| |
6
Johannes had een brief, van de notaris of van de dokter, een brief met een gedrukte kop, in handen; ik zag dat hij hem las en herlas, en even keek hij naar mij alsof hij de inhoud ervan met mij wilde bespreken. Ik had al de hele morgen naar Kristie gezocht en haar nog steeds niet gevonden; en niemand die me kon zeggen waar ze naar toe was. Tenslotte begon ik haar naam te roepen, galmend door het huis omhoog en van boven naar beneden, en van boven door de ramen naar het park, en zelfs door de openingen in de torenkamer. Het wekte eindelijk de ergernis op van Johannes die me nu waarschijnlijk te kinderachtig vond om wat ook met mij te bepraten; hij vouwde de brief samen en liep naar zijn kamer, waar ik hem de deur hoorde sluiten en de ramen dichtmaken. Elza kwam van de zolder alsof zij ook al naar Kristie gezocht had.
‘Ik denk dat ze stiekem met een vriendje er tussenuit is. Misschien weet ze wat er gaat gebeuren en hebben zij zich samen veilig opgesteld om alles goed te kunnen
| |
| |
volgen,’ zei ze. ‘Het belooft heel spannend te worden, Paulus.’
‘Heb jij het haar dan verteld?’ vroeg ik.
‘O, niet alles. Ik weet zelf ook niet veel.’ Nu was ik gerustgesteld, want Elza zou voor Kristie de sluier van het geheim der expeditie wel zo hoog mogelijk hebben opgetild, geloofde ik. Dan zou Kristie zelf wel slim genoeg zijn om de kans niet te lopen er ook een slachtoffer van te worden. ‘Peter is al vroeg het dorp in, maar hij blijft langer weg dan hij gezegd heeft. Misschien is er weer iets tussengekomen.’ Met die mening van Elza hield ik ook al rekening. Wanneer Peters plan zou zijn uitgelekt, als Elza of de zusjes van Peter iets teveel hadden losgelaten over een tocht naar de moerasbuurt, dan kon de tegenpartij wel eens een fuik voor hen hebben uitgezet.
We Hepen samen naar buiten en zagen twaalf jongens en nog meer paarden die voor de ingang van de boerderij stonden te wachten. ‘Nu moet hij toch komen,’ begon Elza alweer, en opeens verscheen hij ook, huppelend op zijn paard over de dorpsweg, alsof hij door Elza's verlangen was opgeroepen. ‘Zie je wel, Paulus,’ riep ze, ‘ik voelde dat hij komen zou. Ziet hij er niet prachtig uit?’
‘Joe-oe, dat doet hij.’ Ik kon het haar rustig toegeven; zoals Peter daar verscheen en naar zijn makkers toereed, met wie hij dadelijk druk begon te praten, zijn stevig lichaam in een boers rijpak, had hij het meest weg van een landelijke reus, en ik kon Elza best begrijpen dat zij zo op hem gesteld was en het nog steeds meer werd. ‘Hoe-oe, Peter!’ riep ze, toen hij niet dadelijk op ons toekwam. Maar nu vond ik dat ze toch iets meer afstand moest in acht nemen. Peter kon wel denken dat zij hem naliep. Moesten de kinderen van Solitudo dat reeds doen, om zich althans van een boerenzoon te ver- | |
| |
zekeren? Ik vond dat we zover nog steeds niet gezonken waren. Peter wenkte en kwam op ons toe; toen Elza hem tegemoet wou lopen hield ik haar tegen.
‘Vertrouw jij me ook al niet?’ vroeg hij daarop, toen hij bij ons was.
‘Waarom dat, Peter?’
‘O, ik dacht soms. Ze hadden allemaal iets. Ineens hadden ze allemaal aanmerkingen, nu het erom gaan zal.’ En bij brokstukken vertelde hij ons wat zijn bevindingen van deze morgen waren geweest. De heilige rit, met het beeldje dat gedragen zou worden door de aanvoerder van de jonkheid, mocht niet doorgaan van de pastoor. Beelden zijn er niet om mee te spelen en op die manier maar bijgeloof te kweken, had hij gezegd. De oudere leden van de jonkheid hadden opeens bedenkingen tegen het plan om naar het moeras te trekken. Nee, nee, ze hadden zich niet laten omkopen, dat moest hij niet denken. ‘Heeft de dokter jullie dan gratis van je knobbels bevrijd?’ Niets, niets, zeiden ze, maar het leek hun kwajongenswerk. Goed, had Peter gezegd, dan wordt het kwajongenswerk, maar we gaan toch. Daarmee was hij van hen weggegaan en nu wilde hij meteen zijn plan uitvoeren. Hij had al uitgevonden dat de dokter afwezig was, en de notaris had geen verkoop, dat waren in elk geval gunstige voortekenen.
Voor Elza zat een kleine teleurstelling in het plan de campagne dat haar geliefde ontworpen had, ze mocht niet met hem mee, maar kon ons het beste helpen door in ons park te blijven, in de nabijheid van de hermitage of erin; daar moest ze blijven uitkijken naar zoveel kanten als ze kon en ook op de geluiden letten. Ik reed op het makste paard dat Peter had kunnen vinden met de jongens mee. Daar gingen we al.
