| |
10
Met Kristie loop ik het park binnen. De hemel in deze septemberavond is een blauw vuur vol witte vonken. Een enkel blad, als een bruine roos, valt op de vijver een kleine cirkel, die zich langzaam repeteert. Vader en moeder hebben een verwaarloosde hermitage ontdekt en, in een paar dagen tijds, ze veranderd in een intieme woudhut. In die hut hebben verleden jaar nog schapen hun lammeren geworpen, weet Kristie van Elza. Wij lopen op de boshut toe, omtoverd door ontroering. Onze monden hijgen. Iedere schrede door het nachtelijk domein heeft een geheimzinnige echo. Het park schuift zijn vele kleuren samen en houdt de adem in, de sterren bewegen door de hemeldiepte. Wij raken los van ons klein verleden nu we hier staan, in deze rijpe pracht moest men zo groot kunnen zijn als de bomen, met honderden lippen en handen en ogen. Als we ons eindelijk hebben aangepast aan het nachtelijk seizoen, gaan we naar het water luisteren. De wind zendt een korte ritseling naar het loof die zichzelf weer uitwist. Het is of hij maar één struik beroert. In zachte watergeluiden wijkt het briesje naar de broes van het moeras. Ik huiver. Kristie denkt dat ik het koud heb en dat de vochtigheid mij parten zal spelen, we moeten nog wennen aan deze natuur, die vooral 's avonds misleidend kan zijn, en volgzaam ga ik met haar mee naar binnen.
Op mijn kamer blijf ik echter in het open raam leunen, het ademen van de planten en de bomen werkt aan me alsof ik een beeld ben dat van hun werking moet groeien. Eerst wanneer ik een donkere koude op mijn rug
| |
| |
voel, trek ik mij terug. Om vijf uur in de morgen hamert de hallklok mij wakker. Ik hoor dat het park er een ruisgeluid heeft bijgekregen en spring aanstonds in het raam om te kijken waar het vandaan komt. Over de vijver hangt een groenachtig licht, daar spoelt het water in schemerfiguren voort. Het water, dat zijn glans krijgt van het evenwicht, zie ik bewegen alsof het in stroming is. In angst roep ik om vader. Dadelijk is Johannes bij me en rukt me weg van het raam. ‘Ga slapen. Je maakt iedereen in huis wakker.’ Hij denkt dat ik hem heb gehoorzaamd als ik ben gaan liggen, maar ik ben zo levendig als een gewaarschuwde hond. ‘Er stroomt water naar het park,’ zeg ik en meteen hoor ik vader die op het balkon komt. ‘Ze zijn er weer,’ zegt hij. Nu weet ik dat ik goed heb gehoord en ik worstel mij los uit de nieuwe greep van Johannes om vader te gaan helpen. ‘Ik droomde niet, Johannes. Ze zijn met een nieuwe aanval bezig,’ vertel ik hem. Hij lacht me uit alsof ik een kind van zeven ben, maar toch is hij zo nieuwsgierig om in het raam te gaan luisteren. Meteen wil hij Zebedeus gaan halen, maar vader gebiedt ons de knecht met rust te laten, we moeten dit zelf opknappen.
Vader is zelf het eerst buiten, maar ik ben dadelijk, aangekleed, achter hem aan, hij gaat het buigende pad over naar de hermitage. Het licht is nog haast niet meer dan een walm, maar toch kunnen we het beekje zien, dat boordevol water staat. Door een opening in de linkerflank gutst een geul water lijnrecht naar de hermitage. Het is alsof iemand op deze manier aan vader wil laten weten dat men hem persoonlijk wil treffen, dat men hem in elk geval het genot, het heerlijke dat hij in deze boshut wil beleven, niet gunt. Met een paar sprongen staan we bij de hut waar het water stom tegenaan stoot. Naast de deur treffen we een kleine dam, op de juiste plaats gelegd om het water in de hut te loodsen. Binnen
| |
| |
blijkt echter geen mens te zijn geweest, de ruiten zijn niet verbrijzeld, maar het vloerkleed en de boeken zijn reeds aangetast. Een grap is het geenszins, voor een ramp is er nog niet genoeg gebeurd.
