| |
10
Nadat de dokter door het korte voorpark was verdwenen, bleef Kristie voortdurend bij vader, als was zij bevreesd, dat men hem in het geheim van ons zou willen wegvoeren. Hetzelfde deed zij ook met de garderobe van moeder, waarvan overigens al het een en ander clandestien was verdwenen. Alsof zij nu eerst besefte wat het voor een vrouw betekende zich mooi te kunnen kleden, stond zij erbij, streelde zij de stoffen, paste zij ze aan, vroeg ze zich af of ze wel vermaakt mochten worden, of ze Elza goed zouden staan, bleef zij ermee bezig als een verzamelaar met zijn hobby. Het herfstpark deed ons ineens niets meer; het was ook niets, alleen een grauwe mist die als een wal om ons huis kwam zitten, er drong tenslotte zelfs geen geluid uit het park meer doorheen.
Vader zag er nu geheel verzwakt uit; er waren ogenblikken waarin wij nu ook voor zijn leven gingen vrezen, Kristie en ik vooral. Meestal zaten wij bij hem, naast hem. Een ogenblik zagen wij hem zo ijlen en wegtrekken, dat Kristie zelfs naar hem keek als een verpleegster die er zeker van was dat ze aanstonds een dode in haar armen zou houden. ‘Hiervoor is hij toch te sterk,’ stootte ze er toen uit. Hiervoor, dat was de dood, niets anders. Dat mocht nooit. Dan was er voor ons niets meer te doen. ‘Zo spoedig sterft een mens niet,’ zei ik, maar ik twijfelde ook al aan die woorden. Wie had meer de onsterfelijkheid in deze wereld begeerd dan vader en
| |
| |
moeder, zij hadden eigenlijk, toen ze eenmaal op Solitudo waren, naar niets anders verlangd. Vaders haat jegens de dokter was alleen een verlengstuk van dat verlangen geweest, want niets scheen hem directer aan de broosheid en kortheid van het leven te herinneren dan de verschijning van de dokter met de kromming aan zijn buik en zijn cynische naam. Eens had moeder aan de dokter een glimlach geschonken: het was niet uit jaloersheid op de persoon van de dokter dat vader daardoor gehinderd werd en dat steeds bleef, geloofde ik, hij dacht dat zij daardoor een al te voortijdig verbond met de dood zou hebben gesloten. Ik zag Kristie bidden, gebeden die van heel diep uit haar ziel stegen, als formules van ontroeringen. ‘En toch waren zij gelukkig,’ zei ze, bezwoer ze zichzelf. Toen kwam hij weer bij, hij herademde na een spookachtige droom. Kristie glimlachte. Was vader inderdaad nog sterk of had zij de hemel met haar bidden weer eens vermurwd?
‘Paulus zal het paradijs voor je heroveren, vader,’ begon ze nu in haar geluk, te vertellen. ‘Moeder is er in, en je zult haar zien zoals ze nu is.’ Zo legde zij opeens een plechtige gelofte aan hem af; hieraan mocht ik mij, volgens haar, nu niet meer onttrekken. Hij bewoog met zijn hoofd, daarna met zijn hele lichaam. ‘Niets zeggen. Het is niet goed hem nu nog gedachten op te dringen,’ zei ik. Zo brachten wij de nacht bij hem door.
De auto van het instituut voor zielszieken die in de morgen aan de ingang van het park verscheen, had geen ander kenteken dan een fijngevoelige discretie; het zag er even uit als kregen wij voornaam bezoek. (Johannes had het vader niet willen aandoen dat hij werd gehaald in een auto waarom hij zou kunnen denken: ‘Nu zullen ze gaan vertellen dat ze met een gek getrouwd is geweest.’) Grijs en vervallen, als een moe profeet die het
| |
| |
bevrijdende woord niet meer kon vinden, kwam vader naar buiten, door Kristie en Johannes gesteund terwijl hij het bordes afdaalde. Hij verweerde zich niet, keek niet om naar de dingen in het park, hij keek zelfs niet naar ons. Als een gevangene stapte hij in, het hij zich opsluiten, het hij zich, op een trieste herfstmorgen, weghalen uit zijn Paradise Regained. Wij zouden dat beeld nooit meer vergeten.