Voor het eerst zat ik op een paard, midden in de natuur; het was machtig. De grond daverde van de hoefslagen,
| |
| |
langs de wegen rezen goudgeel de canadassen, om ons heen kantelden de ruimten. Machtige vergezichten schoven op ons aan, eindeloze tapijten van kleurige graanvelden rolden voor ons uit en lieten ons geloven dat wij een jonge onoverwinnelijke expeditie vormden, die alles wat krom was weer recht zou zetten. Ik voelde mij gloeien van jeugd en van trots dat ik hieraan mee mocht doen. Plotseling stonden wij voor een groene haag van dicht geboomte. Peter sprong van zijn paard en vond een hek, waar wij een voor een doorheen mochten; we stonden binnen een kleine open wei als in een verzorgde zaal der natuur. Aan het einde van de wei, waar ik het moeras vermoedde, het dichtst bij ons Goed, ontwaarde ik een gelig paviljoen, ik herkende het meteen als het huisje dat ik op mijn nachtelijke tocht door het struikgewas ontdekt had; het leek nu nog meer dan in die nacht op een Solitudo in het klein. Hadden de heren, die het hier zo fraai hadden neergelegd en onderhielden, moeder hierin willen hebben, en rekenden zij er nu misschien op dat ze Kristie en later Elza in dit lustpaviljoen konden vangen? Ik vond de gedachte opeens niet meer zo vreemd als ze was geweest toen de dorpelingen in het vage zinspelingen op zulk soort dingen maakten. Peters gezicht was opeens vol spanning.
‘Eerst verspreiden. Dan wachten tot ik het teken geef. We vallen tegelijk aan,’ zei hij. Ik zag de jongens, die hun ogen voortdurend op het paviljoen gericht hielden, een grote kring vormen. Ik volgde Peter en volgde nog meer zijn ogen die hij soms half dichtkneep, dan hoorde ik hem fluisterend zeggen: ‘er komt al beweging in de tent. Kijk, Paulus, bij het linkerraampje, een oude heer die onraad bespeurt. Wat zullen ze opkijken!’ Hij wreef als had hij een lokmiddel in zijn rechterhand met zijn vingers, toen de deur van het paviljoen al werd geopend, dan wenkte hij met zijn wijsvinger, een trekkende bewe- | |
| |
ging, en knip, daar stond de blonde paardrijdster, voor ons allen zichtbaar, op het kleine bordes.
‘Juist,’ zei Peter. ‘Nu moeten we haar paard nog vinden. Anders ontsnapt ze ons en zou ons plan kunnen mislukken.’ Een van de jongens zag ook het paard, gestald in een loverkrocht. ‘Dan met twee man daarheen. Haar niet doorlaten, in geen geval.’
‘Dat is vrijheidsberoving. Dat mag je niet doen,’ zei ik. ‘O, is het dat?’ reageerde hij kwaad. ‘Goed, laat het dat dan zijn. Daar trekken we ons dan eens niets van aan. En nu vooruit, jongens.’ Mij hield hij terug, toen ik ook mee wilde, alsof hij mij nu niet meer vertrouwde. ‘Jij blijft bij mij, Paulus,’ zei hij, ‘Als de dokter nu binnen is, zoals ik denk, dan dwingen wij hem om je vader naar huis te laten komen. En de notaris moet ons een contract geven op papier, dat dit moet ophouden. O, ik geloof dat we een historische dag gaan beleven.’ Hij was enthousiast toen hij de jongens zo gedisciplineerd zag manoeuvreren, precies zoals hij het hun opgedragen had. ‘Een contract? Onder dwang? Daar zal de notaris zich niet toe lenen,’ vond ik.
‘Als we het goed spelen, hoeft het geen dwang te worden,’ antwoordde hij, en hief de hand op. De jongens stonden nu op verschillende punten in een cirkel rond het huisje, hij bewoog de hand en daar stormden ze tegelijk met tien man naar het paviljoen. ‘Hei, hei, hei,’ klonk het uit hun monden. Dit was een goede scène van een overval in een spel, dacht ik, maar ze moesten er geen bloedige ernst van maken. Peter bekeek me of hij raadde wat er in mij omging. ‘Even op je tanden bijten, Paulus. Ik heb Elza niet voor niets thuis laten blijven.’
De paardrijdster stond nog steeds voor het paviljoen, op het miniatuur-bordes. Nu moest Peter van zijn paard springen, meende ik, maar hij bleef zitten en hief
| |
| |
enkel de hand aan zijn hoofd als een saluut aan de vreemde schoonheid.