Met de petroleumlamp uit de boshut zoeken we naar voetafdrukken en in de modder vinden we sporen van laarzen. Ik haal snel een schop bij het tuinhuis, wij steken de dam door en vader waadt tot in het midden van de beek. Hij rolt de stenen hogerop, daar maken zij al gauw het gemoedelijk geluid van een waterval. ‘Zo,’ zegt hij. ‘Hoor je het, Paulus? Ze hebben ons eraan willen herinneren dat de beek wat meer muziek moest maken. Ik heb er een paar notenbalken in gelegd.’ De demon die zijn liefdehut heeft willen verstoren heeft hij veranderd in een lieflijke sirene.
Tevreden over ons werk keren we, de schop op de schouders, weer naar ons huis, juist twee grondwerkers die hun morgenmaal al hebben verdiend. Het ontwaken van de nieuwe dag zullen we nooit meer zo aan alle kanten in het landgoed zien opkomen. Een nieuwe schepping luistert aan de perken en zingt in het water, de vogels vliegen in een jonge ontroering naderbij. In blauwige schemers dampt het licht de grond uit, het kiert in zilveren strepen uit de hemel. Het gezicht van vader glanst van een hevige gezondheid als we bij het achterhuis zijn waar moeder opeens, in een nachtkleed van een glinsterende witheid, op het balkon verschijnt. ‘Wat was er aan de hand, jongens?’ vraagt ze. Ik zie hoe de wind tegen haar kleed slaat en haar figuur aftekent. Vader stuurt mij naar binnen, dan hoor ik dat hij moeder vraagt naar voren te komen. Zij trekt zich echter snel terug, maar bij zijn volgende roep vliegt hem haar glinsterend gewaad naar het hoofd. Op dat ogenblik zie ik Zebedeus, zijn gereedschap in een mand, de stal bij de remise verlaten, hij wandelt of hij niets gemerkt
| |
| |
heeft het park in. Johannes ligt in zijn bed te slapen; daar begrijp ik niets van. Dan hoor ik vader de trap op snellen, de overwinnaar die, met een witte trofee in zijn handen, een nieuwe overwinning tegemoet rent.
Tegen onze verwachting in wordt de aanslag op de hermitage niet meer door nieuwe grappen gevolgd. Zebedeus, die wij Zebe gaan noemen omdat zijn volle naam te plechtig is voor een knecht, blijft voorgoed bij ons. Wij zien hem als een stuk van ons landgoed, bekend met alle wegen en wensen van park en bos, we mogen ons van hem bedienen zonder dat we helemaal achter zijn afkomst en zijn verhouding tot de notaris en het landgoed kunnen komen. Hij heeft ook een schuit gemaakt, waarmee we op de vijver kunnen varen, dat wordt door ons nog het meest gewaardeerd. Omdat het een goed fruitjaar is, dit eerste jaar dat we op ons klein Domein zitten, kunnen we het huis op vele punten verbeteren en met nieuwe meubels aanvullen. De prachtige herfst stroomt vol het landgoed binnen, en Johannes denkt op tijd aan de verplichte leveranties eikeblaren waar de bloemisten erg op gesteld zijn. Tussendoor studeert hij als een echte blokhengst; als hij op kostschool zal zijn moeten Zebe en ik in zijn naam voor de aflevering der herfstige schoonheid zorgen, heeft hij gevraagd.
