Het landgoed Solitudo
(1959)–Paul Haimon– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
klingel of een rilling door een dodenhuis liep. In mijn verbeelding hoorde ik de dokter al vloeken, zag ik hem naar de kromming van zijn buik tasten, dan uit het warme bed in de koude kamer stappen. Een oude vrouw deed open. ‘Is het ernstig? Voor een bevalling?’ vroeg ze. ‘Ja, ernstig,’ antwoordde ik resoluut en ze bekeek mij van top tot teen alsof ze mij ervan verdacht dat ik ontijdig een kind op de wereld moest afzetten. Ze het me in de gang. Hol, gemarmerd langs de wand, grote gepolijste plavuizen de vloer, een piëdestal met ivoren danseresjes, slingergroen uit bloempotjes op de vensterbank. Schilderijen: zeilschepen op zee in een storm en een jagerstafereel. Met onregelmatige passen kwam de dokter naar beneden, een bonte kamerjas gedrapeerd om zijn buik, grauw van gezicht of hij zelf ergens hevige pijn leed. Hij snoof luidruchtig en de vrouw week snel een zijkamer binnen. ‘Wat is er? Je bent van het kasteel, niet?’ Zijn stem was schor en bars. ‘Ja, dokter! Ik wilde graag een briefje van u, om bij vader te kunnen komen.’ ‘En kun je daar geen andere tijd voor uitzoeken? Jullie denken dat je iets bijzonders bent, hé. Kom maar op het spreekuur terug.’ ‘U moet het mij geven, dokter Doodeneind!’ Ik zag zijn lichaam golven onder zijn mantel en voelde mij daardoor even sterk als de dokter zelf. ‘Ik moet vader absoluut spreken.’ ‘Dat kost je het honorarium voor een nachtvisite. Betaal je dadelijk?’ ‘U stuurt toch gewoonlijk later de rekening?’ Hij bekeek me alsof hij in mij naar de gelijkenis met moeder zocht, ging daarop naar zijn bureau en begon iets te | |
[pagina 221]
| |
schrijven; hij scheen wel tien jaar ouder dan bij zijn laatste bezoek aan moeders ziekbed. Opeens legde hij zijn pen neer. ‘Nee, ik kan het echt niet doen, jongeheer. Het is nog niet verantwoord dat nu iemand bij je vader zou komen.’ ‘En waarom niet, dokter?’ ‘Dat kan ik niet uitleggen.’ Hij scheen niets meer te willen zeggen, maar ik bleef koppig op uitleg wachten. ‘Je zou eerst medicus moeten zijn om het te kunnen begrijpen. De geest is een heel fijn instrument. Als in dat raderwerk een klein schroefje verkeerd zit, mag je een onevenwichtig iemand daar niet bij laten komen.’ Hij bekeek mij onderzoekend. ‘U is erg opgewonden, u hebt onrustige ogen en spreekt veel te luid. Dat zijn evenzoveel tekens dat u overstuur, dat u ziek bent. Ik wil nog niet zeggen dat het een familieziekte is, maar toch moet u oppassen en zich niet druk maken over dingen die buiten uw terrein liggen.’ Hij wilde mij bang maken, geloofde ik. ‘Ik kom niet voor mij, dokter. Dan zou ik wel tot het spreekuur gewacht hebben. U hebt vader laten weghalen omdat u een plan met hem hebt waar wij niets van weten.’ ‘Luister eens, jongeheer. Ik offer mijn nachtrust niet op om naar fantasieën van een somnambulist te luisteren. Het lijkt mij voor u nu wel het beste als u dat onnatuurlijke leven op uw kasteel gaat vaarwel zeggen.’ ‘Dat zoudt u wel willen,’ zei ik heftig. Ik keek naar zijn buik, zonder dat ik het deed om hem te tergen hield ik mijn ogen erop gevestigd, want die buik bewoog. Het was of hij mij alles over dokter Doodeneind wilde vertellen. ‘U weet niet eens meer wat u zegt, jongeheer. Ik zal uw broer, de enige die bij jullie nog nuchter schijnt te zijn, moeten verzoeken extra op u te passen.’ Ik probeerde nu kalm te worden, want leek het niet alsof Johannes en de dokter mij in een val gelokt hadden? | |
[pagina 222]
| |
‘Ik heb mijn vader nog niet een keer alleen kunnen bezoeken. Zou je daar niet wat onevenwichtig van worden?’ Hij keek bijna lachend naar me op en deed opeens heel vriendschappelijk. ‘Dat is je dan te vergeven. Ga nu naar huis, dan zal ik je bijtijds waarschuwen als zich een gelegenheid voordoet om dat verzuim goed te maken.’ Hij stak mij de hand toe en geleidde mij naar de deur. Ik fietste, moeilijk wegens het gladde sneeuwdek, weer naar huis en paste er wel voor dat Johannes mij kwam te zien. Hij had weer eens gewonnen. De Schaefs waren al aan het werk op de achterhof en stapelden dampende bruine mest op groene, korte karren, ook Peter, die van ver met de riek naar mij wenkte. De scharrel met Elza was blijkbaar ook in zijn ogen al tot een familiale verhouding gegroeid en nu stemde ik daar plotseling blij mee in. Ik wenkte uitbundig naar hem terug, zo of hij iets als een nieuwe broer voor mij was geworden. En wie zou ik op dit ogenblik beter kunnen gebruiken, want ik zag dat de eerste houthakker die ik 's morgens de weg naar ons domein had gewezen, door vele andere mannen met bijlen en aksen was gevolgd. Soms kwamen ze, mager en ongewassen, ons bordes opstappen om te vragen waar ze aan het werk moesten. Alleen Kristie bleef vriendelijk voor hen en dacht er niet aan hen een ogenblik verkeerd te wijzen. De bevroren grond deed de geluiden der bijlslagen en het blaffen van de schamele honden fel weergalmen, als een der bomen neerzoefde scheen het huis ervan te beven. In het begin wilden de meisjes alles zien en dan vertelden ze ons of het al iets kaler werd. Elza kwam in de late avond bij me met een nieuwtje. Er was een brief voor Kristie gekomen en ze had haar naar buiten zien gaan in een donkere mantel, alsof ze niet herkend wenste te worden. | |
[pagina 223]
| |
‘Jij laat ook te veel merken hoe je op Peter gesteld bent,’ zei ik haar. ‘O, wij! O Peter en ik. Wij kennen elkaar al zo lang, al van de eerste dag dat ik hier kwam.’ Ze had nog een ‘o’ gereed zag ik, maar Johannes kwam voorbij en ze slikte dat gelukkig weer in. Alsof Johannes het mij ingegeven had, vroeg ik: ‘Wat zullen de ouders van Peter zeggen als ze horen dat hier voor de kinderen geen geld meer is?’ ‘O, dat komt allemaal goed, zegt Peter. Hij weet alles van ons, veel meer dan je denkt als je hem bezig ziet.’ ‘Wat weet hij, Elza? Wat is er dan te weten? Zit op Solitudo ergens een schat begraven?’ ‘O Paulus, je moet Peter geloven als hij iets gaat doen. Stil, want Johannes en Zebedeus mogen er niets van weten. De jonkheid komt weer los. Ze denken dat ze nu de notaris, die hun het moeras niet gunt, zullen te grazen krijgen. O, jij weet niet dat het in april weer heilige rit is. Dan zal het gebeuren.’ Wat is Elza lief en wat gelooft zij gemakkelijk, dacht ik. Ik had me voorgesteld dat Peter iets over de hutten achter het moeras zou weten, over de meisjes van Venus die er misschien toch wel eens kwamen, en het bleek alleen om een rit op een paard te gaan waarin hij misschien zou uitblinken. ‘Moet ik daarom met Peter spreken?’ vroeg ik teleurgesteld. ‘O, Peter zegt mij niet alles, maar hij heeft gezworen dat hij mij zou bewaken. Het moet met die zwijnerij gedaan zijn, heeft hij gezegd en zijn hand hield hij ergens, waar zeg ik niet. Johannes kan sputteren zoveel hij wil, maar als Peter mij vraagt en ik ben oud genoeg, zal ik met hem trouwen. Zo waar helpe mij God.’ Zij hief twee vingers in de hoogte en sloeg daarna haar arm om mijn hals en keek mij in de ogen, lachend, wild, alsof ik even voor haar Peter moest spelen. | |
[pagina 224]
| |
‘Maar wat wil hij dan doen?’ vroeg ik weer. ‘Als hij je beschermen wil, moet hij ook denken dat er gevaar voor je is. En Johannes is alleen op geld uit. Als hij het krijgt voor ons, heb jij recht op een even groot deel als hij zelf.’ ‘O, je zult zien dat er iets gebeurt, Paulus. Peter wordt zeker de aanvoerder en dan mag jij meedoen.’ ‘Waaraan mag ik meedoen?’ ‘O, hij roept me,’ antwoordde ze alleen. Ik hoorde niets dan het geklep van een klok waarmee ze op de hoeve het werkvolk naar de avondmaaltijd riepen, maar ze was in een ommezien verdwenen door haar opening in de grenshaag. Na een kwartier was ze met een nauwkeurig omschreven boodschap bij me. Ik ontmoette Peter dezelfde avond in de schapehut, bij een vuurtje van houtskool. Het was voor mij iets als een historische zitting van twee samenzweerders. Eerst vroeg hij of ik niet was opgemerkt door de knecht of mijn broer, daarna begon hij een aantal feiten te onthullen waarvan ik verbleekte. We spraken in het donker. Zijn hele lichaam resoneerde mee met zijn felle woorden; als hij dertig was zou hij een onweerstaanbare reus zijn, dacht ik. Hij had alleen een broek en borstrok aan en ik stond in een lange jas te bibberen. ‘We hebben de sloerie weer gezien. Ze gaan opnieuw beginnen,’ zei hij. ‘Wie heb je gezien?’ moest ik vragen. ‘De blonde juffrouw op haar appelschimmel. Ze was er ook toen ze bij u de bomen verkochten.’ Ik werd rood van schaamte. Was zij het geweest die mij verleidelijk had aangekeken en wilde Peter mij daarop attent maken? ‘Wat is daarmee?’ vroeg ik. ‘Begrijpt ge 't niet. Ze komen weer in de hut achter het bos. De rook van de houtblokken dreef op de lucht. Daar hebben ze niet aan gedacht, die nette jagers.’ | |