Een week lang kon ik geen gedachte meer onder woorden brengen: altijd zag ik hem die niet meer keek, - en zo gretig hadden zijn ogen alles wat van Solitudo was ingedronken. Hij had ons niet gezien: Elza die zich had laten nat regenen om de auto zover mogelijk te kunnen nakijken, Kristie die haar hand langzaam omhoog hief, heel langzaam omdat zij vreesde dat haar gebaar een afscheid voorgoed kon zijn, ik die de houtduiven had willen roepen, dat ze hem na zouden vliegen om hem ginds van Solitudo te vertellen. Van Johannes stond er de fiets, ook een eenzame, tegen de kaal wordende kastanjelaar.
Ik ging op Kristie toe die eerst als een versteend beeld was blijven staan; ze brak als wild geworden uit die verstening los, liep op een draf de trappen op, sloot zich met een knarsend geluid op in moeders kamer. ‘Heeft hij nog omgekeken?’ vroeg ik aan Elza toen ze beregend terug kwam; ze schudde alleen de regen van zich af. Boven zag ik het vragende gezicht van Kristie tegen de ruit gedrukt.
De volgende dagen was het Elza altijd, die dadelijk naar buiten liep als er een vreemd geluid door het park nader kwam. Nu vader er niet meer was begon zij zich eerst om hem te bekommeren; van haar vrolijke natuur was niets meer over; bij de buren kwam ze niet meer, alsof ze zich schaamde over wat met vader was voorgevallen. De eerste berichten die we over vader kregen waren
| |
| |
geruststellend. Hij zou voorlopig echter nog geen bezoek van ons mogen ontvangen, werd ons schriftelijk bericht. ‘Wat heb ik jullie gezegd?’ zei Johannes. ‘O, oh, o-o-o!’ riep Kristie, of ze een pijn voelde waar geen woord voor was, en Elza wreef zich in de ogen zonder dat er tranen kwamen. (Die dag liet Johannes de knecht een vroeger al gebruikt bordje ‘Verboden Toegang’ bij de ingang tegen een boom spijkeren.)
De eerste sneeuw viel. Elza kon het opeens binnen niet meer houden en liep, als uitgebroken uit een klas, het bordes af, stampte de sneeuw met haar voeten omhoog, liep er met uitgestoken tong naar te vangen. Uit de wei van Schaef zoefde een witte bal aan haar voorbij, een volgende sloeg een ster op haar mantel. ‘O jij, lelijkerd!’ Het was weer aan met Peter Schaef.
Op die eerste, witte dag kreeg ik van Kristie een groen cahier: buitenop was door een gespannen meisjeshand gecalligrafeerd Solitudo, alsof die naam al een legende was. Binnenin was het al in hoofdstukken verdeeld, in het middenvak een tekening: houterige, te lichtgroene bladeren aan brandrode bomen; in een hut van lover twee figuren als Adam en Eva in hun woningloze tijd. Er lagen drie papieren in, weer brieven van Kristie, vervolgen op haar vroegere nachtelijke correspondentie met moeder. In dezelfde verheerlijkende stijl en bedachtzaam handschrift, en bedoeld om mij aan het werk te krijgen. Dat lukte haar eindelijk. Toen ik ernaar gekeken had, voelde ik eindelijk weer de onrust naar pen en papier, die stroom uit de hersenen naar hart en handen, onnauwkeurige gevoelens die verklaard willen worden, kleuren die naar een bijzondere plaats streven, klanken die willen leven, alsof vlinders met vlaggen uit je achterhoofd opstaan en je veranderen.
