van hieruit niet eens te vermoeden, hoe mooi en hoe eenzaam het daarachter is.’
‘Je moet het maar doen,’ zegt Kristie en daarop draait hij zich verliefd om, alsof hij naar zijn geliefde kijkt. Hij knikt lachend ‘neen,’ doch dat neen geldt alleen zijn dwaasheid waaraan hij weer toe zal geven omdat een vrouw hem heeft verleid. Ik neem de rietpluimen op en Kristie de bladeren en de rozen, het is een kleurige rijkdom in onze armen. Vader loopt weer terug, zover dat hij het huis kan zien liggen.
‘Het moet een gelig huis zijn,’ denken wij. Dan komt hij, met het visioen nog aan alle kanten op zijn ogen, terug. Bij het overklimmen van het hek scheurt hij zijn pantalon bij de hiel, maar dat deert de deftige vagebond niet meer. ‘Nu zal ze het eerder geloven,’ zegt hij aan Kristie.
Als we weggaan, draait hij zich nog een paar keer om. Hij taxeert de omtrek en ontdekt een hoeve, welker landerijen en weiden het verloren paradijs belenden. ‘Daar zal onze tegenstrever zetelen,’ zegt hij kalm.
Wij moeten om de goede weg naar huis te bereiken nog langs het dorp. Voorbij hoge zonnebloemen, reeds de gouden oogharen luikend, naderen we een grote vijver. Dat blijkt de dorpskom te zijn. Op een terp verheft zich een kleine kerk. ‘In iedere andere plaats, met een geleerde burgemeester en een vrouwelijk raadslid, zou men zo'n water lang als onhygiënisch hebben gedempt,’ zegt hij en zijn stem horen we aan de andere kant nog eens klinken. ‘Dsjing, dsjing’ gaat het daar. Een smidshamer, en een donkerrood vuur dat over het water zachtjes verder danst. Twee hoeven met rieten dak aan de overzij. En dan klokkeklank. Een oude religieuze klank wijdt het water. ‘Alsof God erover gaat lopen,’ zegt Kristie zacht. Zij is een poëtische natuur. ‘Het water ligt hier voor de klokken jongens. Het moet