| |
2
Het werd heel grijs op Solitudo, de dag voor de verkoop, dat betekende opnieuw sneeuw. Ik had met Kristie nog eens de bomen bezocht, die verkocht zouden worden; de kastanjes, de iepen, de eiken zelfs toonden ons een schrille vlek waarop iemand met menie een nummer had geschreven. Zovele getekenden, waarvan Johannes de plaats en het nummer en de geschatte kubieke meters hout nauwkeurig had opgeschreven, wij werden er beiden weemoedig van. Kristie had nog een laatste groot rosgoud eikeblad op haar mantel gedragen, de zon had een rozige sluier geweven om de heesters, aan de randen van het beekje was een fijne kraag van kristallen gevroren, dat was alles wat ik mij van die tocht nog wilde blijven herinneren.
Toen het voor de verkoop begon te sneeuwen, zachte vlinders die neerdwarrelden voorbij het grote raam, raakte Johannes ineens opgetogen. Voor de eerste keer kon hij de sneeuw waarderen. ‘Dat wordt goed voor ons, jongens,’ riep hij. ‘Met die sneeuw erop lijken de bomen veel dikker en zullen ze veel meer opbrengen.’ De vlokken dansten wild door elkaar om hem te gerieven, en de nacht door bleef het met buien zo doorgaan. Johannes, die op de dag van de verkoop natuurlijk het eerste wakker was - het was dan ook zìjn verkoop - was er nu zeker van dat de verkoop succesvol zou verlopen, maar niemand van ons juichte voortijdig met hem mee. Het landgoed was echter mooier dan ooit, Solitudo een droomslot, waar de bezoekers hun ogen zouden uitkijken en ons zouden behandelen als rijke, bevoorrechte kinderen. Op het dak van de remise hing een
| |
| |
witte huif, het balkonhek krulde in de sierlijkste figuren, en ineens hoorden we door het bos al een geril gaan van fijne klokjes. Het weer werd weldadig, fris en pittig, en steeds duidelijker tingelden de belletjes in de heerlijke morgenlijke lucht. Kristie kwam naar buiten, nog in haar nachtkleed, en van louter welbehagen hief zij een blank mooi been over de balustrade van het balkonhek. Er stoven paarden door de sneeuw in de verte, nu moesten wij ons haasten om niet te laat te komen.
‘Het wordt prachtig. Het komt precies uit wat de notaris voorspeld heeft. Zul je eens zien,’ zei Johannes enthousiast tegen mij en hij legde mij de kleren voor die ik moest aantrekken. Kristie en Elza hadden zich, met de hulp van veel bont, heel voornaam gemaakt en Johannes deed hetzelfde door zich vaders mantel met bontkraag toe te eigenen. Hij zag erin uit! Nu, de notaris zou erg zijn best moeten doen, wilde hij vandaag in voornaamheid niet door Johannes overtroffen worden. En dat de boeren, zelf op deze dag in zwartlakense duffels voor het merendeel, op hen zouden letten, niemand die daar zo als Johannes van overtuigd was.
Een arreslee, als een schoon antiek speeltuig voor nog rijkere goedbezitters, rinkelde voorbij. Dat waren die klokjes dus geweest. Ze waren misschien achterom naar de eiken gereden, de heren en hunne dames die Solitudo nu de eer van hun exquise deftigheid kwamen bewijzen. Wij haastten ons op weg, en dadelijk bemerkten wij de notaris, die een knecht een tafeltje achter zich aan liet slepen. Johannes ging bij hem om hem als eerste te begroeten, toen stelde hij eerst de meisjes, daarna mij aan hem voor. Hij knikte ons toe, gelaten, vriendelijk, maar zonder dat hij veel respect voor de plechtigheid, een gewone zaak voor hem, aan de dag legde. In mijn ogen was hij een teleurgesteld man, met veel grijs haar als dons in zijn gerimpelde nek, die door de boeren alleen
| |
| |
werd gerespecteerd omdat hij alles wist over ieders geld, en bepaald klein en verbitterd zag hij er uit, toen hij op een klapstoeltje achter het tafeltje plaats wilde nemen. Johannes gebood mij een betere stoel, een zetel liefst uit de salon, voor hem te halen, maar hij wilde daar niet van weten. Zo deed hij het altijd, het ging best zo, zei hij. Op zijn beurt stelde hij ons zijn klerk voor, Salentijn, die de rol van omroeper zou spelen. De mensen noemden hem de afslager; omdat hij zelf hoog begon als niemand een bod deed, wanneer de kopers daar niet op nagingen moest hij wel afslaan. Hij was in elk geval indrukwekkend. Door zijn lengte maar ook door de kleur van zijn gezicht, zwaar bruinrood van altijd in de open lucht te zijn, en dan door de gebaren van zijn benen en armen. Ineens herkende ik hem van moeders uitvaart, hij was met zijn dochter in de hall geweest.
