| |
3
‘Ik heb hem nog gezien, Paulus.’ Kristie, blij, nerveus, met grote levendige pupillen, een beetje hijgend alsof ze hard gelopen had, kwam plotseling bij me, terwijl ik naar ons huis stond te kijken en mij trachtte voor te stellen hoe het er uit zou zien als de bomen die zo goed verkocht waren eens echt waren verdwenen. Het licht in het park was blauwig en broos en ik voelde de woorden die Kristie sprak aan of ze als dode sneeuw uit haar gezicht kwamen. Toen maakte zij ze levendig.
‘Ik heb ook met hem gesproken, een paar woorden maar. Paulus, ik denk dat met mij iets moois gaat gebeuren. Hij is heel teleurgesteld en erg eenzaam, en hij kan niet meer geloven in wat wij hevig bezitten en niet willen verliezen.’ Ze vleide haar woorden tegen me aan en keek naar me, dankbaar, rijp, net of ze bevrucht was in haar ziel. ‘Misschien zullen jullie mij verwensen als ik zeg wat ik voel en wat ik wil doen, maar toch zal ik het doen, Paulus. Ik heb de zoon van de dokter ontmoet... en ik weet dat ik veel van hem zal houden.’ Daar klinkt de eerste liefdesverklaring van ons geslacht, van mijn generatie, dacht ik, en ze klinkt verre van vreugdig. Een sombere onbestemdheid nestelde zich in haar heilige bereidheid tot weldoen en haar jeugdige rijpheid was niet in staat in mijn ogen er echte liefde van te maken. Ik trachtte tegen haar genereuze bekentenis in liever te verdedigen wat wij, binnen de intimiteit van ons landgoed, als onze opdracht hadden gezien, ons geloof in de droom en de schoonheid.
| |
| |
‘Het landgoed verklaart zijn liefde aan het moeras,’ zei ik, iets cynisch.
‘Ja, Paulus. Ze kunnen zonder elkaar niet leven en ze hebben elk hun eigen schoonheid. Zonder het moeras was het park lang verdord. Wij dachten dat we nog renaissancebeelden waren, die rustig in een gekrulde tuin op een zuiltje konden staan.’
‘Je zegt “wij” en je bedoelt vader en moeder.’
‘Zij wisten dat ze uniek waren, de laatsten van hun soort. De kastelen zijn uitgebloeid sinds de wereldse liefde zich heeft opgebruikt. Johannes zegt het anders maar wij weten beter.’
‘Johannes zegt dat de economie het noodzakelijk maakt. De staat heeft de droom zijn kroontje ontnomen. Er moesten geen kinderen van verouderde edellieden meer geboren worden, welzeker, maar jij bent, sinds je aan de sfeer van dit landgoed bent gekluisterd, ook geadeld. Je zou prachtig een kroontje kunnen dragen en een mantel tot over je voeten.’
Ze lachte verlegen, naar iets dat ik niet zag.
‘Als we niet willen lijden onder ons prachtig verleden, dat eigenlijk alleen voor vader en moeder was bedoeld, en dat wij kregen toegeworpen, dan moeten we nu van onze overvloed gaan schenken aan de misdeelden.’
‘Dus we moeten uit het park weg en terug naar de natuur.’
‘Nog verder, Paulus. We moeten onze dankbaarheid uitdragen. En dat kan niet anders dan doordat wij ons zelf geven aan de naakten en de bezochten door het leed. Ik voel dat ik heel onvoldaan zou worden, als ik altijd zo zorgeloos door kon leven als ik gedaan heb. Ik zou een afschuwelijk, egoïstisch wezen worden, dat zich aan nieuwe luxueuze kleren en pomperijen ging hechten.’
‘Bij onze Kristie dus geen pruikentijd en geen rococo- | |
| |
franjes en geen decadentie. Johannes denkt er tenslotte toch niet veel anders over. Alleen wil hij zich zelf terugvinden tussen het geld en de macht. Het is de zekerheid van onze tijd. Nu de kastelen geen veiligheid meer bieden, wil men wonen in een safe.’
