| |
| |
| |
5
Een fluitsignaal van een trein aan een baanwachter en de morgen van onze grote dag is begonnen. Op de meisjeskamer begint zacht gestommel. Ze zijn opnieuw aan het pakken, dit nadat ze gisteren reeds alles in kisten en koffers, de schilderijtjes in kartonnen hoezen hadden gestopt. Ik kijk uit het raam. De morgen is mauve, door de straat drijft een vage mist, aan het einde fietst een venter met bontgekleurde molentjes. De oogstwagens zijn er nog niet.
Als ik weer kijk is het na achten en Johannes is uit de kamer verdwenen. Nu heb ik toch nog het moment van de aankomst, waarop ik mij evenzeer als de anderen gespitst heb, gemist, geloof ik, maar beneden staan de ingepakte schilderijen nog als kostbare museumstukken in de gang. Achter rommel, pakpapier, touw en afgetrokken behang zie ik vader, die staat te trappelen alsof hij door de hele wereld tegelijk bedrogen wordt.
‘Hoe is het mogelijk, dat ik mij op zulke lui heb kunnen verlaten. Zei ik niet, dat ze niet te vertrouwen waren?’ Moeder zou zijn onrust in haar armen willen opvangen. ‘We moeten even wat ouderwets geduld bijeen scharrelen, lieveling. Een oogstwagen is niet gemotoriseerd. En koningen mogen langzaam rijden als ze naar een plechtigheid toegaan.’ Kristie waarschuwt mij, dat ik vlug moet ontbijten en Elza is de straat in, om de oogstwagens te wijzen hoe ze rijden moeten. Zij en Kristie hebben zich de verhuizing voorgesteld als een processie met vaste ceremonies. Aan de hamen van de paarden kloterende bellen als een muziekje, de twee jonkmannen naast de paarden met zwepen die knallen of ze uiteenspatten, dan de open calèche waarin vader en moeder zullen tronen, en bij de aankomst een sproe- | |
| |
tig boerenmeisje dat 'n veldboeket aan moeder komt aanbieden terwijl ze al haar woorden vergeet.
‘Wat een slechte wagens moeten je vereerders hebben, Martha. Ik betwijfel of zij hun oogst ooit op tijd binnen krijgen,’ begint vader weer. ‘Geen wonder dat hun melk zuur wordt. Wij zouden het zelf doen als ze altijd zo lang op zich laten wachten.’
Elza is teruggekomen en Johannes begint haar uit te vragen. Ze heeft nergens iets van oogstwagens gezien en ineens zie ik Johannes op de fiets springen en snel de verkeerde kant oprijden. Ik laat hem begaan. Hij heeft zeker nog geld te vorderen, denk ik.
Over knisterend glas loop ik naar de voorkamer en laat mij neer in de enige stoel die nog op zijn plaats is gebleven. Vader tracht moeder nu ineens van haar idee, dat de jonkmannen ons moeten verhuizen, af te brengen door te wijzen op tientallen bezwaren die zo'n primitieve wijze van vervoer meebrengt. ‘Hoe gemakkelijk kan een paard schichtig worden; de assen van de wagens kunnen in brand lopen want boeren zijn zuinig en vergeten graag te smeren; de voerlui moeten iedere herberg aandoen en wie weet hoeveel heiligenhuisjes er langs de weg liggen; we zullen eerst tegen de nacht aankomen en zeker zijn de jonkmannen dan te lustig om de meubelen ongeschonden af te laden. Je keteltjes en tinnen borden, al die kookpannen vallen door de ladders. Weet je wel hoe zo'n wagen er uitziet?’
Moeders vertrouwen blijft echter ongeschokt.
‘Ze hebben ook organen, liefste. Ik heb nog wel enig vertrouwen in de oude degelijkheid van het boerengeslacht.’ Vader beziet haar ongelovig en bedenkt vlug iets anders.
‘Ze hebben weer bezwaren, liefste. Zo lang kunnen jonkmannen een mooie vrouw nooit laten wachten.’
‘Ze hebben zich misschien in de datum vergist. Dat doen
| |
| |
jonkmannen graag als ze bij de veertig zijn, net zo graag als vrouwen van vijf en dertig.’
‘Onze prullen komen open en bloot op de wagens te liggen. Bedenk eens wat voor een indruk wij dan maken vooral op de dorpse vrouwen die zo scherp kijken.’ ‘O, Thomas, ze hebben de wagens zeker met takken en slingers versierd. Boerenmensen kunnen iets feestelijk maken zonder dat het veel hoeft te kosten.’