Op een morgen komt een timmerman uit het dorp om een aantal kasten te maken. Philippens, een jongeman die er nog ongetrouwd uitziet maar reeds vijf kinderen heeft. Vader kan het goed met hem vinden, maar Zebe is, als Philippens met zijn gereedschapskist verschijnt, dadelijk gewipt en laat zich dan de hele dag niet zien. Moeder heeft een werkster die bijna geen woord zegt, de timmerman blijft echter graag na zijn werktijd nog plakken om aan ons hele verhalen over de mensen van
| |
| |
het dorp weg te geven. Wij amuseren ons met zijn koddig taaltje, dat hij zo deftig mogelijk wil maken en dat daardoor haast lachwekkend wordt. Dan gaat hij opeens door in zijn eigen dialect dat Elza gauw begint te imiteren, - zij kan het in haar gesprekken met de kinderen van de boer, onze buurman, goed gebruiken. Wanneer hij begint te vertellen, kijkt hij of hij iets ergs wil onthullen, wat hem in ons bijzijn echter nooit gelukt. Toch komt hij er iedere keer dichterbij en op zeker ogenblik ontvalt het hem. ‘Het heeft hier lange tijd geen goede naam gehad,’ zegt hij tegen vader, maar op hetzelfde ogenblik is hij weer zo verlegen of hij zijn mond voorbij heeft gepraat.
‘Er is op een kasteel altijd wel iets voorgevallen, jongen. Zal dat erger zijn dan in een koestal gebeurt?’ vraagt vader.
‘De jonkheid heeft een verbod uitgevaardigd, dat niemand van de jongens of jonge meisjes meer op de domeinen van het kasteel mocht komen.’
‘Politiek, Philippens. Ze wilden op die manier hier het hele geval waardeloos maken. Ze menen dat ze recht hebben op de gronden die vroegere boeren voor duur geld verkwanseld hebben. Waarom kochten ze het Goed niet? Voordat ik het vond heeft het lang genoeg leeg gestaan.’ ‘Politiek, meester. De notaris gunde het ons niet. Er zat nog iets achter.’
‘Wie zat er achter, Philippens? De duivel zeker.’ Hij is een beetje uit zijn lood geslagen, de eenvoudige man met zijn klein gezicht.
‘De pastoor zei het op de preekstoel, meester.’
‘Dat het echt de duivel was?’ Vader reikt de jongen een sigaar over, die hij met trillende handen opsteekt; anders heeft hij zo'n vaste hand, dat wij hem daarom bij het schaven en het hanteren van de beitel minutenlang bekijken. ‘De jongens en de meisjes werden verleid, meester. En
| |
| |
was het gebeurd, dan werden ze aan hun lot overgelaten alsof er niets aan de hand was.’
‘Niet erg mooi, wat ik daar hoor, maar ze waren er toch zelf bij.’
‘Dat zit nog. Ze waren meegelokt. Er zit iets anders dan eenden in het moeras.’
‘Kan mij niets schelen, jongen. Misschien zitten er ook salamanders en apen.’
‘Ze meenden in het dorp dat u van dezelfde partij zou zijn als de vroegere.’
‘En waarom meenden ze dat, Phillippens? Als 'n ander zich opknoopt moet ik het dan ook doen omdat ik in zijn huis woon?’
‘De jonkheid die u bezocht heeft, zei dat u misschien toch anders zoudt zijn.’
‘Wat hebben die oude jongens over mij verteld? Dat interesseert mij nog net, maar dan is het ook genoeg geweest.’ Hij is toch dapperder dan wij van hem verwacht hebben, anders had hij het lang opgegeven.
‘Ze vertelden dat ze bij de mooiste vrouw waren geweest die ze ooit gezien hadden.’
‘Verdomd, Philippens, dat hebben ze niet gelogen.’
‘Nee, mijnheer,’ zegt de timmerman en hij heeft nu een gezicht of hij met zijn vijf kinderen nog best verliefd kan zijn. ‘En mevrouw wordt nog steeds mooier.’
‘Hei! Pas even op, jongeman!’ roept vader hem toe.
‘Ik zie het met mijn eigen ogen. U moet heel gelukkig zijn, mijnheer.’
‘Wat jij niet ziet! Hebben ze je soms ook geleerd hoe je een mooie vrouw moet verleiden?’ Philippens blijkt nu zo naïef en eerlijk dat het ons ontroert.
‘Voor mij hoeft u niet bang te zijn. Ik kom omdat u mij werk geeft.’