‘Ik zou willen wonen in de barmhartigheid.’
‘Liefde is ook iets van het lichaam, Kristie. Jij zou...’ Ik durfde het toch nog niet geheel zeggen waaraan ik dacht. Doch ik zag haar lichaam, dat op veer de, alsof er hartstocht door voer. Ook dat kostbare deel van haar zou ze willen prijsgeven, en aanbieden ter delging van de schuld van een ander. Ze was opnieuw Kristie, maar nu zoveel rijper. Ze had de verlopen, gekwelde zoon van dokter Doodeneind gevonden die in de gedaante van een fotograaf op ons Goed was verschenen en ze had zich door zijn ongelukkige verhouding met zijn vader tot hem aangetrokken gevoeld. En Philis, de sluwe, nu dik geworden Philis, die nog steeds kookte op het kasteel, en sinds vader weg was, ook nog in zijn naam scheen te eten, had haar ertoe gebracht. Had Philis hier misdadigheid mee voor, of ging hier weer een van die wonderlijke schikkingen in vervulling waarom wij mogen denken dat de wereld wordt bestierd, bestierd?
Gertrud liep ons voorbij, ik dacht dat zij naar Johannes zocht. ‘Je bent bedankt, meisje, voor je hulp!’ riep ik. Daarna kwam ze naar ons toe, veel meer verlegen dan zij bij de verkoop was geweest. Ze zocht haar vader die tegelijk met de notaris plotseling verdwenen was, nu meende ze dat zij bij ons binnen waren. We gingen met haar mee zoeken en liepen het hele huis door, er was niemand. Johannes kwam zijn kamer uit met een gezicht dat Gertrud er bang van werd zodat ze, na een excuus, meteen verdween.
‘Oh,’ riep hij, maar het klonk niett riomfant als het ‘o’ van Elza. ‘O, jullie geven er zeker niets om. Nee, het kan
| |
| |
jullie niets schelen,’ riep hij naar ons die Gertrud, haast zijn Gertrud nog wel, wilden helpen. ‘Jullie vinden het zeker gewoon dat een notaris aan zo'n verkoop op een middag meer verdient dan ik krijg voor een heel jaar lesgeven. We zullen niets overhouden, niets voor ons zelf.’ Hij deed of hij voor altijd was geruïneerd.
‘Paulus vindt dat we de notaris en zijn omroeper op gebraden rundvlees met erwten moeten tracteren,’ zei Kristie daarop. Ik dacht dat Johannes openscheurde. ‘Dat is het gebruik. We moeten de landelijke zeden in ere houden. Het is een eerste vereiste voor kasteelbewoners,’ plaagde ik hem verder.
‘Dat zou hij ook nog willen. Kikkerbillen uit zijn moeras mag hij hebben. We zitten er aardig tussen na die mooie tijd die onze ouwelui zich hier genomen hebben. Ze hebben alles opgesoupeerd en laten ons nu met de stukken achter.’ Hij haalde een papier uit zijn zak, een staatje met cijfers en wierp het mij voor.
‘Zoek je nu een zondebok voor je eigen gierigheid, liefderijke Johannes? Zonder dat vader erbij was had die verkoop nooit mogen doorgaan.’
‘Wat weet je daarvan? Houd jij je bij je sentimentele stemmingsproza. Probeer met die ziekelijke verzameling beschrijvingskunst de dokter en de crediteuren te betalen.’ Ik voelde er geen verwijt in, hoezeer hij de woorden ook op een verachtelijke wijs uitsprak.
‘En wiens schuld is het als de grond onder ons verzinkt? Jij hebt de dokter en de notaris in de kaart gespeeld omdat je zelf geld in handen wilde krijgen. Ze spelen met je. Je bent juist de man die ze moeten hebben omdat je zo geldbelust bent. Een Judas die zijn meester voor enkele zilverlingen heeft uitgeleverd.’ Zodra ik die woorden had uitgesproken, berouwde het mij. Het klonk goed, het klonk of het waar was, maar het was niets dan boosaardigheid.
| |
| |
‘Nee, nee,’ riep Kristie en liep van ons weg. Solitudo stond te wankelen. Ik voelde me door een slingerbeweging heen en weer gaan. Johannes kwam op mij toe zoals hij altijd had gedaan wanneer hij mij in zijn macht wilde krijgen, maar ik kromp niet meer ineen.