‘Hallo,’ zei ze met een plagende stem, en iets hautain ook. ‘Van wie krijg ik nu bezoek? En van zoveel mannen ineens. Je wilt toch niet allemaal binnenkomen?’ Het leek op dit moment helemaal niet meer gevaarlijk wat wij deden, en als er sprake moest zijn van verleidelijkheid of van verleiding, dan was ze voorlopig nog vrij onschuldig. Alleen Peter nam de houding aan van iemand die zich in elk geval niet wilde laten vangen. Ik trachtte mij achter zijn brede rug te verschuilen, maar hij wachtte nu op me, tot ik aan zijn linkerhand naast hem stond en opeens keek de mooie vrouw mij recht in het gezicht en knikte mij toe of ze mij herkende. Ik kreeg een knipoogje en ze begon haar lippen te bewegen alsof ze een intieme code met mij had, en zelfs bewoog ze haar benen alsof ze in zichzelf dansbewegingen maakte. ‘O,’ fluisterde Peter, ‘denkt ze ons op die manier te vangen.’ Hij bekeek me en ik sloeg de ogen neer. ‘Ze wil niet dat wij binnenkomen, zie je het. De heertjes hebben haar gevraagd dat ze ons tegenhoudt en betalen haar er nu eens voor als ze buiten blijft.’
Neen, Peter, zei ik in mijzelf, je bent toch Johannes niet, maar opeens begon hij haar toe te spreken. ‘Mevrouw,’ zei hij, nu luid-op. ‘U... Wij...’ Verder kwam hij niet.
‘O, meneer,’ zei de paardrijdster.’ ‘Nu niet verlegen worden. Wat moeten die jongens en ik van u denken? U moet u als een held gedragen.’ Naar mij knipoogde ze weer.
‘We komen dokter Doodeneind halen. Hij moet hier binnen zijn,’ riep Peter.
‘Mag ik u vragen mij niet te beledigen, mijnheer. Ik heb geen dokter nodig.’
‘De dokter en de notaris en de lange Salentijn,’ zei Peter nu plomp. ‘Dit is hun jachthut. Wij willen hen spreken.
| |
| |
Als ze denken...’ Het begon hem al beter af te gaan, maar op dit moment, nu het er op aankwam het eigenlijke doel van onze tocht te formuleren, werd hij weer woordeloos. ‘O,’ zei hij en blies tussen zijn tanden, stiet met zijn tong ertegen, draaide met zijn arm alsof hij zich op die manier kon opdraaien. ‘Ze denken zeker, dat ze nu veilig zijn, door u voor die deur te zetten.’ Ineens wierp hij alle verlegenheid van zich af, sprong van het paard, liep op de hut toe en bonsde op de ramen. ‘Komt naar buiten of we doen iets. Hoort u ons, dokter Doodeneind?’
De paardrijdster lachte een hoge schaterlach. ‘Nee maar. Wat doet u wild! U komt hier niet in, hoor. Ik zal mijn gasten niet laten lastig vallen.’
‘Gasten?’ riep Peter uit. ‘Wilt u Solitudo en onze boerderij en dit moeras misschien kopen. Heeft de fraaie notaris ons dit nu weer geleverd?’
Nu werd ik geheel oor naar Peter; als dit zo was, moest ik hem helpen en zou Johannes hier eigenlijk ook moeten zijn. Ik zag dat de paardrijdster omkeek, en aan de deur luisterde. Opeens sprong zij opzij.
‘Nu, ga dan binnen als u zo onbeschoft wilt zijn. Maar niet op mijn verzoek.’
‘Haar niet laten ontsnappen,’ gebood Peter. De herrie was nu wel flink aan; de jongens drongen om de vreemde schoonheid samen en hielden haar bij de hut, terwijl haar paard extra bewaakt werd. Peter opende resoluut de deur. Ik dacht dat er helemaal niemand meer binnen zou zijn, en misschien had hij dat ook wel verwacht, maar daar werd hij al, van binnenuit, bij de polsen gegrepen. De lange Salentijn nam Peter vast als was hij een kind, drong hem naar buiten en wierp hem van het bordes. ‘Alstublieft,’ zei de vrouw. ‘Ik heb aanbidders die van wanten weten.’ Salentijn voelde zich! Hij voelde zich zelfs meer dan op het moment dat hij een grote
| |
| |
verkoop naar een triomfantelijke hoogte had gevoerd, zag ik, maar Peter zou Peter Schaef niet zijn als hij zich nu reeds verloren had gegeven. Ik zag hoe hij zijn rug recht trok. Een golf van drift verspreidde zich in zijn pezig lichaam, een huiver van mannelijke kracht. Hij keek Salentijn verwoed aan en stapte op hem toe. De omroeper wilde hem nog van zich aftrappen, maar Peter had hem al vast; een geweld van spieren en drift leek om Salentijn los te spatten. In een ijzeren greep vatte Peter de lange man aan, zwaaide hem neer, nam hem weer op en wierp hem over het bordes, een eind in de wei. De jongens juichten en sprongen op Salentijn toe, ze overmeesterden hem en bonden hem vast als een misdadiger. Mooi is het niet, wat ze doen, dacht ik, maar ik was nu eenmaal met Peter en de jongens meegegaan, en afkeuren wat zij deden, zou hun optreden nu eerder erger maken dan verzwakken. En ook dat laatste zou niet deugen.
