kijken als heeft hij verwacht dat hij bokspoten heeft. ‘Dit is Zebedeus,’ stelt Johannes ons de man voor. Hij is niets bedeesd, veeleer verwonderd dat we niet allemaal opspringen om hem uitbundig welkom te roepen en te bedanken voor zijn aanwezigheid. Wat moet hij hier nog, terwijl wij er willen gaan wonen? Hij heeft een afgeleefde rijbroek aan, iets dat hij in een stal of in een oude kast zal hebben gevonden, sloffende sandalen aan de voeten. Als vader naar hem opkijkt, lacht hij als van achter een masker en buigt met een hand op zijn buik. Een onguur wezen vind ik dat hij is. Wat is Johannes vlug bereid om vriendschap te sluiten met anderen dan zijn eigen familie.
‘Zebedeus heeft gister ons huis gered,’ zo verdedigt Johannes zijn verschijning. ‘Hij heeft het stro geblust waarmee ze het wilden aansteken.’
‘Het was haverstro. Haverstro brandt niet,’ zegt Elza, maar Zebedeus heeft het niet gehoord.
‘Ik dank u daarvoor,’ zegt vader, waardig en gestreng. De man schijnt een ogenblik verrast door die stem, alsof hij in vader even een echte edelman meent te herkennen. We zien nu, dat hij een hele tijd naar moeder kijkt, verbaasd, maar met een zinnelijke trek op zijn grof, sluw gezicht.
‘Zebedeus heeft hier vroeger gewoond, en het Goed voor de notaris bewaakt, toen het leeg stond,’ vertelt Johannes. ‘Hij heeft zich bereid verklaard om ons te helpen, als u het wilt, vader.’
‘Hoort die man ook bij het huis? Krijgen we hem van de notaris cadeau?’ vraagt Elza, onnozel maar ad rem en de man kijkt haar scherp aan. Ze wil naar buiten, maar vader houdt haar terug en knikt naar Zebedeus dat het goed is, en ik zie Johannes meteen met hem weggaan, zij beginnen samen aan het binnendragen van de meest kwetsbare meubelstukken.