[pagina 225]
| |
‘Wat zou het, Peter. Ze mogen toch wel een plek hebben om uit te rusten.’ Hij nam mijn hand vast. ‘Luister!’ zei hij. Ik stak mijn oren op of er onraad was maar hoorde niets dan de stilte in de grond onder onze voeten. ‘U doet met ons mee. Ik weet dat u het ook niet wilt. Het mag hier niet nogeens beginnen met die zwijnerij. Ze willen u weg hebben en zo de baan weer op veilig hebben staan. Maar ze mogen niets merken van onze plannen. Denkt ge dat ze soms iets vermoeden?’ In vergelijking met Peter was ik nog geheel een beginneling in het vak van samenzweren. Ik dacht en ik vermoedde, ik schreef en ik viel onverwachts tegen de anderen uit, en dan onthulde ik meteen mijn vedenkingen. ‘Ik kreeg deze morgen geen briefje van de dokter om naar mijn vader te gaan.’ ‘We weten dat uw vader hen hevig heeft dwarsgezeten. Toen jullie naar het Goed kwamen, waren we ineens verslagen. We moesten wel denken dat gij aan hun kant stondt. Maar zij hebben zich net zo goed misrekend als wij. Wanneer wij straks gaan vechten, dan is het om uw ouders te eren. Ze zijn het allemaal met mij eens.’ ‘Wie zijn “ze”?’ ‘Als ge ermee instemt dat wij de zwavelpoel achter het Goed in brand steken, zult ge hen spoedig ontmoeten.’ ‘Is het je te doen om Elza?’ vroeg ik. Een tijdje zweeg hij. Dan wendde hij zich af, alsof hij aan de bespreking een eind wilde maken. ‘Ik houd van Elza, maar als ze niet mijn vrouw wordt, moet het toch gebeuren. Misschien wel terwille van u en uw broer. Er zijn in het dorp stemmen opgegaan dat ze hem niet meer aan de school wensen als hij de partij van de anderen kiest.’ ‘Ze kennen hem niet. Ik ken hem alleen.’ Ik wenste niet | |
[pagina 226]
| |
dat Johannes het door ons toedoen moeilijk zou krijgen. ‘Hij kiest niet voor de notaris.’ ‘Wij zullen hem helpen dat hij het niet kàn doen. Het zal wel april worden.’ Dat waren zijn laatste woorden, hij stak me zijn hand toe en drukte ze hevig.
Ons landgoed werd verder afgetakeld. Spaander aan spaander, boom na boom. Meestal waren we de dag door bij de houthakkers, en door onze nieuwsgierigheid moedigden wij hen nog aan het einde te verhaasten. Op een morgen toen ik vol bewondering keek naar een houtwagen, die met zware kettingen gebonden in de halve rondboog, drie dikke stammen voortsleepte, hoorde ik dat uit de verre bosdreef een zusterpaard hinnikte naar de hengst voor de boomsleper. Twee houthakkers knipoogten tegen elkaar en begonnen daarna lustig te fluiten. ‘Het voorjaar begint,’ riepen ze rond. In de lucht rilde een fijne bries en ik liep naar huis om weer te gaan schrijven. Thuis vertelde Kristie dat ze een scène met Philis had beleefd waarvan ze in de war was geraakt. De vrouw had voor Kristie haar schouders ontbloot en een paar lelijke gele plekken getoond. Philis was reeds enige dagen veel stiller geweest, zei ze. Ik had er niets van gemerkt en ik vond dat Kristie zelf erg vreemd deed. Die man, die ongelukkige zoon van de dokter, bestaat niet, dacht ik. Ze beeldt zich slechts in dat hij bestaat en om haar geeft, ze heeft de brieven zelf geschreven. ‘Ik geloof dat je aan 't fantaseren bent. Wat zou Philis kunnen mankeren? Ze is even gezond als haar eten. Het heeft jou ook al te pakken, dat Solitudo nu al ongeveer kaal is,’ zei ik. Zij brieste bijna. ‘Geloof jij me ook al niet. Zelfs Elza lacht me uit en zegt dat ik mijn afspraakjes zelf verzin. Wat heb jij met Peter in de schapehut besproken? Het ging over ons, hé. Over hem en mij, zeg het maar.’ | |
[pagina 227]
| |