Ik zie op straat nog steeds niets, de middag nadert al. De melkboeren rijden naar huis met rammelende bussen, de slagersknechten vliegen met ledige korven voorbij, in de ramen verschijnen de dienstmeisjes die langs de ruiten vegen zonder dat zij ze aanraken. Ook ik word ongeduldig en opdat moeders vertrouwen in de mannen van het land niet geschokt zal worden, bid ik: ‘God, laat de oogstwagens toch gauw komen, en laat alles worden als zij het zich gedroomd hebben.’ Vader begint oude kleren open te vouwen en onderzoekend te bekijken.
‘Weet je zeker dat dit ook mee moet?’ vraagt hij bij elk stuk dat zijn heerschap veracht, en even trouw als hij zijn vraag stelt, antwoordt zij: ‘Ja, Thomas, dat ook.’ Hij wordt er moedeloos onder, haalt een hele zak met kampeerbenodigdheden uit. Wat zijn ze versleten die spullen, ziet hij. Zijn moeder heeft ze nog voor hem gekocht en haar schoondochter heeft ze telkens weer opgeflikt. Hij vindt dat ze nu lang genoeg dienst hebben gedaan; ze zijn trouwens van hem en hij neemt ze op en wil de zak bij de rommelhoop deponeren. Als hij hem in handen heeft, komt moeder op hem toe en knielt bij de zak neer; het is of ze een lang verloren geliefd voorwerp heeft teruggevonden.
‘Thomas, weet je nog dat we bijna een nacht lang in deze zak hebben gezeten?’
‘Wat zouden we het benauwd gekregen hebben, lie- | |
| |
veling. Jij wilde nog om elf uur gaan biechten en er was niet eens een kreukje in je rok, om niet te reppen van je geweten. Wil je echt nog op die mannen wachten omdat je meent dat je hen anders bedriegt?’
‘Ik hoefde dat geweten dan ook niet vaak te gebruiken, daar ik zo'n ordentelijke jongen had. Een echt degelijke jongen, zei mijn moeder. Hij wilde niet dat ik om elf uur bij hem was. Wat was men vroeger degelijk.’
‘Je beledigt ons alle twee, Martha. Ik dacht er niet aan terwille van een huichelachtige wereld een nette man te zijn. Wij hebben samen nooit de liefde te lijf willen gaan.’ ‘O, dat weet ik, Thomas. Vroeger had je heel wat meer geduld dan nu toen je moest wachten voor je paradijs. Ik wil je vandaag niet in verleiding brengen als toen en alles doen mislukken. Ik geloof dat boeren nog bozer worden dan God of zijn pastoors als we hen niet vertrouwen.’
‘Was de pastoor echt boos? Zijn dan alleen pastoors boos op mooie meisjes in hun mooiste leeftijd? Wat een dappere strijders moeten zij zijn!’
‘Hij was het, Thomas, vol heilige toorn. Hij wilde juist naar bed gaan, ik zag het licht aan in de slaapkamer van die boerenpastorie. Wat een afgelegen dorp had je uitgekozen om mij te zeggen wat ik al lang wist, lieveling! Van je laatste geld mocht ik een hotel zoeken, om elf uur. Ik wilde je niet mee hebben, dat je niet kwam te weten waar ik slapen zou. Maar ik was vast voornemens naar de pastoor te gaan om te vragen of hij ons, in onze omstandigheden, dispensatie wilde geven. Je had gezegd dat hij doctor in het kerkelijk recht zou zijn. Zo'n advocaat in heilige zaken moest voor 'n verliefd meisje in nood wel een gaatje in de mazen van de codex kunnen vinden.’
‘Schei uit. Ze zijn veel strenger dan de barmhartige God, die kerkrechters.’
| |
| |
‘Hij hield in elk geval vaster aan zijn Thomas dan ik aan de mijne.’
‘Thomassen moeten altijd eerst bewijzen hebben, maar daarna zijn ze heel standvastig.’
‘Ik vroeg hem of hij doctor was in het canoniek recht en hij zei: ‘nee, klassieken.’ O, Thomas, wat moest ik doen? Misschien had ik hem reeds beledigd, en omwille van Homerus en nog meer om mijn en jouw landelijke Vergilius wilde ik me aan zijn beslissing overgeven. Maar hij sloeg de deur dicht toen ik hem mijn verliefde gezicht liet zien. Hij dacht bepaald iets heel slechts van mij, alsof ik echt gevaarlijk was.’
‘Een goed mensenkenner was hij dan wel. Echt iemand die zijn “klassieken” had.’
Moeder tuurt voor zich uit, zonder de kale plekken op de muren te zien; als zij verder gaat met haar samenspraak is het of haar stem in een goudbad heeft gezeten.
