| |
6
Terwijl de bestuurders, twee forse mannen uit de drukke stadsbuurt, met vader onderhandelen over de prijs, denkt alleen Elza nog aan de oogstwagens. ‘De jonkmannen zijn vast onderweg,’ zegt zij, teleurgesteld dat ze niet in een feestelijke stoet, met toeters en lampions, kan wegrijden. Moeder en Kristie zijn in de weer als zoemende bijen en Johannes is nog nooit zo tevreden met zichzelf geweest; hij loopt, wanneer de overeenkomst is geregeld, direct naar de mannen toe als zal hij provisie van hen krijgen.
Ongegeneerd leunen de buren uit de ramen van hun slaapkamers. Er is een nieuwsgierigheid in de straat alsof de koningin voorbij moet komen.
De auto, die zijn groot ruim heeft opengeslagen, slokt ding na ding naar binnen, de mannen gelijken goochelaars die ook de zwaarste meubelen uit het huis naar het rijdende pakhuis laten zweven. Dan is het huis nog alleen een holte met onderverdiepingen. Elza doorloopt alle kamers en probeert daarbij te zingen; het geluid van haar kleine stem klinkt vals en bonst verschrikt terug van kale plekken waar het behang is weggerukt. Wanneer er niets meer is dan dat, die kale muren, een muffe reuk van roet, een stenen bak van zoveel kubieke meter, blijft moeder er nog even alleen. Als vader haar verlost heeft uit haar mijmering, zie ik haar nog kwijnend kijken, ze antwoordt op iets dat hij haar binnen heeft gezegd.
| |
| |
‘Hier heb ik toch de kinderen gekregen. Wat zal het daar worden?’
‘Hier de zorg, daar de vreugde,’ zegt vader, maar het pleizier van straks is uit zijn stem verdwenen. Om hen over hun aarzeling heen te helpen, klinkt driemaal een schelle klank uit de namaakhoorn van de auto. Er is daarin niets van de blijdschap uit toeters en koehoorns, het zijn slechts zakelijke signalen om geen tijd verloren te laten gaan.
‘Het verdriet en de zorg krijgen ook onze aanhankelijkheid,’ antwoordt moeder nog en echt blij is ze niet wanneer de auto in beweging raakt. Vader en moeder nemen achter de bestuurder en zijn helper plaats, voor in de cabine, wij mogen op dekens bij de bagage. Zo gelijken we niets anders dan materiaal dat onze ouders in hun huwelijksjaren mee verzameld hebben, doch als we, met Johannes aan het hoofd, in de wagen tronen, wanen we ons weer hoog verheven boven de jongens van de straat die naar ons roepen en zwaaien of ze toch onze vriendjes zijn geweest. ‘Niet terugwenken,’ zegt Johannes, maar Kristie wuift voortdurend met een stille eerbiedige hand. Johannes, vastbesloten als hij is, ziet niet om, hij zou het liefst bij de chauffeur zitten, kruipt zover mogelijk in de bak naar voren, en kijkt over de rug van vader en moeder naar de wijzerplaten en de cijferbordjes of de mannen ons niet bedriegen. Ik blijf bij de meisjes en doe met hen mee om aan alles en iedereen onderweg vaarwel te roepen.
Doch ho! Ho! Het noodlottige gebeurt. Aan het einde van de straat, aan de andere kant, naderen paarden. En drie versierde, hoge, dokkerende oogstwagens! Ons feest komt, over tijd, de straat binnen. ‘Ho! Ho!’ roepen Elza en ik, als we zeker zijn dat ze naar ons komen, ‘ho!’, maar Kristie zegt: ‘te laat,’ en Johannes verbiedt ons, dat wij het aan vader en moeder zullen zeggen. Er is
| |
| |
geen noodrem en we schieten vooruit. Ik bid dat er nu iets met de verhuiswagen zal gebeuren zodat we niet meer verder kunnen. Het gebeurt niet, we zijn reeds de bocht om, niemand kan de wagens meer zien. Elza buigt zich nog uit de wagen om naar de boeren te wenken, Kristie moet haar zelfs vastgrijpen dat ze geen ongelukken maakt, en dan laten wij ons moedeloos neer op onze inboedel die ons opeens heel armzalig voorkomt. Het heerlijke begin is al mislukt.