‘Nee Kristie, over jullie hebben we niet gesproken,’ antwoordde ik koelweg. ‘Jullie, zeg je. Jij gelooft het dus!’ Nu geloofde ik haar echter helemaal niet meer. Zij had heel vaag misschien iemand gezien die naar haar had gekeken, en ze had zich voorgesteld dat hij om haar naar Solitudo was gekomen, maar de rest, de hele interessante vage rest, was verzonnen. Niets dan een spel van haar ziel die zwervelings tussen droom en werkelijkheid verkeerde. ‘Wat heeft Philis dan gezegd, Kristie?’ Niet dat ik ook maar enige waarde hechtte aan wat uit de mond van de keukenmeid kwam. Er kon daar alleen iets ingaan, nooit iets behoorlijks uitkomen, maar Kristie moest weer gaan geloven dat ik alles met haar wilde bespreken. ‘Ik zeg het je met. Je gelooft me toch niet. Je vertelt me niets meer sinds je uitgeschreven bent.’ ‘Zijn die cahiers naar vader gegaan?’ vroeg ik nu. Ik was er een tijd onverschillig om geweest, omdat het toch niet was geworden wat ik mij had voorgesteld. ‘Ik deed ze tussen de schone was, zoals de brieven die ik jou schreef toen je op kostschool zat,’ zei ze en bekeek me listig en wantrouwend. Ik had haar te lang alleen gelaten, begreep ik. Ze miste toen vader weg was zo goed als alles. Ze was een groene plant in hun stroom, die er nooit geheel mee kon versmelten, maar er toch in was, geheel en al, met wortels en vertakkingen. En opnieuw besefte ik dat er voor ons geen moment kan zijn waarin we ons geheel aan droom en strelende herinnering kunnen verliezen. Omdat ik gedroomd had, los van haar in ons groen verleden had gezworven, had zij de ander gezocht en hem reeds gevonden zonder dat hij het zelf wellicht wist. Ze had hem ook al verbeterd, gered, misschien in haar ogen wel geheiligd. ‘Was het echt, dat wat je over Philis wou vertellen?’ vroeg ik, nu oprecht met haar meelevend. | |
[pagina 228]
| |
‘Ja, Paulus. Ik geloof dat ze bezeten is van een boze geest en zich daarvan los wil maken. Misschien moeten we weer gaan bidden?’ Wat klonk het als uit een lief, nu ver verleden, dat woord bidden! ‘Misschien moet je de pastoor eens halen. De bijenpastoor die de gouden engelen voor moeder in leven houdt.’ ‘Hij is niet een dromer zoals jij en toch misschien een dichter,’ verweet ze mij. ‘Maar hij kan moeder niet naar ons terugbrengen.’ ‘Wij zouden ook naar moeder toe kunnen gaan,’ zei ze alsof we nooit bij haar graf waren geweest. ‘En naar vader,’ viel ik bij. ‘Ga jij met me mee. Zonder briefje van de dokter, die het ons toch niet geeft.’ ‘Stil,’ maande zij opeens en legde een vinger op haar mond. ‘Ga jij nu weg, dan begint ze misschien weer. Ze is nog lang niet uitgekuurd.’ Ik hoorde Philis in de gang aankomen, niet meer gedienstig en gehoorzaam als vroeger, elk moment er op bedacht het haar heer naar de zin te maken, doch in zichzelf pratend als iemand die werkelijk een onvriendelijke geest naast zich wist. Ik trok mij in de salon terug en zij kwam, omzichtig rondkijkend, de eetkamer binnen. Ze liep op Kristie toe als een kwezel naar een biechtstoel. En aanstonds begon ze te doen of ze huilde. Het was echter veeleer tandengeknars. Ze huilde alleen met haar handen die gebaren van onmacht en woede wegkaatsten, dan fluisterde ze Kristie iets in 't oor dat ik niet verstond. ‘Je bent het niet, Phele,’ zei Kristie haar geruststellend. Dan griende ze of het binnen haar kookte, ik wist niet wat ik ervan moest denken. ‘Ja, u weet het niet. Ik ben een slechte vrouw,’ zei ze nu, heel duidelijk, en zo beklagenswaardig dat Kristie die zelfbeschuldiging vergeefs trachtte uit te wissen. ‘Wat heb je dan gedaan?’ Ze antwoordde niets dan herhalend: ‘Ik ben een slechte | |
[pagina 229]
| |
vrouw.’ Als ze iets anders wilde zeggen, begon haar hoofd alleen te werken, het scheen nog meer te willen vergroeien. Ik dacht nog steeds dat ze zich aanstelde om zo vat op de gevoelige Kristie te krijgen. Eenzame vrouwen willen zelfs opvallen door zichzelf te bekladden. De vrouw trok zich aan de kleren alsof zij ze wilde openscheuren. De bekentenis kwam niet, zij zat in haar lichaam vast zoals ook haar verdriet dat geen traan kon baren. Ze wierp zich op de grond, begon te hijgen, haar lichaam golfde als moest de biecht werkelijk met lichamelijke middelen verkregen worden. Nog eerder krijgen haar ogen eenzelfde kleur en wordt haar neus weer recht dan dat daar iets menselijks uit komt, dacht ik. ‘Phele! Phele!’ Twee keer klonk de stem van de knecht, de tweede keer was het of hij boos was. Het was merkwaardig dat ze die aanstonds hoorde, ofschoon ze toch heel erg in de war was geweest. Droef bekennend dat haar poging opnieuw zonder resultaat was gebleven, liep ze, met een bord in de hand, de kamer uit. Kristie schudde haar hoofd toen ik bij haar terugkwam. ‘Ze is een dier,’ zei ik. ‘Wie haar heeft opgevoed, heeft het zo gedaan dat zij zich nooit voor een mens heeft durven houden. Ze meent dat de slechtheid uit haar buik moet komen in plaats vanuit haar mond.’ ‘Ik geloof dat we heus moeten bidden. Ik word er bang van,’ zei Kristie alleen. Diezelfde dag tegen de avond, toen ik met Kristie had willen overleggen hoe we het gingen aanleggen om bij vader te komen, maakte ik nog een ergere séance mee. Philis gleed opnieuw, sluipelings, de eetkamer binnen waar Kristie met een boek zat. Ze hadden mij geen van beiden gezien of gehoord, en nieuwsgierig naar wat er nu gebeuren ging liep ik gauw naar de salon. Ik kon daar achter de koningsblauwe overgordijnen blijven zonder dat iemand mij zou opmerken. De vrouw begon | |
[pagina 230]
| |
dadelijk weer met haar hoofd te schudden, alsof straks een akte van een opvoering alleen was onderbroken door een ongewenste storing en de draad nu weer gewoon werd opgenomen en verder gespeeld. Spoedig kwam haar hele gezicht in beweging als probeerde zij die legpuzzle eindelijk passend te krijgen. Kristie schudde opnieuw met haar hoofd. Ze was zo strak als een vioolsnaar. Ik dacht dat zij bad, heel vurig en liefderijk bad voor die misdeelde Philis die tenslotte ook nog haar goed figuur had verloren. Philis maakte zotte grimassen met haar gezicht, het meest een bepaalde beweging met haar rechter oog, op en neer, en van links naar rechts; de spiertrekkingen van een gebroken geest. Zij kon nog steeds geen traan produceren, maar opeens keek ze naar de vloer, en ze lachte wild, geschrokken en verheugd. ‘Bloed?’ vroeg ze, als moest dat een geboorte of een door haar verlangde misval aankondigen. Kristie liep naar het midden van de kamer waar het kruis hing, ze begon met de handen open te bidden of ze de duivel in levende lijve had gezien. Ik ging voor het gordijn staan en niemand merkte mij op, ze gingen beiden gewoon door met hun vreemde krachtmeting, Kristie met bidden en Phele met haar gezicht te laten dansen als was zij een oude maori. Ze scheen met haar groen oog naar mij te kijken. Ik geloofde dat het aan mij vroeg Kristie af te trekken van haar gebed. Het groene oog was het oog des verderfs, dacht ik en wendde mij af. Ik keek naar de biddende, aangrijpend biddende Kristie. Zij zat als een geheel kuise broze vlam voor het kruisbeeld dat scheen te leven. Alles leefde in onze kamer. Ze was niet meer een eetzaal in een kasteel, half kapel was ze, en half een krocht van een lugubere sekte. Ik rilde. Zo heeft ze eens gebeden dat wij hier zouden komen, wist ik, en het verwonderde mij niet meer dat haar | |
[pagina 231]
| |
gebed in de nacht met de notaris in ons huis was verhoord. Nu bad zij nog met meer overgave. Ik zag haar heel en al ziel worden, een verschijning van zichzelf. Als een lichtende kaars die beeft, die zich verteert in haar binnengloed. ‘O God!’ hoorde ik. Het klonk langzaam uit haar omhoog. Het was iets waarom ik een klok had willen luiden. ‘Als ik de laatste zou zijn die in U geloofde, ik zou U zolang ik leef in deze wereld bewaren. Ik houd van U, ik houd van U.’ En daarna ging ze zwijgend verder of er geen woorden meer waren voor haar gebed. Kende ik wel iets van haar, vroeg ik mij, klein geworden, af. Waarom zat ik nog niet naast haar en deed met haar mee? Ik was niet zo zuiver als zij, dat was de reden, al bedroog ik mij met een andere uitvlucht. De gebeurtenis zou een cadeau zijn voor een toekomstige schrijver, dus moest ik haar laten uitwerken en waarnemen. Ik moest zien, beleven en dit merkwaardig gegeven kreeg men niet spoedig meer onder ogen. Zo zou Johannes ook gerekend hebben in mijn omstandigheid. In werkelijkheid was er wèl iets anders waar ik op moest letten. Philis was een bezetene. Ze lag op de vloer met wit schuim op de dikke lippen. Haar ogen, een groen een bruin, leken glinsterende schijven van een chinees afgodsbeeld. Ze rees naar Kristie op, langzaam, dreigend, als een vloedgolf die haar wilde verzwelgen. Het schuim werd tot blaasjes op een bijna paarse mond. Nu was zij helemaal de moerasdochter waarover vader in zijn zieke ogenblikken gesproken had. Wat zij deed was niet meer iets van haar, het kwam van de geest die volgens de boerenjonkmannen in het moeras zetelde, op dit ogenblik geloofde ik het. Zo gierig richtte zij zich naar Kristie op dat ik niet anders geloofde of zij wilde het bloed van Kristie drinken. ‘Je moet het kruis aankijken,’ smeekte Kristie, in het ge- | |