‘Peter, de notaris!’ riep een jongen. ‘Hij wil er vandoor.’ En ja, daar zagen we de oude man, die van het rumoer wilde profiteren om het strijdperk ongezien te verlaten. ‘Houd hem dan tegen, uilskuiken,’ schold Peter, nog uitblazend van zijn worsteling. De jongens hadden echter teveel angst, of eerbied, of alletwee, dan dat zij de gevreesde en geachte oude heer in de weg durfden te treden. Nu vond ik dat ik hen moest bijspringen en liep voor de notaris uit en versperde zijn weg.
‘Jij!’ viel hij tegen me uit, hij had me waarschijnlijk al tussen de jongens op gemerkt. ‘Horen de jongens van monsieur de Roveren nu bij een worstelbende? Je moet je schamen voor je vader en de nagedachtenis van je moeder.’
‘Wilt u Solitudo verkopen, notaris Herzberger?’ vroeg ik hem op de man af.
‘Verkopen? Ik wil mijn geld van de hypotheek hebben.’
| |
| |
‘Dan doet u beter even te blijven. Hier zijn gegadigden die ons willen helpen. Weglopen op dit moment ziet er verdacht uit, en zal u in elkgeval geen voordeel brengen.’ ‘Ik heb niets te verbergen. Natuurlijk wil ik eerlijke mensen te woord staan, maar niet onder deze omstandigheden. Met die vrijbuiters laat ik mij niet in.’
‘Moet ik het hun zeggen?’
‘Nee, laat maar. Ik wil wel met jou mee naar binnen en dan rustig de zaken bespreken.’ Hij nam mij bij de arm en ging mee terug, maar nu wist ik niet of het niet op een list van hem ging uitlopen. Voordat we binnengingen, hield hij me nog even staande. ‘Dat het hier zo op jullie huis lijkt, is het gevolg van een gril der vroegere bewoners. Dit buitentje heeft vroeger bij uw Goed behoord.’ Hij zei niet van wie het nu was, wijselijk niet, maar ik was toch weer gewaarschuwd.
Niet alleen de buitenkant was Solitudo, ook binnen was het dat, de kasten zelfs, de vloerkleden en spiegels schenen nagemaakte Solitudo-stukken, ik was er haast zeker van dat zelfs de inhoud, de garderobe, de parfums in de flesjes naar moeders smaak waren geïmiteerd of gewoon uit ons huis waren weggehaald. Wat voor perverse pikanterie was hier bedreven, vroeg ik mij af. Heeft Zebe dingen uit ons huis moeten stelen om ze hierheen te brengen? wilde ik vragen, maar opeens waren we niet meer alleen binnen. Peter stond bij ons. ‘Waar is de dokter?’ vroeg hij. ‘Zit hij in een van de kasten? Dat moest u toch niet toelaten, notaris,’ en meteen trok hij eraan of ze te openen waren.
‘Ik raad u af daarin te kijken. Sommige dingen kunnen jullie beter niet zien,’ maar die vaderlijke raad werkte op de stierlijke Peter als de bekende rode lap en hij begon aan de kasten te rukken en ze te forceren zodat notaris Herzberger medelijden kreeg met het fraaie meubelair en er de sleutels van te voorschijn haalde.
| |
| |
Zoals ik gedacht had, zat er van alles in behalve de dokter: fijn kleergoed en platen, en proviand voor koude maaltijden, twee geweren, en daar hìng een morgenmantel die van mijn moeder was geweest. Ik greep hem vast en hield hem de notaris voor, ik keek de oude man aan en ging terugstaan, nu wilde ik nooit meer iets met hem te maken hebben.
‘Vindt u nu niet, dat u thans het beste kunt doen wat wij van u vragen?’ zei Peter. ‘Deze hut is uw eigendom, uw eigendom, notaris.’ Hij kromp in elkaar, de geachte oude man, en ik zag dat hij weer zou willen vluchten, maar nu was er helemaal geen kans meer op. Hij had gevaarlijk gespeeld en hij had zijn spel verloren, er was voor hem geen ontkomen aan om dat in te zien.
‘Wat wilt u?’ vroeg hij. Peter kon nu met zijn eisen komen, de vragen die op de hoeve der Schaefs en onder de jonkheid zo dikwijls waren gesteld. ‘Dat dit moeras verdwijnt. En deze hut met de wei en het bos erbij. Mijn vader wil ze kopen. Alles. Het is een smoesje geweest dat het landgoed niet zonder het moeras kon. U en uw fijne vrienden wilden het niet afstaan. Waarom u dat niet wilde, is nu wel duidelijk. In elk geval niet om meneer De Roveren een plezier te doen.’
Buiten, maar heel dichtbij, alsof een van de jongens het deed, klonk de kreet van een bosuil. Ik zag de notaris opkijken en herademen. Dan ging de deur open en een van de jongens zei, dat de paardrijdster had gemiauwd; misschien wilde ze iemand waarschuwen.
‘Kijkt dan maar uit naar onze Zebedeus,’ zei ik, voordat Peter, of de notaris, iets hadden kunnen zeggen.
