Het landgoed Solitudo
(1959)–Paul Haimon– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Solitudo om je treurt. Het lijdt dodelijk onder je afwezigheid. De lelies in de vijver hebben niet meer gebloeid. De rode waterroos sterft, alsof ze je volgen wil nu zij zich met niemand meer kan vergelijken. Ik kan er niet bij, omdat Johannes de boot heeft vastgelegd, hij draagt de sleutels bij zich. De sleutel van jou is nu bij mij, moedertje. Had jij hem aan Zebe gegeven of heeft hij hem uit je kist gehaald? Is het waar dat je nog een kindje hebt verwacht? Ik wilde Paulus vragen over jullie te schrijven, misschien dat vader daardoor genezen zal. Hij slaapt nu, je enige geliefde. Hij slaapt bij jou. Hij ligt gelukkig te zijn in het bed van jullie liefde, je moet het voelen waar je ook bent. Wat moet ik doen als Paulus ook nog door Johannes wordt ingepalmd? Ik weet dat vader met mijn hulp nu in een grote vreugde is. Heb ik verkeerd gedaan? Ik dacht dat slaap hem alleen maar genezen kon, maar deze slaap is bedrog. Kom ons te hulp. Als hij negen dagen...’
Zij lag in haar bed te woelen zonder dat ze mij zag. Dit was haar geschrift van gisteravond, ze had iets met mij voorgehad. Ik moest vader met zijn eigen middelen bewerken zodat hij in de werkelijkheid terugkwam en dat hij daarin geloven zou. Zij opende de ogen en ik wees naar het papier: ‘Wat meen je hiermee?’ vroeg ik, terwijl ze even lachte. Ze hief haar hoofd schuin omhoog, ze tuurde over mij heen. Een witte morgen steeg langs de ramen. ‘Johannes wil toch dat hij weggaat. Hij zou hem nog liever opium geven dan hem door jou laten behandelen,’ sprak ik, vertwijfeld, bang, nog meer om haar dan om vader, die weldra toch aan de handen en hersenen van geleerden in witte jassen zou worden uitgeleverd. Ze keek mij langzaam aan en haar groene ogen vingen een vreemd licht dat niet van buiten kwam. De morgen | |
[pagina 82]
| |
werd wit als melk. Ieder ogenblik verwachtte ik dat ze op zou vliegen om iets vreemds te doen, een verschrikkelijke droom vertellen, of in het raam gaan staan om er uit te springen, of ons allemaal vervloeken. Ik ging zitten op haar bed, en sprak tegen haar strak gezicht: ‘Kristie, ik zal het doen. Ik zal schrijven zoals ik kan, dat hij in moeder en in ons geloven zal.’ Toen ik iemand hoorde aankomen, vreesde ik weer dat het Johannes was, altijd Johannes die onze plannen dwars zat en daarom zei ik vlug: ‘Ik zweer het je, Kristie! Mag God mij helpen.’ Ze bleef nog staren of niet staren, doch slechts de ogen openhouden, omdat ze niet meer dicht konden van het verdriet. Elza was het - ze sliep sinds kort in Kristie's kamer - die bij ons kwam en dat stuk eed van mij hoorde. Lachend bijna alsof er iets vrolijks als een vastenavond of een partijtje op komst was, bekeek ze ons. ‘Ik schrijf een boek, Elza, en jij komt er ook in,’ zei ik alsof het werkelijk plezierig was wat ik beloofd had te doen. Voorlopig leek het mij echter niets dan een puzzle waar het einde van weg was; een puzzle, waar in hoofdletters Solitudo uit moest komen, maar het kon wel eens ‘moeras’ worden. Kristie werd geheel kalm na mijn bezwering, ze liet zich zelfs door Elza toedekken, en Elza dacht nog te moeten spelen. ‘Je bent gisteravond uit geweest. Met een liefje, denk ik. O, en je hebt hier zitten schrijven, ik heb het wel gezien. Ik zou willen weten wie het was, dat je hem dadelijk weer moest schrijven. O, je hebt een japon aan, veel te mooi om er mee in bed te liggen. Als ik het bij Schaef vertelde, zouden de zusjes met een ladder komen, om hier aan het raam naar je te kijken. O,’ zei ze nog eens, vol ontzag, en ze vouwde zelfs haar handen tot een aanbiddingsgebaar, dat was haar teken dat Kristie succes had. ‘O, als ik trouw wil ik zoiets aan hebben, om het nooit meer uit te doen.’ Ze zou aan het praten zijn gebleven, zoals | |
[pagina 83]
| |