Het was mooi druk geworden, de mensen leken ons geestdriftig om wat zij van Solitudo zagen en ook Salentijn had die geestdrift toen hij op een verhoog klom en na een paar kloppen van de notaris op zijn tafeltje, de verkoping inzette. Hij leek nu op de dirigent van een orkest dat nog aan het stemmen en het neuriën was. Het eerst werd de groep kastanjes opgeroepen. Wat hadden zij ons niet allemaal gegeven; de zeven kastanjes met hun machtige kruinen aan het einde van de laan, waar ze tussen mei en juli het hele bos deden schuimen van hun witte bloesems. Lang voordat de lente doorbrak brachten hun glimmende takken het eerste groen in onze zalen. De duiven zochten het liefst de kastanjes, wanneer ze Solitudo kwamen bezoeken. Nu waren zij onder de hamer, maar de notaris kon zijn hamer nog niet over hen laten vallen, want niemand had een bod voor hen over.
‘Een gierig stel boeren is opgekomen,’ mompelde Johannes. ‘Ze willen eerst de kat uit onze bomen kijken.’
| |
| |
Hij was al ontstemd omdat er niet dadelijk een hoog bod viel als een lofprijzing op onze eigendom. Eindelijk hief zich echter een stem omhoog, zwak en klein, het kon wel de stem zijn van een kind, maar ik zag dat Johannes haar zou willen omhelzen. Het hele verzamelde volk, de boeren en de heren in bontkraag, keken verrast op naar de afslager die een heel hoog bedrag afriep voor onze kastanjes. En terwijl dat getal nog dreunde op de orgelende stem van Salentijn kwam alweer een roep, nu van een andere kant, als de roep van een vogel die onze bomen prees. ‘Honderd dertig’ klonk het, Johannes zei mij dat het eerste bod van Gertrud was geweest, maar wie riep daar het tweede. Zijn ogen glansden, zag ik. Op het tweede bod viel snel een derde, honderd veertig, en deze keer was het een mannenstem. Toen golfde het weldra van de getallen, een muziek van getallen, en elk nieuw cijfer betekende meer geld voor ons. Johannes zag dat zijn droom werd omgezet in klinkende munt, het hoogste dat hij zich denken kon, en hij keek naar Gertrud met iets in zijn ogen dat hij nog nooit gehad had. Mij maakte het zelfs angstig. In het dorp zei men van haar dat ze slecht was, Gertrud Salentijn, en ze was slechts mooi. Mooi als bliksem, mooi als vuur. Johannes neeg echter uit gierigheid naar de dochter van de omroeper, geloofde ik, en ik zag nu ook Kristie die hem medelijdend gadesloeg.
De kastanjes deden echter een schitterende prijs en wat nog belangrijker was, zij hadden met hun hoge inzet de verkoop een flinke duw gegeven. Als de kastanjes een goede prijs gemaakt hadden, zou het ander hout snorken. Dat gebeurde. Voordat men aan de zeventig eiken kwam, driehonderd kubieke meter vast hout, had de notaris een opgericht hoofd, alsof deze verkoop hem er weer bovenop zou helpen. De iepen waren twaalf in getal. Salentijn deed ze oprijzen als een visioen, een sta- | |
| |
tige rij bomen, geen ziekte, geen bliksem, geen kromgroei als pilaren van 'n kerk zo recht, en hij wees naar een kant waar de iepen niet stonden, maar er was daar een lokkende witte wildernis waar men niets meer kon onderscheiden en de iepen gingen voor driehonderd. En dan een paar lorken, die in het voorbos stonden. Een honderd twintig deden zij. Er werd nu gewoon hakhout verkocht, en schansen, en spaanders, door Zebe gehakt en gierig bewaard, alles zo dat wij er weinig over te klagen hadden.
