| |
| |
| |
7
Zwijgend verschijnt het witgele landhuis aan de rand van het bos, maar zover het in het water ervoor is weerspiegeld, lijkt het niets van een heerlijkheid te bezitten. Meteen zien we dat het ergste nog komen gaat.
Vader springt uit de auto en op hetzelfde ogenblik is hij zo rood of hem een beroerte zal treffen. Hij steekt zijn handen als vuisten even omhoog en slaat ze naar zijn hoofd. ‘Een bende is hier geweest. Ze hebben ons in één slag geruïneerd.’
De grond rond de vijver is één modderpoel, de wagen kan onmogelijk verder. De mannen halen een paar planken die er uitzien als deuren en werpen ze voor de wagen, daarna moeten stenen worden aangedragen om de grond te verharden, tenslotte zet de bestuurder de auto voor goed stil. ‘Het is hier allemaal moeras, mijnheer, die grond is overal rot. U kunt beter weer terug laten rijden.’ Vader kan niets antwoorden of beslissen, hij loopt, zijn rode laarzen reeds tot boven toe vol slijk, nog een eindje verder en komt weer terug. Hij is verslagen. ‘Ze hebben de vijvers doorgestoken en zo het hele goed willen verwoesten. Die koeien waren onderweg om reeds in het huis te kruipen. Ze hebben zich op eigen houtje het landgoed genomen, die jonkmannen, die ons hun hulp kwamen aanbieden.’
‘Thomas, je had op zoiets moeten rekenen. Niemand kan zo maar een paradijs kopen. Kom, we kunnen deze mannen hier niet laten staan.’ Bij die woorden tracht moeder uit de wagen te klimmen, maar de verhuisbaas laat zich nu het voorrecht niet ontgaan deze mooie vrouw even in zijn armen te kunnen nemen, hij brengt moeder als een lieve last naar een droge plek en trekt zijn ogen op naar zijn makker wanneer zij hem daarvoor met een glimlach heeft beloond.
| |
| |
Alle ruiten van het huis zijn ingegooid, heeft Kristie ontdekt, en we vinden het glas in vele scherven op de weg waar de auto over verder zou moeten. We gaan nu eerst kijken wat er precies aan de hand is, we verwachten het allerergste.
De vijver is gedeeltelijk leeggelopen, hij is doorgestoken met rieken. De houten buitenluiken liggen in de modder, de deuren zijn uit de hengels getild en naar de vijver gedragen, een bende heeft het water uit de vijvers tot in de kelders willen leiden. ‘Het was zoals ik je verteld heb,’ zegt vader. Na alles wat hij moeder voorgespiegeld heeft, zou het haar nu kunnen voorkomen alsof hij haar iets voorgelogen had, of dat hij dom was geweest, niet met alle mogelijkheden rekening had gehouden. Had de notaris hem niet aangeraden dat hij het Goed dadelijk zou laten verzekeren? Hij had het alleen verzekerd tegen brand, niet tegen opzettelijke vernieling. Moeder toont zich echter niet verslagen, ze heeft het landgoed niet gezien zoals het was en ze wil niet dat haar man lijdt onder het ineen storten van een droom die nog niet was voltooid. ‘Wel Thomas, dit betekent dat we de eerste tijd iets anders hebben te doen dan jij gedacht hebt. We zullen zoveel mogelijk alles zelf inrichten. Het zou kunnen dat een paar lui iets extra's hebben willen verdienen. Is er een orangerie?’
‘Op de kaart en volgens het contract zijn er de prachtigste dingen.’
‘Je kijkt of de duivel hier is geweest, Thomas. Begrijp je het nu, waarom we vanmorgen over die boom van goed en kwaad hebben getwist?’
‘Had ik getwist?’
