| |
9
Ik kon nu gaan schrijven en het zou aanstonds nuttig zijn. En toch mocht het zijn over ons zelf; over wat voorbij was maar te mooi om voorgoed voorbij te zijn. Kristie fluisterde me nog toe, terwijl ik naar een dik cahier zocht: ‘Voorin moet je schrijven: Voor Vader, dit verhaal van Solitudo; en je mag er dan zelf nog iets bijschrijven als je wil.’ Dat toevoegsel was aandoenlijk; ik had mij al voorgenomen dat, àls ik eraan zou beginnen, ik alles volgens mijn inzicht zou schrijven. Ze kwam 's avonds aan de haard tegenover me zitten. ‘Ik maak het cahier wel voor je klaar.’ Ze keek naar mijn gezicht, mijn haren, mijn handen; had ik het echte schrijversvoorkomen? ‘Ik zal er niet in lezen dan wanneer jij het
| |
| |
wilt. Als je meent dat ìk ergens ongelijk heb gehad en Johannes gelijk, moet je dat zetten.’
‘Ik geloof dat jij het beter zelf kunt doen, meisje. Waarom zou ìk nog moeten zoeken wat al in jou leeft?’
‘Neen, jij bent schrijver en Johannes zal jou geloven, want hij is bang voor je als je dat worden zult. Schrijvers hebben voor hem een grote macht, omdat je die niet met je armen of met getallen en geld de baas wordt.’ ‘Als jij me dan maar helpt wanneer het over de kleding gaat. Hoe was de mode tien jaar geleden?’
‘Zie je wel, dat je het wordt. Alle groten hebben daarmee getobd. Daarom hebben ze tenslotte toch een vrouw moeten nemen, al hebben ze over haar en het huwelijk schandelijke dingen verteld.’
‘Maar ik hoef dat niet, want ik heb jou.’
‘O, ik trouw, Paulus.’ Ik zag dat ze even rilde; en weer dat kleine gebaar over haar lichaam. Ze keek mij bezwerend aan: ‘Niemand mag het weten, Paulus, ook de dokter niet. En jij weet, dat er niets is gebeurd. Er is niets gebeurd!’ Er glom een diepe donkerte in haar ogen alsof een zwarte kracht in haar werkte. ‘Ik heb ook hartstocht, Paulus.’ Haar lichaam trilde zoals een pauw die met zijn pracht loopt te pralen, zijn staart vibrerend van drift. De liefde bedreigde haar; zolang zij ze nog niet had geordend, kon het ook een doem voor haar worden. ‘Hartstocht is een zwart woord. Je moet ervoor oppassen.’ Ze knikte dat ze het wist. ‘Hij heeft ook z'n zwart bloed, dat op een onverwacht ogenblik kan uitbarsten. Zelfs wie een heilige had moeten worden kan hij tot zijn dood folteren.’ Haar ogen, geheel pupil bijna, pupillen als kleine zwarte wielen, zochten over de wanden om er een rustpunt te vinden. De kwellende woorden van Johannes werkten in haar na en schenen als een gistend gif in haar bloed te werken.
‘Ga nog wat slapen, Kristie.’ Met haar eigen formule
| |
| |
voor vader trachtte ik haar tot rust te krijgen, het lukte.
Ze ging gelaten de salon uit, naar boven. Ik luisterde nog even naar de geluiden in het grote huis: nu moest eindelijk alle onrust wegebben. Een ogenblik genoot ik weer van het wonen op Solitudo; waar hadden wij een mooiere tijd om te rijpen kunnen beleven!
De deur van vaders kamer ging open en sloeg dicht en meteen wist ik dat de vrede die Kristie gewild had niet was gekomen. Zij is naar hem toe geweest, dacht ik. Heeft zij aan de hartstocht, - het zwarte bloed - willen geven wat hem toekwam? Ze kwam geschrokken de trap naar beneden.
‘Stil,’ smeekte ze, naar boven kijkend of ze achtervolgd werd.
Hij was ontwaakt en had zeker gemerkt, nu eerst, dat hij toch in een begoocheling had gelegen. Die witte droom, waarin hun bruidstijd was teruggekeerd, was een roes geweest waarvan hij alleen hoofdpijn over had. Kristie had nogmaals van zijn rust willen genieten, zij had haar geweten nog eens willen sussen met de gezonde slaap waarin zij hem met haar bedrog gewiegd had.