Ik zag hoe Johannes telkens het geld bij elkaar telde. Eerst spelde hij nog eens het laatste getal voordat de hamer viel en vaak zag ik hem overbuigen naar Salentijn om hem iets in te fluisteren, en hij corrigeerde de notaris als die niet het laatste bod had genoteerd. Zijn ogen bewogen dan en even later zijn mond, en het werd hoe langer hoe groter dat getal, dat hij zachtjes met zijn lippen opnoemde, want nu was zijn spreken werkelijk zilver aan het worden. Kwam er niet spoedig een koper voor een partij en liet ook de stem van Gertrud zich niet dadelijk horen, want zij mocht ook weer niet te opmerkelijk meedoen, dan keek hij naar iemand die nog geen bod had gedaan, en eens zag ik dat hij iemand zo aankeek en hypnotiseerde dat de betreffende geheel Johannes' wil volgde, want hij deed een bod zo hoog dat hij het niet kon betalen. Dan week hij weer naar Gertrud, in zijn gierigheid leek hij zich volkomen aan haar uit te leveren, en Gertrud antwoordde hem met al haar ongebreidelde, onverzadigbare lust tot weldoen.
Kristie kon tenslotte Johannes' gedrag niet langer aanzien, ze wandelde in de sneeuw en tipte aan een tak hier en daar die te zwaar neerhing. Ik wilde bij haar zijn omdat ik zag dat ze verdrietig was, dus verliet ik de verkoop die zo geweldig liep en liet ik Johannes alleen van zijn glorie genieten. Midden tussen de mensen trof mij
| |
| |
opeens de diepe verlangende blik van één paar warme bruine ogen, die de mijne zochten. Het opwindend onbestemde, wat hield het voor mij in? Ik moest echter verder, voorbij Gertrud die er weer op vlaste Johannes een pleziertje te doen, en ook langs Peter Schaef, stevig en kort, met een paar gezellige ogen, maar zijn handen waren nu rode knoppen van samengebalde kracht, alsof hij tegen iemand iets had.
Kristie stond te kijken naar een gebaarde heer die foto's maakte. Niet ver van haar af was hij opeens uit de sneeuw opgedoken als een donkere vlinder die zich heeft losgemaakt uit een witte cocon. Hij bekeek Solitudo met een opvallende belangstelling, stelde het statief op verschillende plaatsen op, knipte een paar maal en pakte zijn toestel weer in. Konden wij nu afdrukken van zijn foto's krijgen dacht ik, dan hadden we voor altijd een herinnering aan de dag van de verkoop. En we konden aan ons zelf en onze toekomstige kennissen de herinneringsbeelden tonen en zeggen: ‘zo was het toen de bomen er nog stonden.’ Hij deed echter of hij ons niet zag en verdween met grote stappen; het was bepaald of vlugge dansvoeten hem deden zweven, zo stapte hij over de mooi met sneeuw bedekte prikkeldraden heen en was dan opeens verdwenen, alsof hij plotseling in het wit was opgelost. Koel en zachtjes was het weer begonnen te sneeuwen. ‘Vreemd,’ zei Kristie, die hem bleef volgen met een nieuwsgierig verlangen, ook toen hij nergens meer te zien was, ‘ik dacht dat hij naar mij boog en mij wenkte.’ Ik lachte om haar. Hadden wij dan allemaal het opwindende verwacht dat zich bij de verkoop misschien openbaren zou? Toen we naar de verkoop teruggingen, trilde Kristie nog, zo had die ‘ontmoeting’ haar in elk geval getroffen. We maakten nu misschien toch nog kans op die foto's.
