schijnt te hebben, kloppen ze hun pijpen leeg tegen de schoenen, blazen er nog eens in en komen achter ons aan de kerk binnen. De pastoor staat op vader en moeder te wachten.
‘U hoeft niet te blijven staan. Ik heb vooraan een paar stoelen voor u vrij,’ verwelkomt hij hen, moeder maakt het verlegen. Mummelend staan een paar oude besjes recht en knikken ons toe, ze bekijken vader en moeder alsof een paar van hun gekleurde heiligenbeelden plotseling levend zijn geworden. De jonge meisjes in saaie lange kleren vertellen elkaar dat ‘zij’ oorhangertjes draagt en dat haar rokken tamelijk kort zijn, en dat ze zich toch wel opgemaakt zal hebben. Na de mis is er buiten iets als een erewacht van groetende onbekenden, moeder en vader gaan er buigend tussendoor.
‘Je hebt een beste beurt gemaakt, liefste. De pastoor zal propaganda uit je slaan. Mooi en vroom, dat is erg zeldzaam. Je zult zijn congregatie gauw moeten presideren,’ plaagt vader.
‘Heb jij de jonkmannen gezien, Thomas?’
‘Te oordelen naar de blikken die zij op jou sloegen, waren het er allemaal.’
‘Ze vereren jou, Thomas.’
‘Nu waardeer je hen echt te weinig, liefste. Eerst toen ze jou ontdekten, hebben ze ons voor hun landgoed waardig gekeurd.’
‘Heb ik mij dwaas aangesteld in de kerk, Thomas? Ik wilde niet de heilige spelen. Ik was alleen erg, erg gelukkig en heel dankbaar.’
Wat de harde boerinnen nu ook over ons gaan vertellen, dit zijn de enige woorden, die op dit uur weergeven wat ons beroert; ook Kristie, Elza en ik zijn zo gestemd. Een specht heeft zijn scherpe pootjes tegen een groene es geklampt. De donkere duiven zitten in de bomen naast de weg op ons te wachten en knipperen even met