‘Jullie wisten het dus?’ viel de notaris uit. ‘Je vader en moeder wisten het?’
‘Zij vermoedden in elk geval een heleboel, notaris.’
‘Dan zijn zij heel bijzondere mensen geweest. Als dat zo is. Laat nu dit ding maar afbranden.’ De deur stond
| |
| |
nog open en Salentijn moest die zin van de notaris gehoord hebben, want de jongens kregen ineens weer moeite met hem, hij scheen zich uit hun omsnoering te willen loswerken.
‘Afbranden, notaris?’ riep hij. ‘U moet het hun verkopen. Eens zien wat zìj ervan maken. Zal ik een prijs inzetten?’
‘Blijf op je plaats, afslager. Jij maakt voor ons toch alles alleen maar duurder. Een opdrijver in plaats van een afslager ben je.’ Nu weerde hij zich nog meer. ‘Hebt u het gehoord, mijnheer, wat de jongens gezegd hebben?’ riep hij zo dat de notaris het ook door het hout heen kon horen.
‘Gaat u nu mee naar Solitudo!’ stelde ik aan Peter en de notaris voor.
‘U kunt beter alletwee op mijn kantoor komen. Brengt u dan uw vader maar mee;’ dit laatste zei hij aan Peter. Aan mij vroeg hij: ‘Het is toch uw broer niet geweest die u gezegd heeft aan deze strooptocht mee te werken?’ ‘Peter wordt familie van ons, notaris Herzberger. Rechtstreeks familie. Mijn zusje wacht nu zeker al op hem met tranen van ongeduld.’
‘O, dat is iets nieuws. Goed, dan gaan we naar uw huis. Ik ben nu toch een oude man, die geen gekke dingen meer moet proberen te doen.’
‘En de dokter?’ vroeg Peter. ‘Waar is dokter Doodeneind?’
De notaris trok de schouders op. ‘Wel, misschien heeft Doodeneind voor zichzelf al eerder de conclusie getrokken, waartoe ik nu ben gekomen. Ik heb hem echter niet gezien. Mogelijk dat zijn verloren zoon is teruggekeerd en hem wijs heeft gemaakt. Wie weet. Hij heeft in elk geval nog ìemand, ik niet.’ Wat was hij cynisch, en aan de andere kant gelaten, zo gelaten dat het op wijsheid begon te lijken. Peter deed, in vertrouwen op de
| |
| |
woorden van de notaris, dan ook geen moeite meer een nog mogelijke aanwezigheid van dokter Doodeneind te onderzoeken. Een van de jongens kwam vertellen, dat ze Zebe hadden gezien, maar heel even; hij had zijn neus juist uit het bosje gestoken en was toen weer er vandoor gegaan. ‘O,’ zei Peter, ‘dan is dat ook opgelost.’ Over de paardrijdster wilde hij verder niets zeggen, alsof die voor zichzelf sprak, en duidelijk genoeg. Toen hij erover had nagedacht, dat de notaris zich zelfs bereid toonde met ons mee te gaan, wilde Peter dit plotseling niet meer. Ook als de notaris mijn paard zou lenen, en achter ons zou komen of een eind voor ons uit zou rijden, was dat toch niet eervol voor een man van zijn positie en waardigheid. Hij vroeg hem alleen om althans een voorlopig contract, maar getekend, dat hij iets in handen bleef hebben. Of de notaris daartoe bereid was, - maar hij moest later niet gaan zeggen, dat het hem zou zijn afgeperst. Tot mijn verbazing - en niet geringe teleurstelling - zag ik dat Peter meteen zijn zin kreeg. Niets scheen de oude heer op dit ogenblik zelfs liever te doen; het leek er toen zelfs op dat niet Peter, niet de jonkheid, of Peter en ik, deze tocht hadden beraamd, maar dat wij slechts uitvoerden wat notaris Herzberger, en in zijn voordeel natuurlijk, had uitgedacht.
Met het getekend stuk papier in zijn handen was Peter opeens zo mak als een lam. Hij vroeg mij toch of ik de notaris mijn paard wilde lenen, een beleefdheidsformule, want het was niet mijn paard, maar het hunne en daar zagen wij ze samen op weg gaan, Peter Schaef met de notaris rijdend langs zijn toekomstige eigendom, het grote wilde bronstige moeras dat eindelijk ten dode was opgeschreven. De eenden en ooievaars konden nu inpakken en ook, voorgoed, de verhalen over verleidelijke wezens, wat dat dan ook in de ogen van de dor- | |
| |
pelingen mochten zijn. Hij keerde met twee paarden terug; achter hem gingen de eendenhutten, de echte, van hout en riet, op in witte, recht omhoog stijgende rookkolommen.