Johannes stond op dit ogenblik naast Salentijn, ook op
| |
| |
het verhoog. Hij wenkte naar ons vol ongeduld, dat we zijn triomf mee zouden beleven. ‘Jonge, dat is een verkoop,’ zei hij, alsof hij het alleen bereikt had. Salentijn was donkerrood in die sneeuw. Parels op zijn voorhoofd, vervoering in zijn ogen. Zo'n verkoop had hij in geen jaren meer geleverd, zei hij in een adempauze tegen ons, en ongegeneerd kletste hij op zijn dij om een hoog bod dat hij had uitgelokt. Hij lachte brutaalheerlijk naar ons en Johannes smeedde een nieuw getal van vijf cijfers aaneen. De notaris knikte goedkeurend en de stem van de afslager kwam vol gloed als die van een predikant die weet dat zijn bedelpreek geslaagd is. ‘Alles moeten we verkopen,’ zei Johannes op zeker moment, maar de notaris, die het gehoord had, wuifde met een afwerend gebaar, waardoor hij Kristies sympathie kreeg. ‘Alles zou hij verkopen, ons zelfs,’ fluisterde ze mij toe, ze moest weer vechten tegen haar afkeer in iets van Johannes, een fysieke afkeer, iets onbewusts tegen zijn rode baard en de dunne lippen die wij anderen niet hadden; Elza was sneeuwblond als een elf, Kristie en ik waren zwart van haar, wenkbrauwen, ogen bijna.
Nu waren ze aan de zeventig eiken gekomen. Zwaar en kloek en bijna de helft van het bos. Het zijn eerst eiken die bomen tot een bos maken en het waren zulke vorstelijke bomen. Een klein woud was het. Steeneiken en koningseiken, majesteitelijk van gestalte. Er wuifde iets machtigs uit hun toppen op de mensen toe en even ging iets van een vervoering door allen heen toen Salentijn de eiken opriep. ‘Een bos waarvan je schepen kan bouwen,’ zei hij en wij stonden verbaasd. Wie dacht bij ons aan schepen, en toch, dat was het: schepen, een vloot wuifde ginder aan met witte vlaggen. ‘Egaal gegroeid, gaaf vast eikenhout, bomen langs de weg, verdomd goed,’ snoof hij. De notaris stond recht, Salentijn opende plechtig de inzet en Johannes nam de hulde af. Het eerste bod
| |
| |
waaierde open als een klaroenstoot: ‘Vier duizend.’ De notaris kauwde op iets dat hij niet in de mond had, de huid van Salentijn kreeg een glans van donker hout. Gertrud was er niet meer, ze was ook niet meer nodig. Ze liep ergens te dwalen door het domein alsof ze dacht dat het voor een deel al van haar was. Kristie stond bij een grot van sneeuw, maar ook zij keek op toen onze eiken waren opgeroepen.
Het was het laatste grote nummer voor de kooplustigen, voor Salentijn en de notaris; voor ons was het echter ook of een orkest met zijn machtigste tonen naar het einde stormde. Raakten wij door het verlies der eiken niet geheel los van alles wat wij liefhadden, en hadden bewoond en doorleefd? De eiken waren het kroonstuk van Solitudo, zou hun verlies ons nu niet lossnijden van ons verleden, ons niet in een grote leegte storten. Het was hetzelfde of men het haar afsneed van Elza of van Kristie, dacht ik, ons Goed van zijn eiken ontdoen was hetzelfde als een mooie vrouw van haar schoonste sieraad beroven. Maar er werd al met geladen portefeuilles om hun bezit gevochten, de kooplieden gingen ineens met duizend gulden de hoogte in en hiermee verklonk voor de eiken het laatste lied.
De notaris had aan Johannes gezegd, dat het landgoed er geen nadeel van zou ondervinden als er bomen gekapt werden. Het huis zou van ver uit het land oprijzen als een echt kasteel dat ruimte om zich heen moet hebben, en het zou prettig voor ons zijn de boeren op hun landerijen te zien, altijd bezig. Bij het uitzicht over het park zou nu een vergezicht komen; ook een golvend korenveld kon een genot zijn voor het oog, zei hij, maar het leek er in mijn ogen nu veel op dat de notaris met de bomen handelde alsof ze nog van hem en niets van ons waren. En ineens geloofde ik ook de argumenten niet meer, waarmee Johannes de verkoop had weten door
| |
| |
te drijven, het was geheel het werk van de notaris en van niemand anders. Johannes, in zijn zucht naar geld gevangen, had zich aan de notaris uitgeleverd als een slaaf, nooit had hij de bomen bewonderd of liefgehad. Alleen hun loof had voor hem geteld, het roodprachtige eikeloof en nu telde voor hem slechts de dikte en de gave groei van het hout.