| |
| |
‘Solitudo beleeft weer een blauwe maannacht, liefste, en nu is het niet Paulus die verkleumd in zijn schijnsel zit te sidderen, maar zij die jullie heeft benijd en die nu bedroefd is omdat het niet meer kan. Er gaat sneeuw komen, veel sneeuw langs de verkleurde bladeren. Elza houdt ervan. Zij houdt van wit en zal wel aan ander wit denken als zij met Peter Schaef de sporen van de vossen volgt. Het park is nu voor Peter verboden door een lelijk bordje, alsof er permanent een stijve agent voor staat. Ik wilde dat het bordje hier bij de lelijke vrouw op de buik hing; dan zou men lachen. Je bent werkelijk te vroeg heengegaan, moeder. Je had altijd liefde bij je en zaaide ze uit als een wolk zijn vlokken; wij vingen er heel wat, ik tenminste ben er nog vol van. Ik heb nu gehoord hoe jullie elkaar hebt leren kennen en waar. Maar wat is er met vader gebeurd voordat jij hem kende? Zullen ze dat nu gaan uitpluizen, alsof zijn behandeling een proces wordt met doktoren in plaats van rechters? Ik wilde ook iets weten over de verhouding dokter Doodeneind en vader, maar dat is misschien zondige nieuwsgierigheid. Ik schrijf maar, om Paulus op dreef te helpen; misschien ergert hem dit en wil hij het dan zelf doen zoals het moet. Hij droomt niet meer zo als vroeger. Misschien is alles in hem gedood doordat men vader zo gewoon heeft weggevoerd, niet als een zieke maar als iemand die overbodig is geworden. Een kuur heet het, wat hij moet ondergaan; kuren zijn niet ernstig, het is een ander woord voor vakantie, alleen kun je er nog iets voor de belasting om aftrekken; het is natuurlijk Johannes die dit wist. Ik had je willen schrijven hoe vader de dokter bijna buiten had gegooid. Als hij het gedaan had zou ik hem daarvoor hebben omhelsd. De dokter zegt dat hij bang is voor de dood. Hij verschijnt, dat is waar, daarom zelden op begrafenissen. Ze zeggen dat hij kinderen heeft die niet meer bij hem thuis komen.
| |
| |
Philis zegt dat. Ze noemt zich nu Phele zoals ze vroeger heette. Philis is iets van Zebedeus, hij gaf haar die naam omdat ze bij ons zich deftig moest voordoen. Phele weet ongeveer alles over de mensen uit het dorp, de slechte kent zij het best. De meesten hebben al eens met hun benen in de aalpoel gezeten en Phele zegt dat zij hen eruit heeft moeten helpen. Rare verhalen, niet, moeder? Het is niet om de geheimzinnigheid dat men naar het moeras wordt getrokken en dat anderen er zich met geweld van verwijderd moeten houden, er gebeuren daar werkelijk erge dingen. Vermoedt Paulus iets daarvan?’ Ik zat met die brief in mijn handen en keek erop neer, hij was helemaal van Kristie. Zij was gemoed, blank gemoed, en nu voelde ik mij zelf plat en leeg, niet in staat om ook maar iets te schrijven van wat ik had gewild. Ik greep naar de tweede brief, geheel ontevreden met mezelf. Straks ga ik nog als een kleine, overgebleven jongen snotteren, dacht ik, ga ik huilen op een belachelijke manier omdat ik onder de maat ben gebleven.
‘De westenwind jaagt door het eikenbos. Solitudo heeft daar nog niets van een graf, integendeel, met die ruige kleuren is het vol majesteit. Zebe knort om de vele dorre takken die hij te ruimen krijgt; daaraan zie je dat het hier op een eind loopt, meent hij. Hij hakt de takken samen tot schansen die hij langs de achterkant wegbrengt. Soms is hij opeens een hele tijd verdwenen. Gisteren was dat ook al met Philis het geval. Elza en ik hebben de keuken gedaan, Elza heeft veel geleerd bij Schaef, ze kan goed met boter en eieren werken. Ik moest tenslotte danig lachen om onze keuken waar alles overhoop lag, Peter zou er zich zeker op zijn gemak hebben gevonden. Elza wil hem nog niet laten komen hoewel niemand iets zou merken als hij door de haag kwam. Zij kijkt erg tegen hem op. ‘O, hij is zo sterk!’ zegt ze. Dat die zoon van de boer, waarvan vader jarenlang
| |
| |
meende dat hij ons tegen wilde werken, nu onze vriend is geworden! Peter zegt dat zijn vader nooit iets onbetamelijks heeft ondernomen.
