Het landgoed Solitudo
(1959)–Paul Haimon– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
verkleden, met nauwe broekspijpen, zilveren horlogeketting, zwarte hoed (die ze al in de hand hadden voordat zij het tuinhek openschoven), maar lopen in de gaten door hun grote, rode handen en hun zware schoenen. Ze lachen behoedzaam alsof ze alles wat ze hier doen elders moeten verantwoorden. In de salon hebben ze nog hun hoeden behouden, met hun wijsvinger slaan ze eerst langs hun slapen. Hun woorden door elkaar mengend stellen ze zich voor: ‘Wij zijn van de jonkheid, meester!’, en een ruige goedheid van het land waar men zo lang jong blijft verspreidt zich door ons huis. De mannen doen met moeite een verschrikkelijk verhaal. In een bosje, aan het eind van het moeras zouden twee hutten staan, ogenschijnlijk daar neergezet voor de eenden, maar in de zomermaanden kwamen er, voor hun verdorven genoegen, altijd een paar opvallende dames wonen. ‘Woeh!’ roept vader, als een hond die een douche van zijn huid schudt, dan schuift hij tussen ons en de mannen de deur dicht. Het verder gedeelte van hun verhaal is zeker niet voor jonge oren, maar we proberen, heel stil geworden, door de deurkieren heen de ruige klanken der boerensprekers op te vangen en te verstaan. Voor onze verbeelding openen zij een hellepoel die altijd met het domein verbonden is geweest, we denken reeds dat vader ten prooi zou zijn gevallen aan een duivelse list als het eerlijke boerenvolk hem niet was komen waarschuwen. Er is een bijna extatische glimlach op het gezicht van Johannes. Zal hij straks uit die hutten geld willen maken, denk ik. Opeens horen we vader met een stem die op een dreiging antwoordt. ‘Een fraai verhaal, heren. Maar je zult iets beters moeten verzinnen als je mij wilt tegenhouden. Hebben jullie die gevaarlijke juffrouwen gezien?’ Johannes en Kristie lachen van schik. We luisteren. Stilte achter de deur. | |
[pagina 139]
| |
Johannes kan door het sleutelgat zien dat de mannen zijn opgesprongen. ‘Ze staan met de duivel in verbinding. Ze kunnen zich onzichtbaar maken,’ roepen ze door elkaar. ‘Het onweert om de haverklap, de straffen die zij van de hemel afroepen. Het dorp gaat eraan als zij blijven.’ ‘Poeh, jongens. En daarom hebben jullie de donderroede dus weggebroken. Dan ben ik de bliksem nog te vlug af geweest. Ik heb het goed reeds gekocht.’ Vader komt de deur weer openschuiven en we zien de oude jongens kijken als twee generaals die verloren hebben en niet kunnen begrijpen door welke oorzaak. ‘We hadden gehoopt dat de hemel ons helpen zou!’ Nu vindt Johannes hen minderwaardige bulderaars en meent dat vader hen maar vlug het huis moet uitwerken. ‘Je hebt de hemel in je komplot willen betrekken. Fout, jongens. En meisjes die in eendenhutten kruipen, dat kan niet veel zijn.’ De mannen kijken op hun grote handen in hun hoeden geborgen als geladen revolvers waarvan ze zelf de uitwerking niet aandurven. ‘De voerlui die de melk rijden worden door de meisjes opgehouden. We willen niet dat de melk deze zomer iedere zaterdag en maandag weer zuur wordt.’ ‘Je stelt de melk boven de meisjes, dat is voor je zaak opkomen,’ stelt vader hen gerust. ‘Bemoei je nu ook niet verder met de nieuwe kasteelbewoners. De tijd van revolutietje spelen, omdat de vrouwen achter de kasteel-hekken zo mooi zijn, behoort verleden te blijven.’ De mannen werpen hun hoofd achteruit in een grimas die ze van een paard hebben afgekeken. ‘U bent er nog niet!’ verklaren ze ferm. Zouden ze willen vechten? ‘Ik zal er komen, heren. Het goed bevalt mij beter dan jullie het mij doen.’ Dat is een uitdaging, waartegen ze in het geweer moeten komen. | |
[pagina 140]
| |
‘Wij zijn de ergsten niet,’ schreeuwen ze en staan groot om vader heen. Elza is opgesprongen; de hand aan de mond rent ze de kamer uit. ‘U weet van dat moeras en hebt het erbij gekocht. Het moest grond worden voor ons. Wij kunnen niet trouwen omdat er land te weinig is.’ Deze bekentenis schijnt vader te vermurwen: er was in het dorp dus toch een probleem en hier staan er de slachtoffers van. Bij iedere generatie werden er twee jongens teveel geboren; nam de kerk ze niet als priester of de staat als ambtenaar, dan waren ze teveel; alleen aanwinst van grond, het inpolderen van moeras of water kon hen helpen. ‘Je bent te laat, jongens. Ik heb het moeras overigens niet apart gekocht, het is bij de koop van het hele landgoed inbegrepen.’ De mannen gebaren nu zelf als door een bliksem getroffen. ‘De notaris!’ roepen ze. Daarna, op dezelfde venijnige toon: ‘De dokter!’ Het lijkt een stuk uit een opera comique wat zij opvoeren. Vooral die denderende geheimzinnigheid rond hoge personages, het zwaaien met hun hoed als met een wapen, het rood aanlopen van hun ontgoochelde gezichten, werken op onze lachspieren. ‘Wij willen geen driehoeksverhoudingen, mijnheer,’ getuigen zij met groot misbaar. We begrijpen er niets meer van, en vader vraagt of de pastoor hen misschien heeft gestuurd en of die er iets tegen heeft dat een man met een mooie vrouw is getrouwd. Nu gebeurt het wonderbare. Moeder is op het angstig aanhouden van Elza naar beneden gekomen, de mannen kunnen niet meer van haar gezien hebben dan een glimp in de spiegel en dat reeds is genoeg om hen in een plechtige houding te doen verstijven. Ze staan eerst kaarsrecht, het zweet blinkt op hun voorhoofd, dan buigen ze met de hoed tot de grond zoals ze dat ooit op de planken van het toneel hebben geleerd. Vader stelt hen voor: | |
[pagina 141]
| |
‘Twee jonkmannen, Martha, die ons hun diensten komen aanbieden.’ Moeder knikt hen vriendelijk toe. Als zij hen de hand reikt buigen zij naar die hand over, er hangen twee kuise krullen opzij van haar hals. ‘Als we iets voor u kunnen doen, zou ons dat zeer verheugen,’ zegt de kleinste, in een plechtige zin die hij nog juist haalt. Er staat ineens rossig haar op zijn neus en hij wrijft erover om het aan moeders ogen te onttrekken. Hij lacht als een roze clown. Johannes trekt vader terzij en fluistert hem toe: ‘Nu kun je gemakkelijk geld verdienen. Als je het Goed aan hen verkoopt kun je ergens anders een paar jaar gratis wonen van je winst.’ Zo was Johannes: altijd, in iedere omstandigheid van zijn leven kon hij aan geld denken. Hij zal in zijn doodskist nog een zaakje met de kistenmaker willen drijven, om met de winst in het hiernamaals opnieuw te beginnen. De mannen zijn geheel getemd als moeder hun een bokaal met rode wijn presenteert, zij drinken, door het glas heen naar de prachtige slanke armen kijkend. ‘Jonkman zijn heeft soms ook zijn goede kant,’ zegt de kleine clown, en de lange donkere boerenman blijft in zijn complimenten niet achter. ‘We zullen vereerd zijn als we u op onze wagens langs onze vijver kunnen rijden.’ Van vreugde omdat er niets ernstigs is voorgevallen, is Elza naar de zolder gegaan waar ze al enkele dagen aan haar speelgoed gepakt heeft. Ze vordert langzaam omdat ze elk van die dierbare beelden uit haar vroege jeugd nog eens op zijn heerlijkheid wil beproeven. Boven horen we haar op een toeter blazen als voor een komend feestje; er botsen vliegers tegen de vensters, treintjes lopen van de scheve spoorbanen op de houten vloer zodat wij, beneden, ze horen derailleren. Ze komt even later aandragen met een pop die ernstig ‘Maaa-a’ schreit en in haar vrijgevigheid biedt zij ze de mannen aan voor hun | |
[pagina 142]
| |
kinderen. Moeder trekt haar teder terug terwijl wij haar om die onnozelheid uitlachen. ‘U hebt in elk geval haar sympathie,’ verontschuldigt moeder haar bij de jonkmannen. De pop op de trap achterlatend is het meisje dat zij graag in hun armen zouden vangen, weer naar boven gevlucht. De jonkmannen beloven vader twee oogstwagens gereed te zullen maken. Heel vroeg op de dag van de verhuizing zullen zij voor onze deur komen. ‘Daar kan alles op,’ verklaren ze, wat niet eens kleinerend klinkt. ‘Voor u en de freule hebben we een aparte calèche!’ Elza komt stormend de zoldertrap af, ze werpt confetti in de gang en papieren slingers. Ook in vader begint weer iets te leven van het frisse land daarginds en opeens neemt hij zijn vrouw vast en geeft haar, in aller bijzijn, een kus op de mond. Tegen de boeren zegt hij: ‘Ik ben geen jonkman meer, jongens, maar ik benijd je niet!’ De mannen zijn er verlegen van geworden, en eerst als Elza weer met iets anders is komen aandragen, komt het gezonde boerenbloed weer terug, zij willen Elza in de hoogte tillen en haar zo, op de toeter die zij heeft meegebracht, een posaun-engel laten spelen. Het geluid dat Elza voortbrengt is echter eerder iets als het late loeien van een koe en de mannen herinneren zich nu dat ze naar huis moeten. De koehoorn met zijn zure reuk krijgen ze mee, ze moeten hem van Elza gebruiken als ze met hun oogstwagens onze straat binnenkomen. Dat beloven ze en ze gaan heen, vrolijk en feestelijk, en nog lang met de hoorn naar ons terugzwaaiend alsof ze familie van ons zijn. We zien dat de buurvrouwen met hun dienstmeisjes spreken ‘over de rare lui die er nu weer waren.’ ‘Ze hadden wat anders in de zin, dan waar het voor hen op uitgelopen is. Ik vertrouw ze nog niet,’ besluit vader als ze voorgoed weg zijn. |
|