Peter wilde daarna weer naar Solitudo. ‘Laten we dan allemaal gaan,’ zei ik; ik vond dat de jongens nu niet van ons gescheiden moesten worden, en thuis zou zeker niemand bezwaar ertegen maken als eens een groep mooie paarden door de lanen reed. ‘Goed, dan gaan we,’ zei Peter. Naar Salentijn werd niet meer omgekeken; de paardrijdster mocht nu naar haar hut, of naar haar paardje. Misschien kreeg ze echter ook wel medelijden met de lange omroeper die aanvankelijk zo dapper voor haar en haar gezellige vrienden gevochten had.
De donkere houtduiven reisden boven en voor ons uit toen we Solitudo binnenreden. Elza kwam in een draf van de hermitage en had alleen maar oog voor Peter. Zelfs mij, eindelijk als een echte ruiter op een paard, en rijdend door ons eigen landgoed, merkte ze niet op. Was het spannend geweest, vroeg ze, terwijl ze de hengst van Peter op zijn schonken sloeg. In het bosje had zij niemand gezien dan Zebe, die wel een tijd ‘weg’ was geweest maar de meeste tijd gewoon hout was blijven kappen. Toen ze mij eindelijk zag, en mij ook wel wat bewonderde, vertelde ze dat Kristie nóg niet was thuisgekomen. Ineens kwam Johannes naar buiten, woedend op mij, en op de jongens, Peter wenste hij zelfs niet te zien.
‘Wat moeten ze? Ze hebben hier niets te maken,’ riep hij naar mij; ik sprong meteen van het paard om hem met de uitslag van onze geslaagde expeditie te verrassen. ‘Wij hebben een interessante tocht beleefd en met een verbazende afloop, Johannes.’
‘Wat! Jij!’ barstte hij toen tegen mij los. ‘Een fantast
| |
| |
ben je. Nu heb je in je onnozelheid ons Goed eindelijk ook nog aan die bende uitgeleverd.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg ik. ‘Hier is Peter. Peter van onze buurman, en van Elza. Hij heeft vandaag voor ons een paar goede kastanjes uit een erg heet vuur gehaald.’ Het hielp niet wat ik zei, niets hielp; omdat ik voorop gereden en de jongens meegebracht had, was ik in zijn ogen nu een overloper en een verrader; de gedachte alleen reeds dat ik die schijn tegen had, maakte mij weerloos toen hij mijn handen greep en ze omdraaide. In een ommezien had hij me voor de grond en op de knieën, en al verging ik van schaamte omdat al de jongens nu mijn vernedering zagen, ik kon mij niet loswringen. Peter kwam op ons toe en probeerde met zijn autoriteit van straks mij te helpen. ‘Gaat u nu niet alles bederven, Johannes. Hier, dit zal u ook pleizier doen,’ zei hij en hij zwaaide naar hem met het kostbaar documentje dat hij de notaris afhandig had gemaakt. ‘Solitudo wordt weer geheel uw eigendom en meer dan dat. En die blok aan het been van het landgoed, het moeras, wordt iets veel beters in de toekomst.’
‘Nu, wat zeg je daarvan?’ kwam ik overeind. Hij stiet me meteen weer terug, Peter had hij wel kunnen vermoorden.
‘Wat heb jij met Solitudo te maken, boer,’ viel hij uit. ‘Ga weg. Ga weg met je hele bende.’ Ik nam de brief van Peter nu over en trachtte hem Johannes nog onder de neus te duwen, dat hij het handschrift zou herkennen. Dan zou hij ook willen weten wàt de notaris geschreven had en dat zou hem wel voor Peter of voor mij in de houding doen springen, hij scheen echter zijn zwakheid te voorvoelen als hij daaraan toegaf en liep van ons weg. ‘Ik zal jullie uit ons Goed schieten,’ riep hij, ‘als je niet vrijwillig wilt weggaan, dan kan het ook wel op 'n andere manier.’
| |
| |
Hij was juist binnen toen we Elza hoorde roepen: ‘De dokter. Daar komt de auto van de dokter.’ Dit bericht deed Peter verbleken en ook een paar ruiters die hun paarden aanstonds keerden om er vandoor te gaan. Had de notaris zijn vriendjes gewaarschuwd en kwamen ze daar, misschien met politie versterkt, om ons wegens vrijheidsberoving in te rekenen? Maar Elza had alweer gezien (het eerst alweer; zij zag alles net zo goed als Zebe) wie er nog meer in de auto zat. Wij herademden. ‘Kristie is bij hem. Kijk, Paulus. Zij is bij de dokter geweest. Nu is het zeker dat ik gelijk heb gehad met dat vriendje. O, nee, ja, ja, o... o... oh...’ riep ze toen en ze vloog op de auto toe, aan ons voorbij, aan Peter voorbij, en geen ‘o’ kon meer uit haar mond. Peter en ik bleven verrast staan. De auto stopte bij Elza en behalve de dokter, die Kristie naast zich had gehad, - Kristie en dokter Doodeneind bij elkaar - kwam er nog iemand uit. Hij werd door Kristie bij de hand genomen, door Elza omhelsd en ik meende nu snikkende, juichende ‘o, oh's’ te horen. Opeens deed ik mee: ‘O, het is vader. O, nee, maar, vader. Johannes, vader is terug,’ riep ik. Johannes had mij echter niet gehoord en ik liep alleen op vader toe. Het was haast niet te geloven, dat het waar was, en daar hadden wij elkaar vast, vader en ik en Kristie en Elza. Peter en de dokter en de jongens, die nu allen van hun paard waren gesprongen, moesten het maar verdragen dat wij er een aandoenlijke scène van maakten. Vader lachte en zag er gezond uit, dat was het grote nieuws. De heer van Solitudo was terug en hij zag er uit of het voor weer vele gelukkige jaren was.