[pagina 232]
| |
heel niet bevreesd. De vrouw, eerst zwaar en strak naar haar opgericht, met haar drakekop open, zeeg in elkaar en viel op de vloer. Ze trok haar rokken op terwijl ze met de benen naar het kruis was gekeerd, ik zag twee geel-en-groene vleespartijen of ze op elke plek van haar lichaam was geslagen. Ze zat er schandalig en ik greep haar bij haar schouders om haar neer te duwen. ‘Vergeef haar, God, help haar,’ smeekte Kristie. ‘Ze is gek, Kristie. Ze is totaal gek,’ riep ik uit. ‘Zo schunnig en godslasterlijk zijn alleen krankzinnigen. Kijk dan wat ze doet.’ Toen keerde Kristie zich om en keek de vrouw droef en liefdevol aan, ze keek haar in de ogen en trok haar een kruis over borst en voorhoofd. Philis beefde en Kristie naderde haar nog inniger, ze knielde bij haar neer. Zolang keek ze haar aan tot ze alletwee met het gezicht naar het kruis waren gekeerd. ‘Kijk nu. Kijk nu, Phele. Denk je dat Hij je niet vergeeft? Je kunt alles gedaan hebben wat maar mogelijk is. Ook als je vader zijn zinnen hebt verbijsterd met kruiden of hoe ook, het wordt je vergeven. Jou wordt het niet aangerekend.’ ‘Nee, nee,’ schudde zij met haar delirerende ogen. ‘Je gezicht zal mooi worden. Je wordt een mens. Kom nu, kom en geloof dat Hij het kan.’ O Kristie, dacht ik. Dit ben je dus. Dit ben je dus. Maar wat was zij? Ik stond bij haar als een afwezige. Ik zag iets gebeuren dat ik nooit zou kunnen beschrijven. Het kwam uit die tengere gestalte die door Johannes was verguisd en gekrenkt, en ik werd erdoor gebroken, ik in plaats van Philis. ‘Stil nu. Het is bijna gebeurd,’ hield Kristie vol. ‘Nee,’ barstte Philis tegen haar uit. ‘Ik kan niet. Hij laat mij niet.’ Kon de storm in haar nog erger worden? Ik zag dat zij | |
[pagina 233]
| |
het schuim van haar mond samenveegde met haar tong en in haar mond nam. Haar tong was met een wit vocht belegd. Een plakje wit, als een hostie. En nu greep de angst ook Kristie aan. Ik wilde met haar meebidden, maar ik had niets om aan te bieden. Kristie huiverde terwijl ze de vrouw aankeek. Het groene oog alleen open wilde Philis naar het kruis spuwen. Kristie wierp zich voor haar. ‘O God,’ hoorde ik haar zeggen met pijn in haar hart. ‘Ik wil hem opgeven. Ik zal hem niet meer ontmoeten als Gij haar redt. Ze is radeloos, God. Ze denkt dat ze te lelijk is voor Uw hemel.’ Philis opende haar mond maar Kristie keerde zich om en hield haar hand ervoor en ving het vieze schuim op. De vrouw viel met een slag neer op een plek waar de vloer niet door een karpet was bedekt. Het was of ik de zwaarste boom uit het bos had horen neersmakken. Nu zag ik een traan bij de vrouw, in het bruine oog glom een echte traan, en terwijl ze kreunde, van de pijn misschien, kwam ook een zucht van verlichting uit haar borst. Kristie zat bij haar neer en vroeg of ze pijn had. ‘Ik had u kwaad willen doen,’ riep de vrouw met een oprechte klank in haar stem. ‘Ik had u naar het moeras willen hebben.’ ‘Stil maar.’ Kristie streelde over haar gezicht en haar rug en ze was opeens zo tam als een duif die over haar pluimig kopje wordt geaaid. ‘Ik heb u aan de slechtste man willen koppelen die ik ooit gezien heb, freule. Hij is erger dan de dokter en verleidt de meisjes in de eendenhutten.’ Nu brak Kristie tezamen. ‘Neen, nee, nee,’ zei ze snel achter elkaar, ze dacht dat de vrouw haar alleen op haar beurt wilde vernietigen. ‘Nee, nee, het kan niet. Het is niet waar. Je liegt, nu lieg je eerst.’ En ze begon opnieuw te bidden, het was niet meer dan een dof schreien. Alleen ik dacht dat nu alles goed werd. | |
[pagina 234]
| |