‘Je doet het niet slecht, Philippens. Ik zal je recommanderen.’
| |
| |
‘Ze denken dat ik allemaal kleerkasten moet maken, met spiegels tot op de grond.’
‘Zullen we daar dan eens aan gaan beginnen? Ik zal je bij mevrouw brengen, maar dit voorrecht is alleen voor jou, om de anderen, waarover je graag roddelt en waarover ik niets meer wens te horen, jaloers te maken.’ Hij kleurt tot in zijn nek een rode ring hangt, maar hij moet mee, nogwel naar het boudoir, de kleine timmerman, en we zien dat hij al beeft van opwinding. Hij denkt misschien dat hij de betoverende vrouw in een wildbacchantisch négligé zal zien, of in diafane sluiers wegschuilend in de parelmoeren venusschelp die onze badkamer moet zijn. Geen rijke kan zo rijk en intens dromen als de eenvoudige man. Voordat ze daar zijn, daalt moeder echter de monumentale trap naar beneden, heel rijk in een wijde japon die haar enkels onbedekt laat. Het is of een geboren koningin aankomt. Nee, schudt Philippens met zijn hoofd, en begint houterige gebaren te maken met zijn handen, alsof hij zich opeens als een bedelaar voelt die een paleis is binnengedrongen. Zonder dat hij iets kan doen of zeggen laat hij zich door moeder een pak met kleergoed in de handen geven. Hij bedankt haar pas als hij weer weg is met neerbuigende gebaren. Onderweg blijft hij even staan om in het pakket te kijken, hij meent met die kleren iets van moeders intimiteit te hebben ontvangen.
Hij is de laatste die iets over de geheimzinnigheid welke rond ons landgoed schijnt te hangen heeft losgelaten.
We hebben van de notaris nog een briefje gekregen over de jachtrechten. Die waren door een vroegere schikking, waarvan hij vergeten had vader bij de verkoop in kennis te stellen, voor de tijd van hun leven afgestaan aan dokter J.A.M. Doodeneind, de notaris zelf en de koopman Salentijn. Zij hebben daarvoor een Hubertusraam
| |
| |
aan de kerk gegeven. Alleen Johannes windt zich op over dat bericht. Hij rekent vader voor hoeveel konijnen, hazen, fazanten, bosduiven, wilde ganzen en eenden ons daardoor onthouden worden. Vader wuift die berekening weg en zet de brief bij de vele stukken die hij voor kennisgeving aanneemt, doch de eerstvolgende keer dat hij voor zijn werk uit moet zien we hem terugkomen met een zwaar kaliber jachtgeweer, dat Zebe met veel eerbied en argwaan komt bekijken. Vader hangt het meteen in de hall bij het hertegewei; van een jachthond wil hij niet weten.
Op een middag in november valt de eerste sneeuw en legt witte fijne voiles over het park. Kristie vindt dat wij er niet aan mogen raken, niets moeten ruimen, geen sneeuwpoppen rollen, zelfs Johannes niet van zijn kamer moeten halen om hem in te wrijven. De hemel schijnt van dons, de geluiden in het park blijven kort en zonder weergalm. Plotseling klinken twee korte knallen. Die moeten van de jagers komen, denk ik, want Wawa is, sinds het mechaniek is vastgeroest, totaal onverstoorbaar, de dorpsjongens durven al boven op hem te zitten en hun vingers binnen zijn muil te steken.