‘Jij. Jij.’ Hij keek op me neer met verachting. ‘Jij kijkt nu al naar de lichtekooien. Met je weke dichterogen lig je in haar netten nog voordat je helemaal man bent.’
‘En jij dan, met Gertrud van de omroeper. Zolang ze je geld opbracht was je op haar verslingerd.’ Hij trok zijn schouders op; nu de verkoop toch maar klatergoud had opgebracht, was ze reeds buiten zijn gratie.
‘Dat heb je dus niet eens begrepen. Mensenkenner, schrijver! Het zou wat. Ik speelde op mijn plaats precies zoals die lange Salentijn deed.’ Dat was niet waar, hij verloochende nu zijn eigen gemoed, het was straks echt geweest tussen hem en Gertrud; het meisje verwachtte er reeds een zoet vervolg op. Als hij ook de liefde, de kern van onze ziel, op de roulette wierp, waar zou zijn geldzucht dan een halt vinden.
‘En nu,’ riep hij opeens met eenzelfde emfaze als de omroeper die een nieuwe verrassing aankondigde, ‘nu mogen jullie allemaal gaan werken. Niet ik alleen. We gaan het Goed verkopen, maar niet in het openbaar met een notaris, maar ondershands, zodat wij het geld allemaal zelf krijgen en ik kan uitmaken wàt we krijgen.’ Er kwam geen juichkreet na zijn verklaring, maar een vijandelijke stilte. Ik zou kost wat kost bij vader trachten te komen, hem alles vertellen en hem bij ons terughalen. Ik zou daartoe ook listige middelen kunnen gebruiken. ‘En jij mag voor notaris studeren,’ zei hij als de klap op de vuurpijl tegen mij. Enerzijds wilde hij dus met een notaris niets meer van doen hebben, aan de andere kant moest een notariaat in de familie alles weer herstellen wat we begonnen waren te verliezen.
| |
| |
En wie zou die studie betalen? vroeg ik zakelijk.
‘Ik,’ antwoordde hij zonder dralen.
‘Hoe genereus! En welke verplichting moet ik daar tegenover stellen?’
‘Dat zeg ik je later. Ik mag je geen kans geven tot lanterfanten.’ En hij rekende mij precies voor hoe lang ik zou moeten studeren, wat de boeken kostten, wat ik zelf intussen kon bijverdienen door hulpklerk te zijn. Hij beloofde mij nog een reis als ik op tijd klaar kwam en mij aan zijn plan hield.
Ik zei hem dat ik zijn voorstel voor kennisgeving aannam, dat ik er niet aan dacht er op in te gaan doch dat ik zo spoedig mogelijk een bezoek aan vader zou brengen. ‘Je bent een gruwelijke geldwolf. Ik zou notaris moeten worden om voor jou een goudmijn te zijn. Daar trap ik niet in.’ Ik liep naar mijn kamer en zocht mijn laatste cahier. Er nog een letter bijschrijven kon ik niet, maar nu Johannes erover had gesproken zonder het te kennen - zonder iets van mij te kennen of van de anderen; wat kende hij werkelijk? - nu hield ik eraan. Al was het onaf en mislukt wat ik had geschreven, ik hield ervan zoals Kristie hield van de mislukte dokterszoon en om geheel dezelfde reden. Hij stond in de deur toen ik het cahier in mijn zak stak.
‘Je gaat hier niet weg, je zou ongelukken maken. Onze schrijver,’ zei hij. Ik stroopte mijn das af en wierp die voor zijn voeten. Hij trapte ernaar en kwam op mij toe. ‘Je houdt mij deze keer niet tegen. Heb je vader bedrogen dat ik niet bij hem mag? Heb je die handtekening oneerlijk verworven?’
Ik werd plotseling zelf hevig aangegrepen door die verschrikkelijke onderstelling en smeekte hem als het ware dat hij ze zou ontkennen, onder eed, want anders geloofde ik hem niet meer.
