| |
| |
| |
Derde deel
Het huis bij het moeras
| |
| |
1
Met hoogrood hoofd was ik aan 't werken en op eenmaal werd ik door Kristie op mijn wang getikt. Ze deed of ze mij moest wakker maken uit een slaap van weken, van maanden. Maar de sneeuw was er nog, dus kon ik niet de hele winter zijn bezig geweest. Was er iets met vader, schrok ik. ‘De bomen worden binnen een maand verkocht,’ zei Kristie. ‘Op het bos rust een hypotheek en we hebben niets om die af te lossen dan de bomen.’ De mededeling sloeg met een bons tegen mijn hoofd, een ogenblik duizelde ik ervan. Ik ontwaakte uit een reeds bijna geheel verdwenen verleden waarin ik met de anderen mee gelukkig was geweest en naar nog meer geluk toeleefde. Ik was bij moeder en vader was bij moeder, alle dagen, en alle uren, ik had ze zo gelukkig samen gezien dat ik er nog van moest glanzen, en nu, bons, daar spatte de schone zeepbel uiteen. Ik keek de kamer rond, zag de pot met groene inkt, voelde de tafel waaraan ik zat als vaders permanente secretaris, maar het was afgelopen. Voorbij, voorgoed. De bomen werden verkocht, Solitudo geveild, de meisjes werden ontdaan van hun sluiers.
Als een bijenkoningin die iedere dag moet produceren had Kristie mij bediend al de maanden dat ik, haast onafgebroken, had geschreven. Drie cahiers waren onder mijn handen weggegaan, het vierde lag er, weer bijna vol. Ik dacht dat ze naar vader waren, en nu eerst vroeg ik me af of ze hem iets zouden hebben geholpen. Ik heb,
| |
| |
in het begin met opzet, en later vanzelf niet meer aan zijn ziekte gedacht. We mochten de eerste drie maanden niet bij hem komen dan alleen op een veilige afstand; hem bekijken als een leeuw achter tralies. Een enkele keer ging Johannes in gezelschap van dokter Doodeneind, dan mocht hij even bij hem. Zij kwamen steeds met goede tijding terug, bij ieder bezoek ging het weer iets beter, maar ze verzekerden ons ook telkens dat het proces een langzaam verloop had. Ik antwoordde nooit iets en ging alleen nog sneller schrijven.
Heel langzaam was ik begonnen met mij terug te leven in de tijd van vroeger. Ik was tegenwoordig in ons verleden en de herinneringen kwamen er nauwkeurig zo gekleed en gestemd als ze in de tijd waren verdwenen. Dit werd nu plotseling afgebroken. Ik kon niet meer verder, ook al was het cahier nog niet vol en stond de inktpot nog gevuld met chlorophyl. Bons, bons, ging het door mijn hoofd als hoorde ik reeds de slagen van de bijlen in het achterbos. Ik keek naar Kristie die in de hall stond en ik huiverde. Terwijl ik de vroegere tijd beleefde waren wij nog kinderen, Kristie ook, een vroegrijp, wijs kind dat zich in het landgoed gaaf ontwikkelde, heel broos en heel kostbaar, en nu was zij een jongedame, bijna een vrouw. Zeker nog mooier dan toen ze kind was, maar niet langer broos en vreemd. Ik schrok haast van haar begerig gezicht dat nieuwe werkelijkheden scheen te zien en te weten. Had ze spijt ervan dat ze nu, in de jaren dat een meisje een omarmbare liefde verlangt, op een eenzaam landgoed zat waar, in plaats van minnaars, alleen merels en houtduiven de liefde bedreven? Verlangde ze met Johannes en Elza misschien weer terug naar de wereld, naar straten, pleinen, schuimend leven? Werd het domein, waar zij had geluisterd naar de parkgeluiden die een grote halo van muziek om ons heen waren, ook voor haar een droevige
| |
| |
bezitting? Was ik, die volkomen met rust was gelaten, alsof ik en niet vader het was die genezen moest, was ik het nog alleen die ‘Solitudo’ zei zoals ik het schreef, met een kozend gedweep, als een titel boven een gedicht? Weer ging ik naar mijn tafel, doopte de pen in de inktkoker, en bleef een tijd zo zitten, in een strenge, bittere pose, of er een schilderij van mij gemaakt moest worden. ‘Wij mogen niet dromen,’ schreef ik. ‘We mogen ons zelf geen korte of lange tijd verliezen; we moeten wakker blijven om ons zelf te vinden, ons zelf te worden.’ De anderen waren wakker gebleven. Johannes had intussen de kans schoon gezien zijn plannen door te drijven, mijn voortdurende bezigheid gaf hem vrij spel. Elza zag ik nergens. Was zij soms de hele dag op de boerderij der Schaefs? Leerde zij daar boerin te worden, melken, en nuchtere kalfjes laten drinken uit een verzilverde teil? Kristie zag mij zitten, terneergeslagen, niet meer schrijvend, en ze meende dat ze mij moest troosten. Ze zei dat het goed was geweest wat ik had geleverd; als ze het erom gedaan had zou ze mij niet erger hebben kunnen treffen. ‘Je hebt zo geschreven alsof je met je neus overal bij geweest bent, Paulus, je kunt best fantaseren. En zo precies alsof het in een boek moet.’ Ik keek uit het raam. De avond golfde blauw aan ons voorbij. Ik had niet de indruk dat Kristie het zag. Wel keek ze plechtig naar mij, maar als enig antwoord sloeg ik het cahier dicht, sloot de inktkoker, legde het schrift in de la, dan sloot ik deze af; er moest in elk geval nog iets bijkomen, want zo was mijn werk maar een tronk. Het werd afgebroken voordat ik het hoogtepunt, waar ik naar toe had geschreven, had bereikt; en vader was niet terug, mijn werk had hem niets geholpen. Ik bleef nog zitten en Kristie ging weg zonder te zeggen wat ze nog meer op het hart had. In haar ogen had ik mij dus slechts geoefend voor mijn toekomstig werk. Ik was