Vader en moeder zitten naast elkaar, de blik vooruit als twee landverhuizers. Nu zij hun nieuwe lot als het onontkoombare tegemoet rijden, zijn ze vast voornemens er in ieder geval het beste van te maken. Tussen kleine groene heuvels met soms aan de kant een heldere, vlug stromende beek liggen de dorpen en de dalen in een blauwe schemer, die overgaat in een bruine tint als we er dichterbij komen. Dikwijls moet de chauffeur afremmen, het scherpe signaal van de auto moet herhaaldelijk de weg openen en Johannes foetert al met hen mee naar de boerenkarren die moeizaam of onwillig uitwijken. Kleine kudden schapen wegvloeiend als melk, honden voor korte wagentjes en geiten, te grazen gezet langs de wegbermen die uit angst de weg oplopen; tussen het ene en het andere gehucht lange, stille vlakken. Ik zie moeder soms kijken in de kleine zijwegen, die onder overhuivende knotwilgen ons als zwijgzame toeschouwers gadeslaan. Terwijl ik naast Johannes het spannend manoeuvreren van de grote wagen volg, zijn vader en moeder heel stil geworden; een kille onbestemdheid ligt over hen, alsof ze plotseling niet meer zeker zijn van zich zelf en hun toekomstplannen.
Wanneer ik de hand van Johannes aanraak om hem naar konijnen te wijzen, die met opstaande oren door de bietenvelden springen, voel ik een sterke spanning in zijn handen.
| |
| |
‘Rijden ze wel goed?’ vraag ik en een schrille schittering springt in zijn ogen.
‘Je ziet toch, dat de wegen hier alleen door koeien zijn gemaakt. Hier wonen alleen beesten.’ Ik kan hem niet tegenspreken; zelfs in de hofjes en grasvelden ploegen witte varkens hun ronde snuit door de grond. Bij elk nieuw landgoed dat achter een bosschage opduikt, hoor ik moeder vragen: ‘Zal het dat zijn, Thomas?’ Ze krijgt alleen een handdruk dat ze nog wat geduld moet hebben; Johannes wordt woest.
‘Is het dit? Waar voer je ons naar toe? Het lijkt wel naar het einde van de wereld.’ Ze heeft weer een wit goed zien blinken achter glooiende weiden, die in hun schoot een smal beekje laten dartelen.
‘Dat is een schapehut, liefste,’ en hij is tevreden dat ze haar verwachtingen niet zo luxueus gesteld heeft. Ik hoor moeder zuchten, alsof ze het nog spijtig vindt dat het dàt niet is. De wagen glijdt steeds langzamer om de bochten. Bij een put waar vrouwen in lange rokken ons nakijken roept de bestuurder: ‘Wat een boerengat,’ en vervloekt alle schilderachtige overblijfselen uit zijn eigen verleden. Hij ramt de trap van een klein wit huisje dat met zijn dubbele rij van dikke, wuivende, lachende zonnebloemen het uitzicht belemmert. Bij de volgende bocht houdt de chauffeur stil en vraagt aan zijn makker: ‘Hebben we benzine genoeg? Nu komen alleen nog paardevijgen en gootwater.’ In de stilte die op zijn uitlating volgt, horen wij het zachte gonzen van een kerkklok. Kristie en ik kennen het geluid dadelijk terug en we springen en dansen van blijdschap.
‘De engel des Heren komt ons tenminste tegen,’ roept vader en allen luisteren we eerbiedig en verheugd. Nu weten we dat we niet verkeerd zijn gereden. Vanaf de wagen grijpen de meisjes naar de zwarte vliertrossen; geel hooi van de volle oogstwagens hangt in de bomen,
| |
| |
de zonnebloemen komen zo dichtbij dat je aan hun koperen gezichten kunt raken. De klokken deinen hun klanken van onderop, het is zo wonderbaar dat zelfs Johannes er verbazing over teweeg brengt. ‘Wat is dat? Het is geen echo!’