‘Nee, Thomas, je was een kleine jongen net als nu.’ De gespannen trek bij zijn mondhoeken verglimt; nog eenmaal, voordat hij door een volgend onheil wellicht op de vlucht wordt gejaagd, komt over zijn gezicht weer
| |
| |
gloed en beweging. Een ogenblik heeft hij haar vergeving willen vragen voor dit verschrikkelijke dat in de plaats is getreden van de onvermoede ruimte vol kleur en stilte en muziek. Nu zijn zij weer als twee vuren bliksems bijeen, en knetteren aan elkaar. Het is of zij zo, en zo alleen, in het amberen landgoed passen.
Kristie loopt langs het huis om te zien of zij iets kan redden, Johannes is verdwenen. De verhuizers maken de doeken van de wagen los, knippen touwen en pakmateriaal door, beginnen snel uit te laden. In plaats van terug te komen om te helpen gaan vader en moeder samen het park in, tot bij een witte brug, geslagen over een wildernis van riet en lisplanten. Opeens horen we vader schel en uitdagend lachen. Uit een half verwoest bloemperk haalt hij een naakte faun, het witte beeld heeft bloed aan de hals. Vader zet het beeld overeind en zijn geliefde nadert het met een pijnlijke vrolijkheid, ze strijkt het over de oren, de kin, en wil het meteen van zijn schandelijke bevlekking zuiveren.
‘Wacht, Martha. Mag ik eerst de verzoening met mijn doodvonnis vieren.’ Hij grijpt het beeld aan, kust de faun een paar keer in zijn hals, wijkt ervan terug en galmt een scherpe lach naar de verhuiswagen, naar de boerderij achter ons en naar het dorp in de bruine verte. Het is een scharlaken schater, een tartende sprong van zijn stem tegen allen die hem hebben willen tegenhouden. Hij vat het besmeurde beeld aan en stijgt uit zijn eigen beperking, hij wordt de vader van het park, een halfgod, niet meer te weerstaan. Zo treedt hij op de verhuizers toe, steeds meer schaterend, in dreigende aanzwellende salvo's, alsof hij zelf de faun is, uitdagend, met brede zwoele lippen. Het faunbeeld in zijn armen versmalt tot een gipsen broze figuur, schreiend in onhoorbare snikken.
‘Thomas!’ roept moeder.
| |
| |
‘De engel met het vlammend zwaard heeft de tronie van een stel proleten gebruikt om ons tegen te houden,’ roept hij naar haar terug en met een zwaai waarvoor de verhuizers respect hebben, werpt hij het beeld naar de plek waar zij staan toe te kijken. Hij heeft niemand gedeerd, doch de verhuizers steken tegelijk een hand naar hun voorhoofd en lopen snel naar de auto. Zij klimmen erin, zetten de motor aan en maken aanstalten om weg te rijden.
‘Beken eens dat je niet mee in het komplot zit?’ roept vader over de cabineruit heen. ‘De boeren hebben jullie vooraf steekgeld gegeven. Je moest twintig procent meer hebben omdat je wist wat komen zou.’
‘Je bent overstuur, Thomas. Laat mij dit opknappen,’ komt moeder tussenbeide en nu kies ook ik de partij der mannen, ik kan het niet langer meer verzwijgen wat we Johannes in de wagen moesten beloven. ‘De oogstwagens zijn gekomen. Ze waren in de straat toen we vertrokken. En versierd maar zonder toeters!’
Vader kijkt of dat nieuws niet is te geloven. Hij laat de mannen in de auto een eindje verder rijden, het kan hem niets meer schelen. Moeder lacht naar hem en naar het park, en in haar ogen is het op dit ogenblik al helemaal herrezen, vervullend alle beloften die het de voorbije weken gedaan heeft. ‘Ik wist dat de jonkmannen het niet gedaan hebben.’ Vader schudt als een ezel met zijn hoofd; er is niets meer in hem van de tartende faun die zijn rijk niet prijs wilde geven. ‘Wil je nog blijven, Martha, na deze surprise?’
‘Je hebt een goede plek uitgezocht om ons geluk te veroveren, Thomas. Ze is niet van de wereld, maar ontvlucht zijn we hem niet.’