‘Hij vraagt de meisjes of ze een portret van zich willen en belooft hen dat ze er als een freule zullen uitzien en in een kasteel zullen zitten, waar ze door hem worden genomen. Hij brengt ze naar de jachthut achter het bosen geeft hun geld als ze zich zonder kleren laten nemen.’ Het kan allemaal, dacht ik, hoe zou ze er anders op komen. ‘Nee, nee, het is gelogen. Het is je boze geest die het je ingeeft, Phele.’ Kristie wilde haar opnieuw de mond snoeren, maar de vrouw richtte zich op, geheel bevrijd van haar kwellingen en met tranen op haar gezicht. Het was geheel veranderd en begon zelfs mooi te worden. ‘Ik heb u willen kwaad doen en het was me al zo goed als gelukt, freule.’ ‘Zeg dat niet, Philis, er was nog niets gelukt,’ kwam ik tussenbeide. Ze keken alletwee onthutst alsof ze mij nu eerst ontdekten. Philis hield een hand over haar groene oog dat het niet weer zou beginnen te spoken. ‘Zij gelooft het niet, dat hij slecht is. Zal ik dan de kaarten halen waarvoor hij mij geld heeft gegeven. Ik sta er op, met een doekje over mijn gezicht, maar niets over mijn venus. Ik was Venus, zei hij, wanneer ik dat over mijn gezicht deed. Hij heeft mijn slechtigheid gefotografeerd en hij verkoopt ze. Hij heeft me laten zien dat er onder was gedrukt: ‘Venus uit het moeras.’ ‘Je liegt. Je bent nu nog slechter dan straks, Philis. Houd je mond of ik ruk je tong uit,’ dreigde Kristie. Ik begreep haar teleurstelling. Zij had zich al voorgesteld hoe ze hem zou liefhebben en redden, hem alle genegenheid schenkend die hij in zijn vaders huis nooit gekregen had. En nu werd hij door de ruwe kruidenmengster afgetakeld en als een liederlijk sujet aan zijn schande gespijkerd. Ze geloofde het nog steeds niet en schudde maar met haar hoofd om de beschuldigingen van Philis tegen te houden. Maar de vrouw was nu verliefd op haar rol van aanklaagster en profetes. | |
[pagina 235]
| |
‘Weet je wat betekent “La belle et la bête”? Zo noemde hij mij als ik bij hem was en hij ook mijn hoofd had gefotografeerd en de rest als Venus.’ Ik moest bijna lachen. De vondst die de mislukkeling met de jonge Philis had gedaan, die hij voor zijn bedrijf geraffineerd had uitgebuit, was zeker niet zonder humor. ‘Ik heb gewild dat de freule bij hem zou komen zoals ik bij hem ben geweest. Ik had hem haar beloofd toen hij mij liet gaan. Had ik geen goed figuur toen ik hier kwam?’ vroeg ze, nog een weinig trots op dat verkocht verleden. Nu schudde Kristie niet met haar hoofd, maar keek haar nog bedroefder dan straks in het goede oog, opende langzaam haar mooie rode mond maar er kwam geen woord uit. ‘Ik heb eerst de meester van zijn verstand beroofd. Ik moest het van... mijn vader. Weet ge wie mijn vader is?’ Ze spreidde haar handen open als begon het weer. Nog een duivel die in haar zat. ‘Paulus, nu moet je mee bidden. Ze wordt gevaarlijk. Ze zal ons ook gek maken als die duivel nog in haar blijft. Ik kan niet meer alleen bidden, ik kan het helemaal niet meer,’ zei Kristie en ik voelde dat het waar was. Philis had door haar onthullingen op haar tengere zuivere geest gebeukt en tenslotte had zij met een zware slag haar hart geraakt. Niets anders had Kristie gewild dan die ziel te redden, maar het zuiverst motief van de ziel beweegt zich nog voort op een golfslag van ons bloed. En had zij mij niet gezegd dat zij ook reeds de hartstocht kende. ‘Hou je mond maar, Philis. Ik wist allang dat Zebedeus je met vader wou bedélen. Heeft hij vader soms jouw venusbuik laten zien, dat jij onze kokkin mocht worden?’ Ze keek mij verbijsterd aan als vreesde zij dat ook ik een duivel in me had. Dan begon ze opnieuw te lamenteren. | |
[pagina 236]
| |
‘Ik ben een slechte vrouw. Ik ben een slechte vrouw,’ was haar enige verweer toen ik haar als een bekennende dievegge bij haar kraag vatte. ‘Ja, jij bent een slechte vrouw, Philis, maar je vader is nog erger. Hem zou zeker het moeras toevallen als wij hier van armoe moesten wegvluchten, niet? En ook die boerenjongens mochten naar hun noodzakelijke bunders grond pijpen. Wat zou je ervan zeggen als ik je opsloot in de vroegere gevangenis. Of zal ik je maar dadelijk aan de politie uitleveren?’ Ze werd bleek tot in haar nek, het was of daar de grote pluk grijs haar steil omhoog rees. ‘Ik heb nooit geld gehad voor mijn werk,’ zei ze. Ik zweeg. Hiermee hadden ze ons dan, de stok achter de deur nu we bijna arm waren. ‘Mijn vader zei me dat ik mijn loon wel zou krijgen op een andere manier. Al dat loon voor een half jaar zou u me moeten betalen.’ ‘Je hebt meer dan je loon als ik je niet aanbreng,’ riep ik. ‘Durf je te zweren dat niets is gelogen van wat je hebt gezegd?’ Haar bruine oog ging deemoedig onder het lid, het groene keek mij aan als een vis. Het was of het wilde vertellen: je zult mij nooit kennen. Ik ben een mens uit twee ongelijke delen, omdat ik in mijn jeugd geen liefde heb gehad. ‘Laat haar gaan, Paulus. Als ze maar belooft dat ze niets van wat hier gebeurd is, zal verder vertellen.’ ‘Zul je dat, Philis? Mijn zusje zal je beschermen, reken daar gerust op.’ Ze was blij dat ik haar niet om een eed vroeg en niet meer over de politie sprak. ‘Ik ben een slechte vrouw,’ begon ze weer en ze keek intens naar Kristie toen ze naar buiten ging. Ik wist dat ze op dat ogenblik er spijt van had dat Kristie haar niet in haar slechtheid zou volgen. Kristie stond er nu voor als was ze door God zelf op een altaar gezet. Haar hele hebben | |
[pagina 237]
| |
en houden aan hartstocht en verlangen had ze geofferd toen ze nog niet wist of er heil of onheil uit zou voortkomen, en God beloonde haar daarvoor waar ik bij was. Ik vond het een wonder zoals Hij voor haar de rollen omkeerde, onmiddellijk reeds na haar offer, toen hij haar liet zien aan welk gevaar ze ontsnapt was. Zij moest wel een fijne ziel worden, God verhoorde haar telkens zo genereus. ‘Als het waar is wat Philis zei, ben ik vals geweest. Ik heb hem in de steek gelaten terwijl ik niet wist hoezeer hij me nodig had. En God heb ik met die belofte bedrogen. Hoe kan ik dat nog goedmaken?’ Zo zag zij het nu weer. ‘Door naar het wonder te luisteren, Kristie. Dat is toch duidelijk genoeg, dunkt me. God draaide je offer om, en maakte er in plaats van een last dadelijk je redding van. Je zou anders in een kuil zijn gevallen zo diep dat de modder tegen vader en Solitudo was opgespat. Als jij je niet voor de rampzalige Phele had ingezet, was je zeker al besmet met zijn addervergif. Daarom, moet je nu gehoor geven aan die wenk van boven. Ik geloof dat alles weer heel gauw goed zal gaan op Solitudo. Als jij nu nog eens bidt, voor vader en voor ons, zoals ik het jou voor dat schone monster zag doen!’ ‘Nee, ik kan het niet,’ zei ze, en haar tranen vielen op de plek waar Philis was neergegaan. We hoorden Johannes thuiskomen en op hetzelfde ogenblik leek de hele belevenis een droom geweest. Zijn snelle passen, het klappen der deuren, het was de dagelijksheid die weer bezit nam van het Huis. Kristie klopte haar kleren af, alsof we op de grond in het park of in het hooi hadden gezeten. Tot mijn verbazing vertelde Johannes dat hij, met dokter Doodeneind, een bezoek aan vader had gebracht. Dan had de dokter dus zijn woord aan mij niet gehouden, merkte ik op. Dat kon hij niet, zei Johannes, want | |
[pagina 238]
| |
vader was nog niet zover beter dat ik bij hem mocht komen. Ik was overspannen, zoals ik al van de dokter zelf te horen had gekregen. ‘Geen wonder dat men overspannen raakt in zo'n huis,’ beet ik hem toe. ‘Waarom? Ben ik het soms ook?’ vroeg hij. Ik wilde niet opnieuw met hem gaan ruziën, om hem dan misschien ook nog, in een moment van onbesuisdheid, onze wederwaardigheden met Philis te openbaren. ‘Lijd jij soms onder het lijden van iemand anders?’ vroeg ik alleen en liep van hem weg, ik moest eerst mijn handen eens goed wassen. Na het avondeten vroeg ik hem wat vader had gezegd van de verkoop. Hij deed aanvankelijk of hij niet met me praten wou. ‘Weet je wat ik denk, Johannes? Dat vader er nog niets van weet. En daarom mocht ik nog niet naar hem toe, niet? Uitstekend voor jullie dat hij zo ziek is dat niemand dan jij hem mag spreken. Heerlijk dat het leed zal zijn geleden en het bos weg is als hij terugkomt. Dan geeft de dokter hem zeker een spuitje dat hij slapend Solitudo binnen kan komen?’ ‘Je weet niet wat je zegt. Je weet niet wat voor een belachelijke onnozele jongen je nog bent.’ Ik zag dat Elza veelbetekenend naar mij lachte. Het was voor mij een reden om nu maar op te houden met bekvechten. De lente was daar. Het ging gebeuren. En Peter, haar Peter zou aan het hoofd staan. Mijn bloed daverde al, ik moest het nog even intomen, dan zou het aan een fantastische jacht kunnen deelnemen. |
|