‘Je dramatiseert. Er is door mij niet vals gespeeld.’
| |
| |
‘Niet door jou misschien, maar dan door de anderen. Door Zebe of de dokter, ik wil het weten. Vader zal het mij zeggen. Als hij het me niet zegt omdat hij misschien bewerkt is met inspuitingen, zal ik er een rechtzaak van maken.’
Hij bekeek me alsof hij werkelijk dacht dat ik mijn verstand had verloren.
‘Dat moest er nog bijkomen, dat ook nog advocaten aan ons zouden verdienen? Waar heb je je gedachten? Weet je dan niet dat we zo al bijna geruïneerd zijn?’ ‘Wat het moet kosten kan me geen zier schelen. Die kuur van vader kost ook het nodige. En nu mag je eens en voor al onthouden dat ik mij niet meer door jou bemeesteren laat. Ik heb je veel te lang je gang laten gaan. Je mag denken dat ik een dromer ben, maar dat is geweest. Mijn ogen zijn nu heel scherp en ze beginnen veel, heel veel te zien dat verre van fraai voor ons is. Ik zie een moeras dat bezig is zich over ons Goed uit te breiden en jij bent nog steeds verblind. Johannes, begrijp je dan niet dat vreemden met onze afhankelijkheid spelen?’
Hij blies mijn opwerping weg; wat ik mij voorstelde was de hersenschim van een slaapwandelaar. ‘Er is niets anders dan dat wij gesjochte jongens zijn. Wie anders dan halfzachte, verziekelijkte, egocentrische lui kopen opeens een landgoed dat niets opbrengt dan wat droomfantasieën. Daar oogsten wij nu de loze vrucht van. Ze hebben bovendien van hun kinderen reeds wereldvreemde wezens gemaakt, maar ik bedank daarvoor. Als jij mijn raad niet volgt, komt er ook van jou niets terecht.’
Over Kristie sprak hij niet. Die was voor hem misschien reeds verloren, fini, en plotseling geloofde ik dat hij over haar en vader valse, weerzinwekkende mededelingen aan de dokter had verstrekt. Ik beet eerst op mijn
| |
| |
tanden om de vraag nog tegen te houden. Er was al zoveel gezegd dat verschrikkelijk was, maar hij bleef volharden in zijn geloof dat de machtigen-van-het-geld hem verder zouden brengen; de eerste schade had hem nog niet wijzer gemaakt, ik moest alleen notaris worden om die te herstellen. Zonder verdriet, alsof ik een feit vaststelde, zei ik: ‘Je hebt aan de dokter gezegd dat Kristie bij vader geslapen heeft.’
Hij sloeg de ogen neer. Ik rees als een berg tegen hem op. ‘Het is niet gebeurd, het is gelogen. Het is een monsterlijke aantijging.’
‘De dokter staat onder ambtseed. Ik moest alles zeggen wat ik wist, het was mijn plicht.’
‘Leer je zulke plicht ook aan de kinderen? Het is zonder meer rot, duivels, het is iets verschrikkelijks wat je gedaan hebt. Want het is niets geweest, niets.’
‘Misschien vind jij het wel romantisch wat zij gedaan hebben.’
‘Zij hebben niets gedaan, ik weet precies wat er gebeurd is. Maar jij hebt wel iets gedaan, jij, door het landgoed aan de notaris uit te leveren. Zo ver is Kristie niet gegaan met haar barmhartigheid als jij met je geldzucht.’ ‘De verkoop was prachtig. Een eer voor ons. Als de schulden er niet waren...’