Philis, met een glas in de hand, stond boven en hij, in zijn kamerjas, kwam op haar toe; van onderaf leek haar gezicht nog grauwer dan dat van vader. ‘Wat wilde jij in mijn kamer doen. Hondin! Misschien weet je zelf niet wie je bent. De dokter kan het je haarfijn uitleggen. En je denkt dat ik met jou zou trouwen! Ik jaag je weg. Weg! Ook als je een kind zou moeten krijgen, zal ik je wegjagen, bij wie je het ook gehaald hebt. Ik laat de hutten uitroeien, ik ga ze uitzwavelen. Dacht je dat ik niet weet wat jullie in 't schild voeren?’
Hij sprak weer in de opgewonden toon van iemand die ijlt. Zijn nog zieke geest braakte verdenkingen uit waar- | |
| |
van het nieuws ons verbijsterde; daarom deden we niet dadelijk iets om Philis te helpen.
‘Je beledigt mij iedere keer als je onder mijn ogen komt.’ Ik riep Philis dat ze terug moest komen en toen hij hoorde dat er nog iemand was, begon hij: ‘Geloof je niet, mensen, dat zij een belediging voor mij is? Mijn ogen zijn met het mooiste verwend.’
Voor Philis was zijn toespraak latijn, ze kwam traag, als een dier dat de slagen op zijn dikke huid nauwelijks heeft gevoeld, naar beneden; en deed haar best om haar gezicht weer goed te krijgen. Kristie ging naar vader toe en wilde hem zijn kamer binnenloodsen. ‘O, jij bent het,’ zei hij verrast. ‘Die lelijke Philis wou mij komen verleiden. Ze dacht zeker dat jij er niet meer was. Er komt storm, je haren zullen waaien in de wind...’ ‘Vader, vadertje,’ huiverde Kristie toen hij haar weer vast had. ‘Ik ben het, zie je het niet? Voel aan mijn handen, ik heb geen trouwring.’ Hij streelde haar vingers en keek daarop naar de zijne. (De trouwring van moeder had ze mee in haar graf genomen!) Ik ging naar hen toe, om Kristie misschien te kunnen helpen.
‘Die oude leugenaar! Hij wil dat ik met zijn dochter trouw. Alsof ze een godin is! Hij meent dat het mij alleen om een venusbuik te doen is, maar ze wordt al vet, de moerasdochter.’ Hij streek Kristie over haar hals; dat schokte mij.
‘Vader,’ zei ik. ‘Word wakker. U hebt mijn ziekte, geloof ik, u slaapwandelt.’ Kristie nam hem bij een arm. ‘Wij zullen voor je zorgen,’ zei ze zeer beslist. ‘Je moet veel slapen, vader, heel veel slapen.’ Hij veegde met zijn arm langs zijn voorhoofd en zuchtte bevrijd, alsof hem opeens de schellen van de ogen waren gevallen. ‘Ben je nu toch weer een dag langer dood?’ vroeg hij zonder naar Kristie te kijken. Hij liet zich door haar zijn kamer binnenleiden en ging op het bed zitten.
| |
| |
‘Je moet slapen, slapen, vader,’ zei Kristie weer, of ze hem gewoon in trance wilde brengen. Hij nam haar hand op zijn schouders en streelde daarover, eerst met zijn hand, dan met zijn wang. Daarna staarde hij voor zich uit zonder iets te zeggen.
‘Johannes is de dokter halen,’ zei ik; omdat hij dat erg zou vinden wilde ik er hem vast op voorbereiden. Argwanend keek hij al naar mijn handen, alsof die zo beenderig waren als de Doodeneind-handen die hij verafschuwde.
‘Ze willen mij hier weg hebben, hé. Ze gaan de bomen verkopen, dat ik mij hier niet meer thuis zal voelen. Johannes bevalt het niet meer in dit dorp. Hij meent dat hij, omdat hij op een landgoed woont, van zo'n voorname familie is geworden dat hij in de wereld tot hoog aanzien kan komen. Maar zijn vader en moeder hebben hem tekort gedaan, zegt hij. Zeker omdat ze hem de kans hebben gegeven zich voornaam te voelen?’ Wij wisten niet wat hem hierop te zeggen. Dan zuchtte hij: ‘De dokter heeft mij jullie moeder benijd!’ Hij keek lange tijd naar het bed, alsof hij niet alles kon zeggen wat hij dacht. ‘Had ik haar dan nog meer moeten opsluiten? Nog meer hectaren bos en bomen en moeras om het huis? Zo. De dokter is al besteld; hij wil zich dus het Goed in handen spelen door mij ziek te verklaren. Hij wil in zijn geest gaan zondigen binnen ons dierbaar domein, kinderen. Hij zal overal gaan lopen waar de liefste vrouw bij mij was. Dan gaat hij bij zichzelf zeggen: ‘Hier liep ze met haar eenzame ziel, die naar een leven vol mensen als ik verlangd heeft.’ Maar zij is nooit eenzaam geweest. Ik heb weinig gewerkt om haar veel te kunnen vereren.’ In zijn magere hals was de slag van zijn bloed te volgen. Opeens keek hij ons scherp aan, streek zijn haren achteruit en lachte zo natuurlijk dat wij blij en ontspannen teruglachten. Het leek een ogenblik dat
| |
| |
zijn ziekte met het doorbreken van deze vaderlijke lach was verdwenen. ‘O,’ riep hij dan uit. ‘Jullie leven nog. Waarvan leven jullie eigenlijk? Wie heeft voor jullie gezorgd? Ik heb, geloof ik, weken lang niets meer gedaan. Ik ben echt een oude zeur aan 't worden. Maar ik weet nog dat ik die duif geschoten heb,’ zei hij, mij aankijkend. ‘Ze viel voor mijn ogen neer, ik zag geen bloed. Wat wilde dat zeggen, jongens?’