‘Was het echt geraffineerd wat ik deed, Thomas, toen ik mijn geld wegstopte, en daarna naar de pastorie terugliep en voor de dichtgeslagen deur zei dat ik jouw geld voor het hotel was kwijtgeraakt?’
‘Het was zelfs heel slecht, lieveling.’
‘Maar ik kreeg mijn zin door die truc; de geleerde zeereerwaarde heer vloog erin. Ik was naar het geld aan het zoeken toen ik hem opeens achter mij hoorde. Hij liep met korte heftige stappen, daar kon je al aan horen dat hij niet zo maar een boerenpastoor was. “Kom mee,” zei hij en bleef naast me lopen tot heel aan het eind van het dorp, zover mogelijk van jou vandaan. “Zou je naar hem terug zijn gegaan?” vroeg hij, ik huilde neen en hij vroeg, wat ik dan van hem verwachtte. “Dat moet u weten,” zei ik en ik geloofde dat hij mij naar de politie zou brengen omdat hij me een gevaar voor de openbare zedelijkheid achtte.’
| |
| |
‘Met de redelijkheid stond je toch wel op kwade voet, liefste.’
‘Het was na elven, Thomas.’
Zij bezien elkaar als twee jeugdige gelieven, voor hen is de tijd nu stil gevallen, het kasteel dat wacht op onze komst is alleen een droom geweest. ‘Ik wilde een scène maken, Thomas, toen ik langs de plek moest waar ik het geld verstopt had. Schreeuwen midden in de nacht en onder een heg, met een pastoor bij me. Wat zou de zeergeleerde heer dan gedaan hebben? Men gelooft dat pastoors in iedere situatie het juiste weten.’
‘Een pak voor je broek zou het beste geweest zijn, in elk geval. Maar ik betwijfel of hij dat zou gedurfd hebben.’
‘Hij deed iets beters, Thomas. Geloof je het niet? O, ik erger je weer met de misdaden van mijn verleden.’
‘Nee, Martha, maar ik denk eraan dat ik het mij wel lastig heb gemaakt door jou tot vrouw te nemen. Als men zeker van zijn vrouw wil zijn, moet men niet een te mooie kiezen, anders moet men haar schoonheid omrasteren. Heb je nu nog geen schrik voor wat we gaan doen? Ik wil je schoonheid voor mij veilig stellen.’
‘Zou Eva in het paradijs rebels zijn geworden omdat zij zich ook opgesloten voelde in een prachtige gevangenis?’ ‘Waarschijnlijk!’
‘Had God haar dan maar eerst in een dorre straat van onze tijd laten wonen.’
‘Dan zou er voor haar geen beproeving genoeg zijn geweest. Wij zullen gemakkelijker van onze verboden boom kunnen afblijven. Bovendien staat hij voor ons in een ondoorwaadbaar moeras.’
‘Dus is het toch echt, ons paradijs. Ik was al bang dat er niets verboden zou zijn.’
‘Stel je niets van de verleiding voor, liefste. Ze is de notaris geen cent waard.’
| |
| |
‘Waarom geef je dat moeras dan niet aan de boeren?’ ‘Het kan niet, Martha. Zonder het moeras kan het landgoed niet leven om zo te zeggen. Maar nu gaat het er wel naar uitzien, dat ook wij het beloofde land eerst op de lange duur kunnen binnen trekken. Zouden die mannen zich nu ook door die meisjes hebben laten ophouden?’
‘Misschien moet eerst iemand met uitgespreide handen gaan bidden, Thomas. Men moet zelf het beloofde land verdienen.’ Zij staan op en ik denk: Kristie doet dat en zij zal voor ons allemaal verhoord worden. Ik kijk voor me heen, de straat af; nu de vensters kaal zijn is die veel dichterbij gekomen. Vader ziet een oud hoedje dat hij moeder wil opzetten om haar duidelijk te maken dat het geheel uit de tijd is.
‘O Thomas, weet je ook nog dat ik dit puttertje op had?’ Hij heeft gedacht dat zij zich beledigd zou voelen met dat ouderwets grappig geval op haar prachtig haar.
‘Wat voor een affreuze dingen droegen mooie meisjes vroeger. Net of ze in die tijd er op uit waren jullie belachelijk te maken.’
‘Affreus zeg je, Thomas. Deze was een groot succes in zijn tijd. ‘Schoon’ zei het arme vrouwtje, heel plechtig, alsof hij klassiek was. Ze had het woord misschien van de pastoor en gebruikte het slechts bij hoge plechtigheden. Ik houd zo van die oude dingen, Thomas. Ze hebben mij tenslotte gemaakt.’ Ze gaat ermee naar een spiegel die op de grond staat en het meest haar benen weerkaatst, ze buigt zich, met haar hoedje op, naar voren, spitst haar lippen, kijkt nog verliefder dan zij de hele morgen al gedaan heeft, en wordt weer zo jeugdig als toen zij het de eerste keer droeg. ‘En dertien keer, dertien keer heeft ze het herhaald, die arme, lieve, oude vrouw.’