‘En dit allemaal?’ Hij ziet naar het huis en de verwoeste perken, en hij denkt aan de dagen waarop het als een romantisch schilderij aan zijn voeten lag. Zo, als een
| |
| |
schilderachtige, sfeervolle wildernis had hij het gekocht, en het is een treurige ruïne. ‘Schunnige handen hebben het geheim van de schoonheid bevuild omdat de schoonheid hen aanklaagt,’ roept hij in pijn.
‘Wij maken het nieuw, Thomas. Alles wordt nu zoals wij het willen en niemand anders. Ik zie iets moois, liefste.’ Ze kijkt naar een boom waartegen een groene specht hangt, heen en weer slaand met zijn snavel, alsof hij oesters zit te smullen uit een schelp.
‘Die trekt zich verdomd niks van alle gejudas aan,’ gromt vader en lacht de vogel toe. De verhuiswagen staat weer stil, - de mannen hadden hun geld nog niet, dus moesten ze wel blijven, ze beginnen de dingen uit de wagen te laden. Johannes komt in de verte aan in gezelschap van een merkwaardig uitziende man: een ruitjespet op een kromme schedel, een heel wijde jas en stukken op zijn manchesterbroek. De verhuizers gaan veel ruwer met onze spullen om dan bij het inladen, ze laten spiegels, kasten, schilderijen gewoon in de modder glijden, vader protesteert en dan glijdt de helper, met een kostbare vaas in de armen uit, ze valt in zoveel stukken dat ze nooit meer hersteld kan worden. ‘Als je maar weet dat ik je de tegenwaarde hiervoor van je loon zal aftrekken,’ zegt vader. Ze laten alle twee hun handen los van de kast die zij vast hebben, springen van de wagen en komen op vader toe, hun handen in de zij, hun hoofd een weinig ingetrokken, vol gevaarlijke kracht. Opeens staat de man die Johannes heeft opgepikt bij ons en wrijft met zijn witbehaarde handen langs zijn wangen.
‘Moet er gevochten worden, meester?’ vraagt hij. De verhuizers zijn nu helemaal uitgedaagd en zonder dat iemand er een teken voor gegeven heeft staan ze gereed voor een gevecht in plaats van hun verhuiswerk af te maken. Het landgoed is niet meer een groen, stil do- | |
| |
mein, het is nu een arena waar de vreemdste hartstochten op elkaar botsen. Onze hulp staat met opgestroopte mouwen onder de beuk, in afwachting of de verhuisbaas hem zal naderen. Het is de eerste keer dat wij grote mannen zullen zien vechten. Wij houden het met de onbekende die zijn pet niet afdoet, ook niet als de verhuisbaas zijn zwarte baadje in de auto heeft geworpen. Hij gaat op onze makker toe alsof hij hem met één trap zal vernietigen; hij zal zulke karweitjes vaker hebben opgeknapt. Ik denk aan bloed in obscure cafeetjes waar zelfs de politie niet binnenkomt, en onze bewondering voor onze man groeit geweldig als hij niet beweegt doch ineengedrukt als een kat de eerste stoot afwacht. Als kleine stieren, een zwarte, een rode, staan zij tegenover elkaar en meten hun kracht aan de vastheid van hun blik.