| |
| |
een kleine faun geweest, die op een mooie plaats in het park had gezeten, daar alles goed kon overzien en ervan speelde met dunne tonen, maar ik had slechts geleefd in mij zelf. Had ik niet beter gedaan met mij vaders werk aan te trekken? Bij de fruithandelaars te kijken welke appels het meest opbrachten, na te gaan welke oude bomen van een afgedankt merk door nieuwe soorten moesten worden vervangen? Nu had Johannes zich daarin wellicht gespecialiseerd, dan was ik volkomen overbodig. Ik kon in deze wereld best gemist worden. Ik was er twee maanden uit geweest en niemand die er zich om bekommerde. Mijn schrijven was een failliet geworden. Had ik het nu nog maar af gehad, dan had ik die voldoening tenminste nog. ‘Solitudo’, mijn eerste boek, had ik dan, vol zelfoverschatting, kunnen dromen. ‘Nu ben ik benieuwd wat het doet.’ Maar het dierbaarste had ik nog niet aangeraakt. De jaren dat Johannes en ik op kostschool verbleven, waren slechts een onbetekenend intermezzo geweest, het werd goedgemaakt door de wilde enerverende vakanties er tussenin. Tenslotte kregen we onder de trimesters genoeg brieven, de meeste kwamen van Kristie en Elza die de draad met ons landgoed levendig hielden. Johannes, ijverig student als hij steeds was, bekommerde er zich minder om dan ik, en daarom moest ik ook altijd terugschrijven, waarbij hij dicteerde wat hij verlangde. Het was niet iets dat vader aanging en daarom kon ik die periode ook overslaan, maar dat smartelijke dat plotseling Solitudo ontzette, misschien had ik er nooit de goede woorden voor kunnen vinden en had Kristie mij juist op tijd uit mijn droom gehaald. Hoe had ik aan vader zelf over moeders sterven kunnen schrijven? Zij geloofden dat zij nog jaren en jaren verder hadden kunnen leven als twee gelukkigen in een domein waar ze volkomen zeker van zichzelf waren. Al de lijnen van het park, de loop der lanen,
| |
| |
de levensbeweging in die wild stoeiende, en toch weer ingetoomde natuur scheen naar die twee mensengestalten heen te wijzen, om hun geluk steeds meer op te voeren. En ineens, voordat zij zelf beseften wat er aan de hand was, toen zij het nog in het geheel niet konden geloven dat ze eens van elkaar afscheid moesten nemen, was het heel droeve daar, bij hen en tussen ons. Wij waren verslagen. Wij wisten niet eens dat moeder echt ziek was. Zij hadden het gehad over een vreemde indringer, die de intimiteit van de hermitage binnen wilde maar vader had nooit gezegd wie het was. Toen zij binnen bleven en er beiden bedrukt uitzagen, hebben Kristie en ik de hut geschaduwd zonder iemand in de buurt te vinden. Daarna heeft vader de dokter gehaald tegen de zin van moeder en zeker nog meer tegen zijn eigen zin. Dokter Doodeneind gaf vader te verstaan dat hij zich op het ergste moest voorbereiden. En zo kwam de nacht, waarin heel het Domein scheen mee te doen om moeder te behouden. De maan stond fonkelend aan een hemel van ultramarijn. Vanuit de kamer waarin moeder was zagen wij de heesters als zilveren luchters oprijzen, de bomen tilden de hemel omhoog om de ruimten rond ons nog groter te maken. O, o, Solitudo, misschien was dat het eigenlijke van je bestaan. Al wat ooit in haar groene zalen en hallen ruisend aanwezig was, klom naar ons omhoog, naar moeder die rilde in haar eeuwig bruidsbed, en legde een aura van goud om haar heen. De twee geloofden het nog niet, nog niet, tot het allerlaatste moment nog niet. Er waakte een witte onsterfelijkheid in hen beiden, daarmee wilden zij het zwarte tegenhouden. Zij hadden er altijd in geloofd dat hun liefde alles, ook de dood, zou afweren als zij aan elkaar trouw bleven. Zij hadden erop geroemd en ze konden elkaar gerust in de ogen zien, heel diep in elkander naar binnen kijken, er was niet een moment dat zij zelfs
| |
| |
voor elkaar waren verflauwd. En daarom stortte voor vader alles ineen op dat ogenblik en kwam hij naar buiten rennen, als een wilde, de mooie begoochelende nacht in.