Allen hebben ernaar geluisterd, ook de man aan het stuur. Daardoor is het gebeurd dat de verhuiswagen, die als een schip door de golvende vlakte is gezeild, recht op een barricade is gestoten. De schok waarmee hij plotseling geheel stilstaat, veroorzaakt een gekraak in de laadbak, we horen porselein breken.
Een groot hekwerk en daarachter prikkeldraad midden op de weg.
Ze lijken plotseling uit de hemel gevallen, want niemand heeft ze van verre gezien. De helper van de chauffeur werpt het hek met de zwaai van één hand in de greppel en, zonder zich om de pinnen te bekommeren, ook het prikkeldraad. We rijden voort over een weg die bijna niet meer van het aangrenzende land is te onderscheiden, maar de mannen ruiken de weg precies. Ik bewonder Johannes nog meer omdat hij deze mannen op zijn eentje heeft weten te vinden.
‘Wat zullen we nu hebben,’ roepen de mannen tegelijk, ook vader. Een grote kudde koeien host de weg over, zoveel als zijn alle koeien uit het dorp bijeen gedreven en geen mens die ze bewaakt.
‘Ze zijn nóg tegen ons,’ roept vader, nu achterom. ‘Door te zeggen dat ze die oogstwagens zouden sturen, hebben ze zich toegang tot onze eigendom verschaft. Om ons eruit te houden!’ Elza, die later wel beter leren zal, vreest dat het stieren zijn die op ons zijn afgestuurd.
‘Rij er maar op in,’ roept vader.
‘Op uw verantwoording!’ zegt de bestuurder en de motor begint stierlijk te knorren. De beesten keren hun angstige ogen naar de bruine wagen, komen even nader- | |
| |
bij en slaan dan in bijna vrolijk gehos op de vlucht. Ze doorbreken de hagen, draven over pas gezaaide akkers en alles verwoestend en vertrappend rennen ze door de bietenvelden, tot in de tuintjes achter de huizen, en nog zien we niemand die met riek of gaffel op ons toekomt. Na de koeien treffen we bossen prikkeldraad op de weg, juist in de sporen en gedeeltelijk uitgerold. De chauffeur doet ons vrolijk lachen door er vlak langs te rijden. Daarna zijn er vers gegraven kuilen over de hele breedte van het pad, een echte weg is het niet meer. Met zijn logge neus stoot de auto opeens tegen de grond, hij is een monster dat niet kan niezen om de modder af te schudden. De chauffeur springt de wagen uit en komt, het portier met een ruk openend, in de auto terug. ‘Dat kan zo niet verder, mijnheer. Hierover is ons niets gezegd. U wist het, daarom liet u die jongen komen!’ Ik zie dat Johannes nu op zijn tanden bijt, en ik stoot hem aan. Nu is eindelijk iets dat een succes voor hem zou worden mislukt.
‘U zult ons twintig procent erbij moeten doen. Het risico voor de wagen wordt te groot en de werkuren kloppen niet meer met onze berekening.’
Teleurgesteld door al de tegenslag waarvan hij niets vermoed heeft, geeft vader toe. ‘Goed! Jullie vragen maar. De wereld wordt nu immers van jullie!’ De chauffeur trekt zijn schouders op, werpt het stuur met een onverwachte manoeuvre om, de sprong over de kuil is gehaald. Langzaam zigzag glijdt de auto voort, het versperringsveld schijnt uitgeput, maar de weg wordt zo week dat de auto voortdurend wil slibberen. Eenmaal kan de bestuurder hem nog juist van kantelen redden, in de laadruimte is alles door elkaar geschoven als na een kleine aardbeving.