Philis heeft mij verteld dat dokter Doodeneind een zoon heeft, Richard, die zijn ouderlijk huis onder hooglopende ruzie heeft verlaten. Hij zou op vader lijken als je haar geloven mag. Zo wordt ons leven nu: we beginnen naar praatjes te luisteren. Het is bijna overal haat en nijd, ook wat men hoort van de ouderen. Het is altijd overal hetzelfde geweest, alleen jullie waren anders. Daarom ben ik nu ook zo, ik weet dat ik maar half voor de wereld buiten deug. Maar Johannes, onze Johannes, is een meester voor iedereen. Als ik aan Paulus denk, en ik doe dat voortdurend zolang als ik schrijf, vind ik het gelukkig voor hem dat hij op Solitudo kan wonen; als schrijver moet het je evenzeer verrijken als het lezen van boeken. Nu heeft Johannes hem gezegd dat hij spoedig geld moet verdienen; hij heeft gedreigd dat hij anders onze bomen laat verkopen. En nu weet ik niet meer wat erger voor vader zou zijn: dat hij zijn bomen missen moet of dat Paulus niet zal schrijven en hij dus niet uit zijn waanwereld kan worden geholpen. ‘Wat gebeuren moet, komt eenmaal toch,’ zegt Zebe en Philis zegt het hem na. Zij zijn de enigen die soms nog iets zeggen; dan luister je vanzelf naar hun kletspraatjes. Toen ze dat over de zoon van de dokter vertelde, deed ze zo geheimzinnig alsof ìk er mee te maken had. Ik ben bang dat nu droeve zware jaren voor Solitudo aanbreken. Wat hebben de mensen uit het dorp jou bewonderd terwijl zij achter de hekken stonden! En nu hangt daar dat bordje om hen tegen te houden. Het moeras blijft nog groen terwijl het park zijn laatste kleuren verteert. Peter Schaef is er in geweest, lopend over een boom die half in de aalpoel is gezonken; vandaar zwaaide hij naar Elza, hij was geweldig. Phele was verontwaardigd en ging het dade- | |
| |
lijk aan Zebe vertellen. Peter, al is hij niet knap, durft in elk geval veel, hij zal nog meer wagen als het ooit moet.’
Kristie volgde de gebeurtenissen op het landgoed met een hevigheid die mij aan mijn schrijverij moest doen twijfelen. Zìj moest het doen, zij deed het al, dacht ik, haar brieven waren geen slecht getuigschrift. Ik moest dan maar voor vader en de familie doen wat ook Johannes niet beneden zijn waardigheid vond. Een baan zoeken, alle geld dat ik binnenbracht kon ons dan van nut zijn. Peter Schaef die steeds groter werd in haar ogen, ging niet langer als een speelnootje met Elza om. Wat wilde de jonge boer? Hij had, gezeten op de wegzakkende boom, een juichkreet geslaakt alsof hij het moeras daarmee overwonnen had. Geen man had dat ooit gewaagd.
De andere mededelingen van Kristie waren verzinsels, die niet verder zouden komen dan vrouwenmonden. Haar theorie over de lichte en donkere jaren was mooie, bijgelovige onzin zoals meisjes zich alleen wijs maken.
De derde brief was de meest dwepende: ‘Vandaag ben ik onder de eiken geweest; bladeren als van karmijn vielen voor mijn voeten, het waren dromen van jou die voor mijn voeten dwarrelden. Ik zat daar en vier waaroms, voor elk van ons een, kwelden mij. De liefde is dwaas, maar ik wil haar niet missen. Alles kun je als je liefhebt, dan huivert het geluk. Maar waarom denk alleen ik met de gevoelens van mijn leeftijd eraan, alsof zij alleen mij haar zware kroon op de ziel wil drukken? Waarom houdt Elza van beesten, en waarom droomt Paulus als hij boeken ziet of stille waters, waarom is Johannes nog steeds een man die rekent, alsof hij nooit zijn sommen af krijgt? Hij heeft een geheimzinnige
| |
| |