‘Je hebt nooit iemand opgesloten, vader, dan je liefste in je hart. Omdat ze daar ook het liefste wilde zijn,’ zei Kristie nu. Het bleef zo die morgen. Hij kon tot Kristie spreken als tot zijn kind en ook weer tot zijn vrouw, wat voor haar een afmattende beproeving werd. Maar ook meisjes, zelfs de tengere, zijn sterk wanneer de uiterste dingen aan de orde zijn. Ze zei: ‘In het dorp mocht iedereen haar graag. Dat mag je niet ontevreden maken, vadertje.’ En daarna ook nog wat ik op dit ogenblik erg onverstandig van haar vond: ‘Het was de mooiste begrafenis die de pastoor in het dorp gekend heeft.’
‘Ja, zij heeft niet voor niets geleefd, zei de pastoor. Ik weet alles zo goed als jullie. De paarden van de boeren stonden met drieën aan elke boom. De klokken hebben een barst in de vijver geluid.’ Zijn stem had weer de goede bronzen klank en het zou weer gaan zoals altijd: als de dokter bij zijn patient verscheen, was hij even tevoren juist genezen.
Een auto toeterde aan de ingang van het park met een hoornachtig geluid. ‘Hij wil het hek openstoten, hij doet of hij een koe is,’ zei vader; de claxon had hij dus reeds herkend. Ik zag dat Elza het hek had opengemaakt. De auto reed het landgoed langzaam binnen en stopte bij de beuk. Kristie wenkte uit het raam dat de dokter verder komen zou en even later stapte hij reeds de kamer binnen met Johannes statig achter hem aan.
| |
| |
Aan ons vroeg hij de kamer gedurende het onderzoek te willen verlaten. Wij bleven zoet op de gang staan, onze adem verkleind tot een onhoorbaar geruis.
‘Hij gebruikt de stethoscoop om de ziekte van zijn ziel te meten,’ zei Kristie toen ze hoorde dat de dokter vader opdroeg te zuchten. Zij haalde een nieuwe handdoek en nieuwe zeep en daarmee gewapend drongen we na een tijdje de ziekenkamer weer binnen. We zagen dat de dokter niets anders gedaan had dan hij bij een gewone verkoudheidpatiënt ook placht te doen: receptje, aanmoedigend klopje, rusten, een tijdje goed rusten. Toen hij ermee klaar was en hij uitlegde wat hij had voorgeschreven begon vader luid te lachen; hij lachte of hij een komedie wat laat doorzag en daarom deed hij het des te luider. ‘Luister eens hier, vriend Doodeneind. Als ik dronken was, zou ik je nu eens hartelijk en smakelijk de waarheid vertellen. Over je praktijk, bedoel ik. Praktijk! Wat een naar woord, niet!’
‘Je bent frenetiek, Thomas,’ zei de dokter nu. ‘Ik had medelijden met je willen hebben. Ik had je willen toestaan thuis te rusten zo lang je niet een gevaar voor je naasten hoeft te betekenen. Straks zul je weg moeten om der kinderen wille. Je hebt je weinig om je kinderen bekommerd. Je hebt er háár te veel voor laten zorgen. Daarom zit je hier nu zo!’
Vader, zo uitgemergeld als hij er uitzag, sprong opeens recht. Hij was groot! Zijn scherpe, vrij grote neus trilde, zijn ogen schitterden als van een redenaar in het vuur zijner peroratie, zijn vergrijsd, haast grauw baardhaar scheen te gaan recht staan. ‘Haar,’ zeg je. ‘Jongens, horen jullie hem over háár spreken en niet over mevrouw zoals hij dat op college geleerd heeft? Jij hebt haar van mij weggerukt, omdat je mij haar benijd hebt. Heb je gehoord, Kristie, hoe hij dit “haar” heeft gezegd! Alsof zij ook iets van hem geweest is. Maar het is niet zo. Het
| |
| |
is alleen in zijn ontuchtige geest geweest dat het kan gebeurd zijn.’ Hij liep, vol drift, naar het raam alsof hij daar uit wilde springen om voorgoed van het gespuis af te zijn.