Hoe zou ik dit voor hem hebben kunnen uitschrijven zodat de wonde niet nog eens helemaal tot op zijn hart werd opengescheurd? Misschien zou het hem hebben gedood, dacht ik opeens, en dat zouden de anderen wellicht nog de beste oplossing hebben gevonden. Dan was hij, met de beste bedoeling, door de zoon waarop hij het meest vertrouwde, vermoord.
Ik zag Kristie en Johannes samen mijn kamer binnenkomen. ‘Ben je uitgeschreven, auteur?’ vroeg Johannes. ‘Je bent heel ijverig geweest. Alleen twijfel ik eraan of je er ooit iets mee zult verdienen. Is het een dagboek?’ Hij wilde het cahier grijpen, maar ik ratste het hem voor zijn handen weg en stopte het in de la. Hij lachte smalend en schertste: ‘Wat een verbeelding, hij denkt ook nog dat zijn gekrabbel iets betekent. Wat zou dat mij kunnen interesseren.’ Daarna liet hij me alles zien. Eerst een boekje over onze schulden, ik moest er bijna van huilen en schaamde me nu rood over mijn dromerijen waaraan ik mij, als de rijkelui's jongen waarin iets méér zat, had overgegeven. We stonden op de rand van de liquidatie, meer dan veertigduizend gulden waren opgevorderd binnen twee maanden. ‘Wie vraagt het terug?’ wilde ik weten. Johannes wenkte me daarop terzij met het hoofd alsof Kristie het niet mocht weten.
Hij had een plattegrond van het bos, eigenhandig getekend. Alle bomen van enige waarde, die verkocht konden worden, waren van een karmijnen vlekje voorzien. De kastanjes, de iepen, de eiken zouden samen volgens schatting van de notaris meer opbrengen dan we voor rente en aflossing nodig hadden. Hij bekeek me na zijn
| |
| |
uiteenzetting zo triomfantelijk alsof hij de hele wereld van de ondergang had gered en alsof hij er, juist op tijd, aan had gedacht die bomen te laten groeien. Er bleef echter nog meer te betalen: de pastoor had nog een tegoed aan honorarium voor de begrafenisdienst, de dokter had zelfs geen rekening willen zenden omdat we er opeens zo beroerd voor stonden, maar dat zouden we nooit kunnen nemen. De verpleging van vader slokte nog steeds geld en het einde was er nog niet van in zicht.
‘En hoe kom je eraan te denken dat dit allemaal met vaders handtekening in orde zal komen?’ vroeg ik.
‘Als die bomen goed wat hebben opgebracht, krijgen we zeker lieden die zich voor het hele Goed interesseren.’
‘Zonder het bos is het landgoed verder waardeloos, dat ziet een kind. Solitudo zonder bos is een kroon zonder koninkrijk. Het is niet alleen failliet, het is dan dood, Johannes. Een groot karkas zonder spieren.’
‘In elk geval moeten we blij zijn dat het zo nog kan. Ik heb er genoeg bijgelegd. Nog liever ga ik het huis uit, op kamers wonen.’
Ik trok mijn schouders op. ‘En ons inkomen dan. Waar is het geld van de fruitoogst?’
‘Die verouderde soorten! De bomen brengen niet eens meer het geld aan arbeidsloon op. Er moeten noodzakelijk nieuwe bomen geplant.’ Daarop liet hij mij een stuk zien met aan de voet de handtekening van vader, in zijn snel groot handschrift. Ik zag: ze was niet nagemaakt, en Johannes bekeek mij opnieuw als een overwinnaar. ‘Het is nu een beste tijd om de bomen te veilen, volgens de notaris. Ze zijn aan hun beste kwaliteit en juist goed van dikte. En de wereldmarkt speculeert op oorlog, dat betekent een buitenkansje voor ons.’
‘Dat is gemeen,’ riep ik, ging mijn laatste cahier halen
| |
| |
en gaf het Kristie. Er zou wat mij betreft niets meer bij komen.
|
|