Ik weet vader in de woudhut, waar hij werkt aan de rekeningen die van de veilingen naar hem zijn doorgestuurd. Hij heeft nu een open haard in de hut die gevoed wordt met de houtblokken door Zebe uit het achterbos gehaald. De lucht wordt aan een kant heel donker, het park wordt erdoor van een zonderlinge onechtheid. Ik kan aan Kristies wens niet langer gehoor geven en ben het park in. Het wordt zeer stil om mij heen, de ruimte schijnt om mij neer te ruizelen in kleine brokjes. Opeens knalt een schot heel dicht bij mij en voor mijn ogen vallen dichte watten sneeuw als witte vruchten die van hun takken zijn geschoten. Geschrokken loop ik in de rich- | |
| |
ting der hermitage. Ik kijk naar binnen, hoor stemmen achter de deur. Ze zijn weer samen, weet ik, en ik schaam me omdat ik de uitleg van die rekeningen waaraan vader werken moest niet beter begrepen heb. Opeens staat Kristie bij me, ze heeft mij gevolgd en denkt nu dat ik stiekem ben. Ik vertel haar dat ik door een schot in de nabijheid ben opgejaagd en nu gaan we samen het besneeuwd domein afzoeken, ik om te bewijzen dat ik de waarheid heb gezegd, zij om misschien weer in mij te kunnen geloven. Even kijk ik om naar de hut. Heb ik iets in me van de vrouw van Loth! Maar Kristie doet hetzelfde en daar zien we vader en moeder tussen de sneeuw, ze trekken aan boomtakken tot de vlokken als vrolijke witte bloesems op hen vallen, ze maken sneeuwballen en beginnen in de sneeuw te stoeien. Thomas en Martha die weer hun stralende speelsheid van vroeger hebben teruggevonden, hun hoofd en schouders zijn wit als heeft zich een zwerm witte bijen op hen neergelaten. Dan rent moeder de hut in en laat hem buiten voor de deur wachten.
Een hond slaat aan achter de witte wildernis. ‘Koest, Uriël!’ Dat is de stem van een jager, ze zijn dichtbij binnen ons domein, en ik trek Kristie snel mee om ze bezig te zien bij hun opwindend bedrijf. Maar we zien alleen de hond, een bruingevlekt prachtig dier, die op ons toe wil springen. ‘Hier, Uriël! We zijn verkeerd. We zijn in het landgoed van mijnheer en mevrouw De Roveren. Zou jij graag aan een mooie vrouw gaan snuffelen, stouterd?’ Kristie en ik kijken elkaar om de woorden van de nog steeds onzichtbare jager vreemd aan. Wie is hij? Wat wil hij dan wel, die maar blijft wachten, al heeft hij te kennen gegeven dat hij is verdwaald? We kijken naar de kant van de hermitage, als willen we vader en moeder daardoor waarschuwen dat er vreemde gasten binnen het park zijn. Op hetzelfde ogenblik komt
| |
| |
moeder naar buiten, dwaas lachend, en haar gonzende altstem roept: ‘ik heb een afspraakje met de jager.’ Dan springt de hond Uriël naar haar toe en ook de jager verschijnt. Hij treedt groot naar voren, het is als opent hij een blinkende wildernis. Moeder treedt snel terug, een zucht, van de schrik natuurlijk, ontsnapt haar mond. ‘Af, Uriël,’ gebiedt de jager weer, dan treedt hij op moeder toe en buigt voor haar.
‘De hond doet niets, mevrouw. Hij moet bovendien weten, dat we op uw gebied zijn verdwaald. Ons lot ligt in uw handen.’ De jager plooit zich nu in overdreven vriendelijkheid, hangt zijn geweer op de rug en lacht moeder toe. Als ik hem goed heb opgenomen weet ik dat het niemand anders kan zijn dan de dokter, zo heb ik hem door Zebedeus horen afschilderen, kort, met een kromming aan zijn buik, een hoofd als een fruitkoopman met zorgen. Hij doet zijn best er nu heel recht en gezond uit te zien, zijn lippen zijn gulzig. Moeder kijkt achter zich om en lacht intussen naar de jager met langzaam openwijkende lippen. Kristie is van mij weggelopen.
‘Doodeneind!’ hoor ik zeggen, en ik zie moeder verrast opkijken.
‘O, dan is u dokter Doodeneind,’ zegt moeder en er is geheel dezelfde blijdschap in haar stem als zo juist toen ze met vader was.
‘Om u te dienen, mevrouw.’ En hij buigt weer, ruimschoots door de opgewekte mooie vrouw die voor hem staat gecharmeerd.