Als iemand die zijn liefste verliezen gaat, keek ik naar de eiken. Zij stonden er nog, onbekend met wat er over hen werd bedisseld. Ze waren een onoverwinnelijke maar nu weerloze armada. ‘O,’ riep Elza, als ze onder de eiken kwam en zo dacht ik nu ook. O, o, o, jullie! Machtige koepelwouden. Zal niet de ruimte om jullie heen in opstand komen en het landschap zijn koene bewegingen stilleggen als jullie er niet meer zijn? Zal de hemel die zo hoog boven jullie spant, niet scheuren wanneer jullie hem niet meer schragen met je levende pilaren? Er lachte iets als een vogel uit het achterbos. Een gaai kon er in dit seizoen niet zijn, dan is het Zebe, dacht ik. Ik had de knecht nog niet gezien, en moest de verkoop waaraan hij bij de voorbereiding ervan zoveel had gegeven hem niet treffen net als Johannes? Weer een vogellach en het was of ik er een menselijke stem in hoorde. Kwam nu de ware aard van Zebedeus eindelijk boven, was hij misschien een soort bosgod, door de bomen verwekt, - of er onder? - en kwam zijn onbegrepen natuurziel thans in opstand. En ineens hoopte ik, dat hij als een bebladerde reus te voorschijn zou komen en de eiken zou bevrijden voordat ze in kleine hoopjes geld werden klein gemaakt. Zou hij de tafels omkantelen en de tempel van zijn natuur herstellen? Dan wilde ik zijn volgeling zijn, want dan hielp hij mij immers ook het werk van dokter Doodeneind en van de lieden uit de inrichting die vader gevangen hielden, te vernietigen. Maar hij kwam niet, Zebe, de bosduivel, en daar vielen de eiken.
| |
| |
‘Negenduizend driehonderd,’ gonsde Salentijn. ‘Allee wie maakt het getal rond?! Wie biedt de tienduizend gulden die het beroemde eikenbos van château Solitudo meer dan waard zijn?’ De omroeper stuurde als een vlootvoogd naar de definitieve overwinning en ook ik werd door het zware geschut dat hij in stelling bracht geïmponeerd. Wat de verkoop ook zou losslaan, had ik bij me zelf gezworen, ik zal er mijn werk niet door remmen, ik zal hen ontmaskeren, hen in een onverkwikkelijk négligé te kijk zetten als het moet, maar ik was alweer vuur en vlam voor de eiken die nu even machtig uit de verkoop oprezen als zij optorenden uit het landschap. ‘Negenduizend vijfhonderd voor de eiken, negen duizend vijfhonderd, negenduizend...’ En daar viel de grote slag. ‘Tienduizend gulden voor de eiken.’ Het bod kwam van de heer met de arreslee en de notaris keek huldigend op naar een man in pelsmantel, met roze konen, een gevederde zilvergrijze snor. Uitroepen van verbazing bij de boeren, ovaties van de vreemde kopers, de dames onder de aanwezigen hieven de handen tegen elkaar: de symfonie was geëindigd. Salentijn stond op het verhoog te genieten van de uitslag. ‘Tienduizend, tienduizend, Tien Duizend gulden,’ riep hij, er kon niets meer komen dan gejuich. Ik juichte mee en Kristie en Elza kwamen en zwaaiden de koper toe, en allen keken ze naar het voornaam gezelschap dat wij niet kenden en ze keken naar ons alsof we in een slag miljonair waren geworden. Een dikke geldbeurs was ontploft en al de omstanders dachten er iets van te kunnen grabbelen.
Salentijn bleef op het verhoog, ook toen er geen bod meer kwam en er geen nieuwe partij meer kon worden aangeboden en hij glimlachte naar het publiek: de orkestmeester na de roes van de overrompelende finale. Johannes zag er bleek van. Hij schudde met zijn hoofd
| |
| |
alsof hij het niet kon geloven dat de gouden wolk hem niet van de aarde had opgenomen. De notaris schreef het eindcijfer, zijn ogen bijna dicht, zijn mond langzaam bewegend alsof hij een goede wijn genoot.
|
|