar de open plek waar de iepen hadden gestaan. En daar zag ik haar opeens; als een wimpel voer ze voorbij: het matgouden haar een koele vlam boven de kruin van haar draver, haar rank figuur dansend en opverend of ze zich liet schommelen op de scheppende luchtstromen. ‘Heb je het pad gevonden?’ hoorde ik achter me. Het was Kristie; nu was zij er opeens wel, alsof ze me wilde verhinderen dat ik de vreemde schoonheid op haar zilveren hakkenei zou nakijken. Was ze jaloers op haar of wilde ze niet dat ik kwam te weten waar ze heen reed? Maar een paar werklieden, die nog bij de bomen bezig waren, sloegen hun kapmes vast en floten haar na; zij volgden haar gouden verschijning in elk geval zolang als ze konden, zolang tot het goud van haar haren zich scheen te hebben vermengd met het poeierend licht, dat langs alle kanten als een gouden wierook opsteeg uit de schoot van het land. ‘Voorbij. Schone momenten duren niet lang,’ zei ik. Kristie geloofde dat het op haar sloeg en liet de vraag naar het pad alsof ze niet gesteld was, ze wilde geen verdere conversatie meer. Ik zag Peter die bezig was rubberbanden om paaltjes te spijkeren, hij veegde de handen schoon langs zijn broek en kwam op me toe. ‘Heb je ze nu gezien?’ vroeg hij en wenkte meteen in de richting waar de blonde schoonheid was verdwenen. ‘Nu wordt het tijd voor ons. Ze meent dat ze een Venus is en verkoopt daarom haar vel nog duurder dan wij | |
[pagina 248]
| |
onze zwijnen.’ Alsof ze wist dat ze door ons werd besproken zagen wij haar opeens weer met haar zilveren raspaardje de melkige verte doorzwemmen. Ze rees en daalde, rees en daalde en Peter hield met een hand haar cadans bij alsof hij haar aan een onzichtbaar koordje had. ‘Ze hadden erop gerekend, dat uw moeder zich voor dat werkje zou lenen. De smeerpoezen! We zullen ze dat nog betaald zetten.’ Hij nam een riek op, die tegen een boompje stond en stak hem fel in de grond. ‘Elza lijkt op je moeder! Ze konden het ook met haar eens willen proberen.’ Met Elza nog niet, maar als Kristie niet door haar gelofte beschermd werd, zou zij dan niet in hun strikken lopen? dacht ik.
De maan kwam met een donkerrood gezicht aan mijn raam, na die dag. Ik trok de lakens over mij heen, maar het hielp niet, ik zat in haar wild licht gevangen en werd door haar als een veroordeelde naar buiten gedreven. Sliep ik of was ik toch helder van geest toen ik voorzichtig naar buiten sloop en het bos begon te zoeken. - In het park slapen de beelden. Een blauwige schemer rimpelt aan over de vijver. De stilte! Elke voetstap heeft drie echo's, tegen de bomen, bij de vogels, in het water. Ik stoot onhoorbare klanken uit, waad door een droesem van angst, ik geraak aan het bos. Een werveling van bloesems breekt om me los. De hazelaar sliert zijn stuifsel in mijn keel, maar ik stik liever dan te gaan hoesten. De struiken zijn weke harpen om mij heen, bijwijlen maken ze heel fijne muziek alsof de noten voor de nacht nogeens in stukjes zijn gedeeld. Het zijn gazen noten die ronddolen, in juni worden dat misschien lichtkevertjes. Kristie weet er niets van dat ik haar pad opga, voorgelicht door de hartstochtelijk laaiende maan die mij nader zuigt. Ik hoor de vogels in de takken zitten, maar ik blijf mij zelf meester en verschrik hen niet. Ik vind | |
[pagina 249]
| |
het bosje en daarachter het pad als een vos zijn hol, het is er zo donker als in een diepgroen water. Er roert niets. Niets. Niet eens de stilte. Ik voel mij omgroeien tot zwarte donkerte. Geen drup maanlicht is meer te zien en de opening voor mij is een zwart gat waarin ik zal vallen als ik verder ga. Een geluid. ‘Joo-ie-oe!’ is het een uil? Ik loop in grote haast, blindelings nu, het pad naar beneden, het is of ik over een kermissjimmy veer. Dan lijkt het of achter me nog iemand over die rol vaart en ik wijk opzij, dring in de struiken. Aan de manier waarop hij loopt, de mond open, weet ik wie daar komt. Onze knecht glijdt door de donkere geul, hij scheert aan mij voorbij zonder dat zijn natuur, met elk bosgeluid en iedere inbreuk daarop vertrouwd, hem waarschuwt. Ik volg hem aarzelend, maar nog zo snel dat ik niet de aansluiting met hem mis. Opeens is hij toch uit mijn gezicht verdwenen, en word ik aangestaard door een groot diepblauw oog, als een blauwe maan die op de aarde is gevallen. Is dit de binnenzijde van het moeras, waarover de jonkmannen en de simpele timmerman hebben verteld? vraag ik mij af. Als ik blijf kijken zie ik niet meer een blauwe neergevallen maan, er is dan een heel ander plaatje in de toverlantaarn gestoken. Voor me waadt een blauwgrijs paard in een damp van groen en mauve, en ik zie een witgeel huisje alsof ik ons huis zie door een verkleinglas. Zebe is daarin, weet ik dan, hij zorgt ook voor het paard van de schone amazone. Nu heb ik genoeg gezien. Mijn hoofd moet door een lofwerk van spinnewebben als ik terugga. Thuisgekomen, in de rust van een reine morgen, trachtte ik nog te slapen, maar alleen geile beelden kwamen mij voor de ogen. Eerst het paard dat met gespreide benen tegen het witte buitentje waterde. Toen Zebe met een baard, die tot tussen zijn benen slingerde, hij nam een bosnimf in zijn behaarde armen en plantte | |
[pagina 250]
| |
haar naakt boven op het paard. Haar lichaam als van maansteen blonk van een diepe klaarte. Zebe klom achter haar en zij keerde zich naar hem om. Zo hielden zij elkaar vast en kwamen ze ons park binnen draven, terwijl ze naar vader, die een klein wit mannetje was geworden, afstotende gebaren maakten. Ik wentelde heen en weer in mijn bed, en voelde me pas opgelucht toen ik Elza hoorde die buiten naar Peter riep. Ik kleedde mij haastig aan en liep met haar mee om Peter van mijn avontuur te vertellen. ‘Dat moest ik nog weten,’ zei hij, en drukte mij de hand. ‘Nu moet je zeker bij ons zijn als we uitrijden.’ Ik glansde. |
|