‘Ze had geen beste smaak die dat zei. In geen geval, Martha.’
| |
| |
‘Zij was mijn straf, Thomas. Weet je het niet meer? Juist op de grens van het dorp, in een schamel wit huisje, wilde de pastoor mij onderbrengen.’
‘Hij was natuurlijk te gierig om een hotelkamer voor je te huren.’
‘Nee, Thomas, want hij heeft het oude vrouwtje juist zoveel geld gegeven als jij mij. Hij wilde mij alleen beproeven; en straffen. Hij zei me dat ik wellicht op een strozak zou moeten slapen, iets anders zou ik samen met jou ook niet hebben gehad. Ik was echter onmiddellijk met alles verzoend toen ik de vrouw zag; het was een engel in plaats van een cipier. Wat kunnen arme mensen dierbaar zijn! Ik zou me niets om haar geschaamd hebben als zij mijn moeder was geweest.’
‘Zei ze dat je schoon was, liefste? Ze kon dan toch niet goed zien. Wij hadden pootje gebaad; in die tijd was pootjebaden al een heel waagstuk. Gemengd pootjebaden. Het was dan ook al een kostbaarheid je enkels te zien.’
‘Eigenlijk was het een scène, Thomas. De pastoor moest ons eens hebben afgeluisterd, wat zou hij een spijt gehad hebben van zijn penitentie voor mij. Eerst wilde ik niets uittrekken, in dat huisje. Je kon er haast doorheen kijken.’
‘Jammer dat ik het niet wist, liefste, ik had een verrekijker bij me.’
‘Dan had je het tenminste moeten geloven, van die dertien keer! Toen ik een speld uit mijn hoed trok, zei ze het al bijna en daarom nam ik hem af; als een feest viel het woord uit haar mond: ‘schoon!’ Het was veel meer dan mooi, het was vol majesteit om zo te zeggen.’
‘Ze had toch de smaak het te doen nadat je het hoedje had afgenomen.’
‘Nog twaalf keer heeft ze het herhaald, ik had toen niets meer af te doen dan het kettinkje aan mijn enkel. Toen
| |
| |
ze dat zag knielde ze bij me neer en ze geloofde dat een koningin bij haar op bezoek was gekomen. O wat zijn arme mensen lief, Thomas; ik wou dat jij heel arm was.’ ‘Dat kan nu heel gauw gebeuren, liefste. Zodra je drukke omgang met een advocaat of een notaris krijgt komt dat gewoonlijk veel te vlug.’ Veel stiller en zo teder als een uitdaging, en of zij er iets anders mee voor heeft dan alleen het slot van hun verhaal te vertellen, zegt moeder daarop: ‘Ze was nog aardiger dan een man in de wittebroodsweken. Want je kon niet denken dat ze niet meende wat ze zei, daar ze niets van me wilde.’ Ze kijkt vader argeloos lachend aan, alsof ze hem fijntjes ertussen heeft genomen.
‘Nu overdrijf je, liefste. En dertien keer is fout.’
‘Betekent dat een uitdaging, Thomas, dat ik het je zal bewijzen? Het was dertien keer en zonder dat er een ongeluk bij kwam. Toen haalde ze nieuwe witte lakens uit en ze verontschuldigde zich omdat er geen kroontje op stond. Ze wilde haar eigen bed aan mij afstaan en ik kon het slechts verhinderen door mij weer te gaan aankleden.’
Opeens staat Kristie achter mij, ze neemt een hand van me vast als wil ze er iets uit aflezen. ‘Paulus, nu moet je ons helpen.’ Ik kijk in een gezicht met een groef tussen de wenkbrauwen.
Vader tikt moeder met het hoedje op de neus, ze staan lachend uit hun onzakelijk gesprek op en geen van beiden heeft er spijt over. Ook zij horen een gedruis dat nadert en nadert. Het houdt op voor ons huis: Johannes hangt bijna buiten een bruine, machtige verhuiswagen die stopt aan onze drempel.
‘Heb je me daarom beziggehouden, Thomas?’ vraagt moeder, maar er zit geen verwijt in want zij ziet dezelfde vraag op zijn gezicht. En ze knikken, schuldig over hun talmen en het vergeten van de tijd, naar buiten waar
| |
| |
Johannes van de wagen springt, meehelpt de wapperende doeken op te binden, aanwijzingen geeft hoe de bestuurder het best het grote gevaarte kan draaien om het met zijn wijde achterste naar ons huis te zetten.
|
|