Johannes dacht vader kalm te krijgen door voor hem te gaan staan, het deed hem alleen uitwijken in de richting van de dokter. Machtig kwam de toorn in hem boven. De dokter legde vlug zijn stethoscoop weg toen vader op hem toeliep, - als 'n moordenaar die tot zijn slachtoffer gaat. Nee, niet als een moordenaar, maar zoals de berooiden lopen die na een lange, martelende ellende opeens in opstand komen. Heel hun ziel zit in hun leden en magere lijf en zij willen terug vernielen wat in hen vernield werd. ‘Helpt mij nu niemand?’ riep de dokter en kneep zijn ogen dicht als iemand die niet meer aan de executie kan ontkomen. ‘Ik heb niets verkeerds gedaan, mensen. Ik heb haar dood moeten vaststellen, dat was voor mij bijna zo erg als voor jullie.’
‘Hebben jullie dat gehoord?’ riep vader. Geen woord van de dokter ontging hem, zij vochten ook in hun dialoog. Toen vader hem nog naderde, stak de dokter de handen in de hoogte alsof hij zich wilde overgeven. Verheugde vader zich daarover, dat hij een kort moment bleef staan om dat tafereel te bekijken? Voor de dokter was de aarzeling lang genoeg om een tafel voor zich te schuiven. Hij begon nu smekend en stroperig te spreken. ‘Ik zal er nogeens zelf aan dood blijven, aan dat werk van vast te stellen dat het met iemand die ik graag mocht is afgelopen. Ik ben er niet sterk genoeg meer voor.’ En toen, - het klonk blasfemisch op dit uur -: ‘Ik ben Jezus niet.’
‘Nee, je bent vuil,’ schold vader in een nieuwe vlaag van woede. Ik hield hem vast en wilde hem tot rede brengen met te wijzen op een gebrek dat de dokter had. Hij had een breuk en alle mensen kenden dat gebrek. Als ze hem
| |
| |
vroegen waarom hij zich niet liet opereren, zei hij gewoonlijk: ‘Ik kan mijn patiënten toch niet in de steek laten.’ Dikwijls schoof hij een hand op die verdikking waardoor hij iets krom liep en dan geloofden de mensen dat een gebrek hebben zo erg niet was. Die breuk waarmee hij bleef lopen was even merkwaardig als zijn naam. Doodeneind was de slechtste naam die een dokter hebben kon, schertste hij zelf, maar hij was tevens een visitekaartje dat men als arts maar een keer hoefde te tonen en de mensen onthielden het hun leven lang.
Toen vader zijn aanval opgegeven had, lachte hij niet als een triomfator die op zijn gezicht de onverdiende zegetekenen aanbrengt maar vroeg hij beleefd het recept terug dat hij afgegeven had. ‘Ik moet nog eens met een specialist overleggen.’ Hij ging met Johannes naar buiten en vader bleef naar hem kijken alsof hij zelf niet kon begrijpen dat er niets verschrikkelijks was gebeurd. De dokter knikte naar ons toen hij veilig bij de deur was. Uit het raam kijkend zag ik hem het bordes afdalen, voornaam en niet beledigd, als een hoge bezoeker die de overdreven eerbewijzen wegwuift met zijn hoed in de hand. Ik keek precies op zijn nek, een grote naakte nek met vier rode kringen alsof hij in 'n strop had gehangen. Johannes riep ons na zijn vertrek in de salon, voor een belangrijke mededeling die vader zelf nog niet mocht weten. Het incident met de dokter was helaas ernstig genoeg geweest om hem voorlopig ontoerekenbaar te moeten verklaren. De dokter achtte hem een gevaar voor zijn omgeving; hij zou zijn bevindingen moeten doorgeven en daarom moesten we ons erop voorbereiden dat hij zeer spoedig zou worden weggehaald.
Na die zakelijke verklaring, waarin dat ‘helaas’ van Johannes mij woedend maakte, liep Kristie dadelijk het park in. Philis en Zebe begonnen toen, in opdracht van Johannes, de zaken bijeen te zoeken die vader elders no- | |
| |
dig zou hebben; zij deden het met dezelfde onverschilligheid waarmee een tafeldis werd opgeruimd en ze praatten over hem als hadden ze het over iemand die nog juist op tijd was gestorven.
|
|