Ik voel me opeens verschrikkelijk ontgoocheld nu de aankomst niets heeft van een onvergetelijke gebeurte- | |
| |
nis; als ik Kristie aankijk, toont zij mij alleen haar stil, gespannen gezicht. ‘Paulus?’ schijnt ze te vragen, als vreest ze dat ik vader van haar dwingend bidden, waardoor hij nu bedrogen uitkomt, zal vertellen.
Langzaam schuiven we door de blauwige schemering van de korte dennenlaan. Ik wil de groene stammen tellen, mijn hart bonst echter om al het onverwachte dat we spoedig zien zullen. Achter dit bosje gaan we de gouden heerlijkheid van een met vijvers en bos omkroond domein vinden; we houden onze adem in om het vreugdig moment uit alle macht te kunnen genieten. De auto haalt de bocht niet aanstonds, het geluk wordt nog even verschoven.
Achter een meidoornhaag staat een man die twee honden bij zich heeft. Als wij omzien spuwt hij met een verachtelijk schraapgeluid zover mogelijk het domein binnen! ‘Hij geeft ons zijn zegen,’ lacht moeder. ‘Zeker een van de lieden, die dacht dat hem dit goed voor een krats in de schoot zou vallen. Dat soort met kromme lange benen is erg gierig en bezitsziek,’ antwoordt vader. De man verwijdert zich langzaam als heeft hij vaders woorden nog gehoord; met een regelmaat in zijn tred als telt hij iedere stap, begint hij rond het goed te waden. ‘Hij berekent al zijn verliespost,’ zegt vader. ‘De boeren meten het land met hun benen. En die met zijn lange onderdanen meet zeker in zijn eigen voordeel.’ Ik zie zijn stappen alsof hij bezig is met een grote schaar in onze eigendom te knippen. Maar nu zal de heerlijkheid zich onvoorwaardelijk voor onze ogen openvouwen, en Elza roept: ‘stil’ tegen haar eigen enthousiasme, want niemand heeft iets gezegd. We houden de adem in. Het is of een stille muziek ons nadert.
‘O daar, het bos, jongens!’ roept Elza nu, en wij wijzen allen tegelijk naar hetzelfde beeld: hoge donkere bomen waarover houtduiven cirkelen. Ze vliegen niet meer in
| |
| |
een kluwen, maar klepperend als moeten zij iets vertellen. Aan de rechterkant een grote blauwe nevel: daar zal het moeras liggen, daar komen de witte ooievaars samen.
En ieder van ons wil vader bijvallen om zijn keuze. Zijn gezicht glundert, het is weer geheel jong. Hij bestudeert het bos en nijpt zijn ogen een weinig toe als kijkt hij op een schilderij. Dan gaan zijn blikken vragend naar zijn vrouw.
Ik kan nu niet meer denken dat moeder op de eerste plaats iets anders zou kunnen zijn dan vaders geliefde. Ik kan haar van opzij bekijken, hoe zij ademt. Zij ademt en het is leven. Er vlokken zachte dromen van haar lippen. De kleine gelukkige plek van haar hals onder de rozige oorschelp glanst als het gouden hangertje rond bengelt. Iedere straling van haar ogen wordt door vader gemeten, het verstrakken en zich weer ontspannen van haar zacht vloeiend mondveld doet ook zijn mond bewegen.
Ik kijk nog eenmaal om, of de man nog voortgaat met het tellen van zijn passen. Hij is nu bij het achterbos. De schaar van zijn benen knipt nog steeds verder. Hoe verwaarloosd het goed er ook zal uitzien, denk ik, zolang die man daar zo rondloopt met de nijd tot in zijn benen, zal het de moeite waard zijn het te bezitten en ik ben er heel gerustgesteld op, dat het ons niet zal tegenvallen. ‘Hoe zouden die oogstwagens hier ooit zijn doorgekomen?’ zegt Johannes, onafgebroken bij de chauffeurs.
In een grote, donkere waterplek verschijnt een witte vlek.
Zal het dat zijn, denk ik, en ik durf bijna niet op te kijken wanneer de auto plechtig vooruit vaart. Kristie heeft de handen langs haar slapen alsof anders haar hoofd zal springen.
|
|