‘En struiken waar katjes aan komen in het voorjaar?’
‘O ja, elzestruiken langs de hele moeraskant en tamme kastanjes, en hazelnoten zoveel dat je al je tanden stuk kunt bijten.’
‘En duiven?’
‘Mooie duiven zoals je ze op schilderijen ziet en donkere, vet als hoenders.’
‘Genoeg,’ zegt hij. ‘Ik zal het toch goedvinden en mij daarmee zelf mijn geld verdienen, want nu zal er voor ons niets meer overschieten. Jij mag, als je ook geld wil hebben, mij helpen de duiven te vangen en je kunt katjes snijen en in bosjes binden in het voorjaar en eikebladeren in de herfst. Ik zal mij nu al met een bloemist verstaan die de hoogste prijs geeft.’ Het lijkt ook dat hij aan een droom bezig is, een die niet uit maanlicht losgeweekt wordt maar die opgroeit uit getallen.
De volgende dag doet moeder het verhaal alsof ze het zelf helemaal beleefd heeft, het is weer of zij aan de piano zit te spelen: lange en korte klanken stijgen uit de toverdoos van haar ziel; haar gehoor is ademloos.
De notaris had vader eerst nog eens door het landgoed laten gaan in gezelschap van zijn praatzieke knecht, die het rijtuig door alle binnenpaden laveerde. Van de notaris had hij opdracht vader niet te beïnvloeden, maar eenmaal binnen het domein kwam de slavenziel tegen zijn heer in opstand; hij maakte het vader zo erg tegen dat hij boos opzet bij de notaris vermoedde. ‘Gunt hij het ons niet? Moet die boer het krijgen voor zijn koeien? Zij kunnen overal vreten,’ riep vader en daarop kwam de knecht voorgoed los.
‘Veel moeras, meneer. Gaat altijd verder. Ruïne van maken. Dorpsschoolmeester boekje laten schrijven. ‘Venus en Adonis’. Foto's van vroegere lui in zetten. Wordt gekocht meneer, als het duur is.’
‘Je bent een olijkerd, geloof ik. Wat is er aan de hand