‘Dan moet ik mijn man roepen! Hij is hier dichtbij,’ zegt moeder argeloos.
‘Zoals u verkiest,’ is het antwoord, maar moeder hoeft niet meer te roepen, want Kristie heeft vader al gewaarschuwd, ze komt dan snel bij mij terug en neemt mij bij de hand, ze trilt als een gevangen vogeltje. Terwijl vader
| |
| |
naar moeder en de jager toestapt, zie ik dat de dokter vader onderzoekend bekijkt, zijn gestalte meet, zijn ogen en mond opneemt, en meteen denk ik dat er jaloezie in het spel is. Ik voel het ook aan Kristie die mijn hand drukt en de jager haar eerste vijandelijke gevoelens tegenzendt.
‘Hebt u geen zin om mee te jagen, mijnheer De Roveren?’ vraagt de dokter. Zijn kromme buik beweegt en hij bekijkt moeder of hij haar met zijn ogen ontkleedt.
‘Ik heb een geweer en ik kan schieten,’ zegt vader, ‘maar ik mis, zegt men, hier elk jachtrecht.’ Hij geeft de dokter kort een hand.
‘Dat kan veranderd worden. We moeten daar eens over praten. Ik had eigenlijk mijn opwachting bij u moeten maken, maar ik wil mij als arts niet bij de mensen opdringen. Ik ben voor de vrijheid. Allee, ik zie tot mijn genoegen dat er weer mensen op het kasteel wonen. Gij weet dat uw voorgangers met de boeren in het dorp geen beste vrienden waren. Dat schijnt gij anders aan te pakken. Ik ben zeer verheugd met u kennis te hebben gemaakt.’ Moeder knikt de dokter toe, maar vader kijkt alleen naar het geweer en de jagershanden alsof die niet met elkaar harmoniëren.
De jager - maar het is toch de dokter, dokter Doodeneind, zeg ik bij mezelf - tracht zich nog eenmaal groot te maken. Met opgetrokken oogleden vol kleine rimpels kijkt hij in de lucht, langs de bomen waarover scherp een houtsnip scheert. ‘Weg! Ah!’ roept hij als is zijn verlangen naar de verten boven het bos iets dat hem onophoudelijk opjaagt en afhoudt van de ontmoetingen met de mensen. Hij tuurt over de gazige diepte van het moeras en fluit soepel tussen zijn tanden naar Uriël. De hond komt op hem toe, paraderend als een mannequin in een prachtige bontmantel.
‘Allee. Wij zullen het ontuig eens uit het park van mijn- | |
| |
heer en mevrouw De Roveren verdrijven. Uriël, jongen, er mag hier geen boom worden aangevreten.’ De hond kijkt naar de jager op alsof hij er niets meer van begrijpt: als een kind dat een uitstapje mocht maken en opeens gedwongen wordt boodschappen te doen. ‘U is erg bezorgd voor ons,’ zegt moeder en dat is voor hem een uitnodiging om nog vlug een laatste hoffelijk gebaar te maken, hij geeft haar een handkus en verdwijnt. Even kijkt hij nog om, lacht naar moeder en komt terug om ook vader de hand te drukken, met verontschuldigingen dat hij, in zekere verbouwereerdheid, dat had nagelaten. Vader groet hem terug als hadden zij een zuiver zakelijke ontmoeting.
Wuivend met zijn geweer, zien we hem terugtreden in de wildernis waar hij zijn sporen in het blanke sneeuwveld laat, tot bijna in het moeras klinkt zijn praten tegen de hond. Als we twee schoten horen, giert weer een wildsnip hoog over het park.
Wanneer Kristie en ik uit onze schuilhoek komen, zijn onze ouders naar de hermitage terug. Vader komt met een houten bordje naar buiten en spijkert het tegen de hut. Kristie wipt er als een nieuwsgierig konijntje op af. ‘Solitudo’ spelt zij, als is het een titel van een boek waar zij van houdt nog eer zij het helemaal heeft gelezen.
|
|