Johannes was nog niet terug en ik merkte aan vader dat hij hem miste. Ik keek al eens om, of hij nog niet naar buiten kwam, hij moest toch wel iets gehoord hebben. Dan vroeg vader naar hem: ‘Is Johannes er niet?’ en ik keek naar Peter, die zich nu iets verlegen toonde. Doch
| |
| |
nu wees Elza naar het bordes waar hij verscheen, het geweer van vader in de handen alsof hij op ons groepje schieten wou. ‘Wat moet die daar met dat geweer?’ vroeg de dokter verontwaardigd; in zijn kennersogen leek het toch niet zo primitief als waarvoor wij het altijd gehouden hadden.
‘Hier is vader, Johannes,’ riep Elza, maar hij scheen niets te zien dan Peter en de jongens en de paarden, waarop hij nu wilde gaan schieten. In een moment van stilte hoorde ik de roep van de bosuil, de dokter merkte hem ook op en keek naar de boskant waar de eiken nu niet meer waren; Elza wees Kristie op Philis die naast Johannes op het bordes was gekomen. Onmiddellijk had zij Kristie opgemerkt en dan zag zij vader en we konden zien, dat zij erdoor werd aangegrepen. ‘Mijnheer De Roveren zelf! Het is gewoon een wonder.’ Ze riep het uit en ze maakte meteen Johannes wakker uit zijn trance van voorname verbolgenheid, hij liet langzaam het geweer zakken, legde het, dilettant als hij met een wapen was, op de trap, en kwam, een nadrukkelijk ongelovige Thomas, naar ons toe. De vogels die zo lang boven ons gecirkeld hadden, vlogen weg; het leek dat zij zich eerst aan het geweer hadden willen aanbieden en dat ze nu heen vlogen omdat er van het wapen uit geen gevaar meer dreigde. ‘Vader,’ zei Johannes, en hij keek daarbij nog het meest naar mij. ‘Het is haast niet te geloven. Ik dacht echt dat iemand anders die brief geschreven had. Paulus, ik dacht dat jij hem had geschreven.’ Daarna zocht hij in zijn binnenzak, maar Elza kwam al met een ander papier aandragen, het document van Peter. ‘Hier is het vader. Kijk maar wat Peter bereikt heeft.’ ‘Wat is het?’ vroeg vader aan mij. ‘Zijn jullie bang dat ik zal schrikken van de bomen die er niet meer zijn? We gaan daar fruitbomen planten, nieuwe goede soorten. Ik had daar met moeder al over gesproken.’
| |
| |
Johannes moest vader nu aan het succes van de verkoop, zijn verkoop nog altijd, herinneren. ‘Hij was reusachtig, vader, onze verkoop. U kunt het als het ware nòg zien.’ ‘U moet de brief van de notaris aan Peter lezen, vader,’ zei Elza weer en nu schoof zij Peter met brief en al naar voren, waarna Johannes de brief greep en hem eerst zelf doornam en hem toen nogeens, alsof het ook een deel zijn werk was, luidop voorlas. ‘Verdomd, hiermee zijn we er ineens bovenop, als dit echt is,’ riep hij toen uit, ‘We zouden hiermee in een slag van onze hypotheek af zijn.’
‘Het is echt, Johannes, en je zou heel wat geleerd hebben, als je bij ons was geweest.’ Ik keek naar de dokter en ook Peter bekeek hem, maar hij liet niet blijken dat hij iets van onze tocht afwist. ‘Het werk van Peter,’ zei Elza weer en ze toonde vader de brief met de naam van Peter Schaef en meteen nam ze Peter vast en daar kreeg Peter de eerste officiële kus te incasseren, een kus die door vaders glimlach de hoogst mogelijke sanctie kreeg. Wat kon Peter nog meer van zijn historische dag hebben verwacht? Hij werd er zelfs mooi van, dacht ik, toen ik hem naast Elza zag staan en in haar haren strijken, en in haar gezicht blazen. Kristie wilde naar Philis toe, maar ik hield haar tegen; de hele dag had ik haar gezocht en nu eerst begreep ik waarom ze zolang weg was geweest. ‘Dit hebben we aan jou te danken, hè. Jij hebt de dokter zijn zoon terugbezorgd en als dank daarvoor heeft hij bij ons een genezen vader teruggebracht.’