‘Nee, heerschap. Dat was verschrikkelijk. Jij hebt gejuicht om vaders ondergang. De anderen weten dat hij niet meer terug zal komen. En als hij nog eens terugkomt, is hij zo verzwakt, dat de aanblik van zijn geschonden Solitudo toch zijn dood betekent. Hij zal het moeras in lopen, nog veel zieker dan hij is weggegaan. En dan zullen anderen weer spreken en schrijven - in hun aktes - van een ziekelijk, decadent geslacht. Het geluk en het ongeluk voor vader en moeder is geweest dat zij dat juist niet waren. Moeder is niet de mooie, wufte, schaamteloze vrouw geweest die zij verwacht hadden,
| |
| |
Johannes. Dat is alles wat hier gebeurd is, op dit landgoed. Het heeft alleen de machten waar je naar hebt opgezien, verdroten en tenslotte wraaklustig gemaakt. Ik spuw op wat jij vereert. Als je maar beseft dat ik voor niets en niemand opzij ga, voordat ik weet hoe jij aan die handtekening van vader bent gekomen.’
Ik drong hem opzij en liep naar buiten. Hij kwam niet meer achter me aan. In de hall stond Kristie, alleen, verstild, als een engel bij een grafspelonk. Ze had natuurlijk alles gehoord, we hadden luid gesproken en het huis was op dit uur stiller dan het park. Ze keek niet naar me om, alsof ze ver weg toefde met haar geest. Ik zag dat de sneeuw opnieuw voorbij het venster dwarrelde, in alerte kleine vlokjes. Het sneeuwde ook rond de figuren die nog hier en daar over de paden trokken, ook hondekarren die de takkenbossen, voor ovenhout kwamen halen.
Elza kwam de hall binnen, stampte op de mat de sneeuw af en zag ons staan. ‘Wat is er met jullie?’ vroeg ze terwijl ze haar hoofddoek losmaakte. Op dat ogenblik kwam Johannes uit mijn kamer en Kristie keek naar hem alsof ze met dat gebaar antwoord wilde geven op Elza's openhartige vraag. Hij deed of hij ons niet zag, ging de eetzaal binnen en belde onmiddellijk naar Philis dat ze het avondeten zou brengen. Kristie keek vragend naar me op.
‘O, Paulus, je moet eens met Peter spreken. Hij heeft iets voor je, zegt hij,’ begon Elza. Zei ze het alleen om ons af te leiden van onze eenzelvigheid? Wat kon Peter Schaef voor mij hebben? Hij was even oud als ik en hij was van Elza's jeugdvriendje veel meer voor haar aan 't worden, ik moest nu aan zijn vuisten denken, alsof die me nog eens helpen konden. Johannes had weer een papiertje met cijfers naast zich aan tafel. Ik veegde het weg en hij sloeg mij op mijn hand. ‘O, wat zijn jullie
| |
| |
toch gezellig. Ik dacht dat Johannes zo in zijn sas was over de verkoop,’ mompelde Elza. Kristie lachte verdrietig.
‘Wat een begrafenisstemming. O, als ze dat bij Peter thuis nog waren. Die lui met hun arreslee hebben met de notaris het hele Goed bekeken en bij Peter thuis menen ze... Oh, nu weet ik waarom jullie zo beteuterd doen. Ze willen Solitudo kopen. Zijn ze ook hier geweest?’
Daarmee kreeg Johannes de laatste slag in de ronde die hij nu wel geheel verloren had. Zijn gezicht zakte in elkaar als een sneeuwman waarop men warm water giet. Ik zag niet alleen de rossige haartjes op zijn bovenlip en om zijn kin, ook de neus, zijn ogen, het vlees aan zijn harde wangen, alles werd vulgair aan hem behalve zijn voorhoofd dat, een beetje achterover wuivend, boven zijn figuur bleef planeren als een adelaar boven een verwoest landschap.
‘Verdomd,’ viel hij uit. ‘Ze hebben hier niets te maken. Ik wist straks nog niet wat ik nu weet.’ Hij nam het staatje van de grond op en keek ernaar alsof het geld waard was. Elza was ontzet door zijn uitval.
‘O, nu moet je niet zeggen, dat Peter ruw in zijn mond is, en zich niet kan gedragen. Hij kan veel mooier verdomme zeggen dan jij. En jij bent een meester, een heer.’ ‘Ik geloof dat je nog eens verliefd wordt op die boeren-Peter.’ Had hij zo weinig op Elza gelet dat hij niet meer wist? We zwegen als bij afspraak.
|
|