Terwijl zij als ervaren vechtjassen naar de meest geschikte houding en het goede moment tasten word ik door Elza geroepen. ‘Paulus, kom eens,’ of ze een bijzonder dier of een mooie vogel ontdekt heeft. Ze wijst mij op iets aan de zijkant van het Goed. Ik zie, in de wei waar straks de boer gelopen heeft, een jongen iets groter dan Elza, die van boom naar boom springt en er zich dan weer achter verschuilt. Elza rekent erop dat ik die gluiperd te grazen neem, zodra hij een voetstap binnen ons Goed zet en ik ben dadelijk bereid haar verwachting te vervullen. De vechtlust is ook in mij ontstoken; wij moeten deze stille burcht eerst zelf veroveren voordat we er als gevreesde geachte bezitters binnen kunnen. Ik laat de worstelaars verder warm lopen, kruip zelf van struik naar struik en kom zo bij een blonde boerenjongen die met gierige ogen ons domein binnenkijkt. Hij draagt een broek tot over de knieën, een katoenen bloes met een gescheurde zak op de linkerborst, zijn voeten zijn bloot. Ik kijk even om naar de mannen, ze zijn nog
| |
| |
niet begonnen. Misschien zijn ze toch bang voor elkaar, en om te bewijzen dat wij anders zijn sluip ik op de haag toe, onopgemerkt door de kleine spion. Met één resolute sprong is hij mijn gevangene. Hij schreeuwt en spartelt, bijt mij in de handen dat het bloed eruit loopt. De drift kolkt in mijn lijf. De teleurstelling die men vader heeft willen bezorgen door de diverse aanslagen heeft zich in mij omgezet tot woede en bijna tot razernij, ik knijp mijn handen om de hals van de kleine verspieder en trek hem het Goed binnen. Ik wil hem op zijn gezicht timmeren, maar dan staat Elza achter ons, wit als een lijk, en ik laat de jongen los. Het is of ik hem naar haar zie lachen en zij die lach beantwoordt. Dan laat ik hen samen, de jongen staart Elza aan met een eerbied of hij haar voor een prinses houdt.
Wanneer ik bij de mannen terug ben om te zien of zij elkaar met krachtige slagen te lijf gaan, is daar niets van een gevecht te zien. Er is niet eens geld bij te pas gekomen, moeder begon terwijl zij daar stonden de spullen van de wagen te halen en toen konden zij niet anders doen dan haar eerst daarbij helpen. Voor het gevecht, het nog ontbrekende offer dat het domein misschien eiste, had ik nu gezorgd. Maar ook daar was niets meer van over, want Elza en de jongen die ik gevangen maakte hebben vriendschap gesloten; bij het huis staan zij zelfs bijeen en noemen, evenals vanmorgen de kinderen op straat, de dingen op die naar binnen worden gedragen. De jongen komt aan moeder iets vertellen. ‘Ze hebben ook het huis in brand willen steken. In onze schuur hebben ze stro gestolen. Het was haverstro, dat niet brandt,’ zegt hij snel achter elkaar.
Het huis is erger toegetakeld dan alles wat we tot nu toe gezien hebben, maar er is minder gestolen dan vernield. Tegen de mooie plafonds met lofwerk en grote reliëfs van kruisrozen kleeft modder, bij de trap ligt inderdaad
| |
| |
een bosje stro dat gesmeuld heeft. De meeste ruiten zijn vernield, maar drie kamers van het grote huis zijn nog ongedeerd. Ze waren dichtgespijkerd; als we ze openbreken komt een muffe lucht ons tegen, motten en vleermuizen wervelen naar buiten, spinnewebben hangen er neer als ragge weefsels vol bruin stof. Het verhindert niet dat moeder zegt: ‘Meer hadden we gisteren ook niet om te slapen. En de oogstwagens hebben ons niet in de steek gelaten. Dus hebben we geen recht om te mokken.’
Vader zwijgt en werkt. Hij is nog nooit zo in de weer geweest, zonder jas tenslotte, en bijna had hij zo nog op het bordes gestaan toen hij met de verhuizers moest afrekenen. Moeder geeft hem zijn jas in de hand en hij herinnert zich met een lach, dat hij nu landheer is geworden. Kristie heeft zelfs nog een fles wijn en glazen kunnen vinden en vader krijgt ze op een zilveren dienblad voorgehouden, de afrekening gaat zo toch nog met enig ceremoniëel gepaard.
Als de auto wegrijdt, diepe voren ploegend in het verwaarloosd gazon, en de brede laan achter de vijver kiest, blijven wij vanaf het bordes hem nawuiven. Dan zijn we plotseling heel alleen, we nemen elkaar bij de hand en we zeggen opgelucht: ‘nu zijn we er.’
|
|