‘Nee, Paulus,’ zei ze. ‘Jij hebt geschreven. Heb je de brief niet gelezen, die gisteravond gekomen is, de brief van het instituut? Je moet alleen nog het einde schrijven, heeft de dokter gevraagd. Je doet het toch, hè?’ Johannes had de brief eindelijk te pakken, nog in de vouwen die ik hem er deze morgen in had zien maken. Hij reikte hem mij over, maar eigenlijk hoefde ik hem niet meer.
| |
| |
De feiten hadden hem reeds achterhaald. Alleen vroeg ik me af of het zo niet beter was geweest, want als ik hem deze morgen had gekend, zou ik dan wel met Peter zijn meegegaan?
Kristie kon nu eindelijk naar Philis, haar Philis, sinds ze ‘bekeerd’ was. Als vreesde de vrouw er nog gevaar van, misschien dat vader er iets mee beginnen wou tegen de dokter of tegen Zebe, of dat iemand haar zou bedreigen, zag ik dat Philis het geweer had opgeraapt om het terug te hangen. Op dat ogenblik zagen we ook Zebe uit het bos komen, woest en vreemd, en iets roepend naar Phele, wat wij niet verstaan konden. Hij deed of zij verraden waren en in de opwinding die hij daardoor bij haar veroorzaakte, liet Philis het geweer vallen. Het sloeg met de trekker tegen de stenen richel van het bordes, de loop naar ons gekeerd. Een slag en een vleugje rook, en ineens riep de dokter dat hij getroffen was.
Wij dachten eerst dat hij de spot met ons geweer wilde drijven en lachten er al om, de jager die altijd met zijn dubbelloop had gepronkt, had nooit anders gedaan dan onze chassepot veracht. ‘Ik heb dat geweer van je nooit vertrouwd, De Roveren. Je hebt het tegen mij gekocht gehad en nu heeft het eindelijk zijn dienst gedaan.’
‘Wat bedoelt de dokter?’ vroegen we en kwamen om hem heen staan. Toen zagen wij het bloed, in de borst; Johannes stond er met afgrijzen naar te kijken alsof hij het had gedaan. Elza sloeg haar handen om Peter, ik huiverde ervan.
‘Met dit geweer heb je mij van je vrouw willen afhouden, niet,’ zei de dokter tegen vader. We zagen de beide mannen elkaar aankijken, nu zouden zij elkaar niets meer verzwijgen. Eindelijk gingen zij zich uitspreken. ‘Had je mij werkelijk neergeschoten, De Roveren, als ik bij haar was geweest? Ik was een dokter.’
| |
| |
‘Al was je tien keer meer dan je bent. Ik had je neergeschoten, en nog meer anderen erbij,’ zei vader en hij zei het zowel nuchter als met geestdrift.
‘Je hebt haar goed verdedigd, De Roveren. Niemand heeft haar gehad als jij. Teer er nog een gelukkig lang leven op.’
‘Je zult nu in mijn huis moeten blijven. Zeg ons maar wat we moeten doen. Een andere dokter hoeven we niet te halen, neem ik aan. Ik vind het rot voor jou, Doodeneind, dat je dit op mijn Goed is gepasseerd.’
‘We hebben allemaal gezien dat het een ongeluk was. Of moet ik geloven, dat ik nu toch mijn straf heb gekregen en wel van die moerasmeid? Ik weet het niet. Ik heb jou altijd benijd, Thomas, omdat jij je zo trouw binnen je grenzen kon houden. Als je wilt, laat dan nu mijn zoon halen. Ik heb hem tot mijn opvolger bestemd. Als jij... Richard misschien je vertrouwen wilt geven, dat je mij onthouden hebt...’
‘Ik vertrouwde op je kundigheid.’
‘Waar is je dochter?’ Ik wist dat hij Kristie bedoelde, die naar Philis toe was om haar uit een nieuwe dolage te redden, en liep haar dadelijk halen. Ze kwam bedroefd maar moedig mee, met lakens en windsels in de handen, een bakje water en een spons. Dokter Doodeneind nam haar hand terwijl hij zich in het gras liet zakken. ‘Het zal wel allemaal te laat zijn, maar ik zou graag hebben dat u mijn zoon zou halen. Alleen of met een van die jongens.’ Ik zag Kristie knikken en ik zag een traan van haar die bij de dokter op de hand viel; nu werd haar belofte door een nieuwe daad van barmhartigheid opengebroken. ‘Heb ik dat goed gehoord, meisje, heb jij gezorgd dat ik mijn zoon heb teruggekregen?’
Kristie, dacht ik, Kristie, zover heb je het dus al gebracht. ‘In een stervensuur moet men de levenden niets afdwingen, dat hen later kan blijven hinderen, meisje.
| |
| |
Het leven... het leven wil geleefd worden, dat was mijn leer, maar jij... jij, ... jullie. Zie het niet alleen als barmhartigheid als ik je dit vraag. Groet mijn zoon. Als je barmhartigheid zich vult... als je dat van je ouders geleerd hebt. Hoor je mij. Ga hem nu halen, jij. Ik dank je.’ We keken naar Kristie, die wegging, zonder nog om te kijken, en ineens snel begon te lopen, en vergeten had dat er paarden waren die haar vleugels hadden kunnen geven.
|
|