macht over Paulus; hij moest hem beschermen als hij wilde slaapwandelen, dat werkt zeker nog na. Johannes is bij de notaris geweest, maar ik weet niet of dat voor Paulus was, die hij bij de notaris schrijver wil laten worden van cijfers, en niet bij ons van onnutte verzinsels. Elza meent dat het om de bomen ging, maar ik denk dat het over vader is geweest. Hij doet of vader het landgoed straks zelf niet meer kan besturen. Dat verontrust mij, al toont men ons ook nog zo gunstige rapporten over zijn ziekte. Ik geef niets om die vroege rapporten, in algemene termen zo gunstig mogelijk opgesteld, om het familieverdriet te stillen; men denkt dat men die waar tenminste voor ons geld moet leveren. Ze spreken over geld alsof dat alleen genezende kracht heeft. Gelukkig, ook de rijkaards sterven. Ik meen dat Paulus meer dan geld voor hem kan verdienen als hij voor vader Solitudo beschrijft. De eerste tijd moet hij beschrijven, toen jullie gewonnen hadden. En hij moet schrijven hoe wij luisterden aan een leegstaand paradijs terwijl de regen erover viel, en in plaats van de engel die ons moest verjagen, deed God de regen ophouden en kon vader er later binnentrekken. En wat hij zag was, dat de regen die nog viel, kleurige dauwdruppels waren. Paulus zou dat moeten beschrijven, en hij moet het doen met groene inkt. Als je met groene inkt schrijft, wil je eerst het juiste woord hebben voordat je begint. En de kleur herinnert je eraan, dat je aan iets anders werkt dan aan een gewoon opstel of een brief, ze zal altijd de kleur van het park en van het bos in voorjaar en zomer voor zijn ogen roepen. Als ik een dromer was als hij, zou ik het misschien zelf willen doen. Ik ben echter niet los van mijzelf, omdat de liefde mij drijft en bindt, bijzonder aan hem, jouw koning, aan wie het koningsblauw der acacias mij nu doet denken. Vergeef je het mij, dat ik hem, in plaats van jou, omhelsd heb? Hij zei, en dat mag
| |
| |
jou weer gelukkig maken zoals het mijn geluk toen verbitterde: ‘Jij bent het niet, liefste, maar je ziel ligt toch naast me. Ik zal je ziel omarmen.’
Dit waren de drie brieven van Kristie, die ze bedoeld had als aansporingen voor mij, het waren apocriefe verhandelingen over Solitudo's groene zijde. Nu ik ze had gelezen schaamde ik mij omdat ik tot nu toe nog niets voor vader had gedaan, niet eens geld had verdiend, wat Johannes in elk geval, en nog steeds, wel deed. En Zebe zelfs, die het hout zuiverde en al twee handkarren met prachtig rood eikeloof had weggebracht. Eikeloof van château Solitudo, zeiden de bloemisten, en ze waren er maar wat trots op, als zij het in hun zaak hadden.
Het sneeuwde al enkele uren. De bomen in het park hingen reeds zwaar naar beneden. Het groene schrift lag voor me, maar ik liet het nog onaangeroerd, want de indrukken kwamen nog steeds verward op me af. Eerst wilde ik nog eens overal geweest zijn, de verschillende feiten die ik meende te zien, nog eens bevestigd hebben, want het leek mij nu een bijna onmogelijke onderneming, die ik Kristie beloofd had te zullen uitvoeren. Zebe had de vijver leeg laten lopen om hem zuiver te maken. Sedert Johannes de baas was, zag ik dat de knecht opnieuw ijverig was geworden. Zou hij nu nog aan die sleutel denken, die ik erin had geslingerd? De volgende morgen vond ik groene inkt naast mijn cahier, het was of Kristie hem nog vlug, voordat de winter ze definitief opruimde, uit de bladeren had gehaald. Rook je eraan, dan dacht je werkelijk aan bosgeuren vermengd met medicijn. Aan het raam keek ik nog eens naar het witte landgoed: de zwarte lijnen van de bomen tilden het naar mij op. Het was nu helemaal wit daar voor me, stralend als de kleur van een huwelijk.
In de verte zag ik Kristie staan, ernstig, mooi, roerloos
| |
| |
als een parkbeeld. Een bidster, een droeve corybant die stond te wachten dat ik het lied van haar Solitudo ging pijpen. Ik trilde nog heviger dan toen ik op de smalle witte brug naar het moeras stond. Nu moest ik zelf een brug naar ons verleden slaan en zij moest zo hecht zijn dat vader er gezond en wel over naar ons terug zou kunnen. Wat voor een opdracht voor iemand zo onervaren als ik. Maar Kristie stond daar dat ik haar zien zou, haar kaken bijna vierkant van beslistheid, haar ogen vurig alsof zij ze had gestolen uit een beeld van Mozes de geweldenaar.
|
|