ze dat bij de boerin in de woonkeuken geleerd had, praten zonder te denken, daarom onderbrak ik haar. ‘Kristie is ziek. Zie je niet dat je haar hindert.’ ‘O, het lijkt wel of ze zich aan vader heeft aangestreken, om ziek te zijn zonder te weten waar. Waarom zou ze ziek zijn eigenlijk? Zieken trekken niet zulke mooie kleren aan, en schrijven geen brieven op een tijd dat zelfs de vleermuizen slapen. Ze is misschien verliefd, Paulus. Weet jij op wie? Haar ziekte is, dat ze op iemand verliefd is waarop ze het niet mag, denk ik!’ Zo bleef ze bezig en er kwam bovendien het een en ander uit van haar babbelpraat, alsof ze toch niet zo maar iets zei, maar ook iets wist. Toen ze even ophield om op adem te komen, klonk weer het krassen van ijzer op staal. ‘O,’ riep Elza meteen, ‘ik hoor dat ze bij Schaef de zeis wetten om het nagras te maaien. Nu ga ik kijken.’ Nee, het wetten van zeisen klinkt anders, dacht ik, het is een natuurgeluid, even zuiver als het slaan van een vogel. Dit ijzeren geknaag aan de onderste lagen van het huis leek op een geluid dat een komplot voorbereidde. Hoe zorgeloos was Elza nog, dat zij er niet door verschrikt werd. Maar hoe gelukkig was het, zo opgewekt te kunnen zijn. Zo mooi als zij werd, de laatste tijd! Met ranke benen, benen alsof ze nooit door een boerenwei hadden gewaad. Ze verkleedde zich terwijl ik erbij was. Ze krijgt het mooiste vrouwelijk lichaam van de hele streek, dacht ik en ik kon me indenken hoe die jonge boer haar in zijn dromen verhief. Hij zou niet bedrogen uitkomen. ‘O, meisje,’ zei ze terwijl ze Kristie op een wang tikte, ‘maak je niet bezorgd over je liefste. Ik zal je helpen, en als het moet zwijg ik als 't graf.’ ‘Hoor je dàt niet, Elza,’ zei ik vlug, vrezend dat ze weer aan een gesprek van tien minuten ging beginnen. ‘Er zijn inbrekers. Het is in een vertrek onder het huis.’ Dat deed haar opstuiven en ze wilde meteen met mij mee. | |
[pagina 84]
| |
Bij Schaef had ze altijd opwindende verhalen over inbrekers horen vertellen als ze rond het vuur zaten. Geen verhalen op een dorp zo opwindend als die over inbrekers, gebroken ruiten, vergiftigde honden en vergeefse achtervolgingen. ‘Hoor jij iets?’ vroeg ze telkens. In het schuurtje was in elk geval niets, zagen we. Philis sliep nog in de kamer van de remise. Ze snurkte, we hoorden haar tot buiten. Ik stompte op de deur maar ze zaagde voort. Dat zou iets voor die gevoelige vader zijn, zo'n zaagmachine naast zich! Ook al had ze niet een gezicht als een schorpioen en was alles aan haar als haar figuur zo goed, hij zou haar alleen daarom in de uiterste duisternis willen werpen. En haar figuur was ook al niet meer haar figuur van eerst, gezuiverd door de medicijnkruiden van de moerasbuurt. Philis likte teveel van de schotels. Over een jaar zou hier een dikke gans waggelen in haar vet. Nu snerpte het ijzer heel dichtbij en kriepend als een krekel. Het ging met regelmatige tussenpozen, alsof er een opzichter bij was die zei: ‘een-vooruit’. Ik hoorde het geluid opeens achter de kamer van Philis, in dat donkere hok zonder vensters. Juist toen het weer piepend zacht aanzette, trapte ik het deurtje open. Op een oude opstand van het bed, half aangekleed, in zijn lange onderbroek, zat onze knecht met een vijl aan een sleutel te schaven. Een lantaarn aan het plafond boven de deur moest hem licht geven. Ik greep hem de sleutel uit de hand en bekeek die nauwkeurig: er waren streepjes op getrokken volgens de lijnen van de boudoirsleutel. Met alle geweld wilden zij dus vrije toegang tot die kamer hebben. Waarom deden zij het? Was het hun bedoeling alleen moeders uitzet in te palmen, en dan als ouderwetse dieven met de noorderzon te verdwijnen, of moest er ander kwaad volvoerd worden? | |
[pagina 85]
| |
Wilde de lelijke Philis bij de Heer van Solitudo in bed? Ik geloofde na alles wat ik had gezien alleen nog in het laatste. Wat voor een ordinair complot werd rond vader uitgezet? Was het nu niet de hoogste tijd dat Zebe, Philis en wie er verder nog achter zat, werden ontmaskerd en weggejaagd? ‘Verdomde schooier,’ riep ik, terwijl ik Zebe de vijl uit de handen greep om hem er mee op zijn vingers te slaan. Hij sprong terug en riep: ‘Ik heb de sleutel nodig voor de zolder.’ ‘Schoftige leugenaar,’ stiet ik uit en wees naar het teken dat hij er op had aangebracht. Toen rook ik een damp van brandend hooi. De lamp was scheef gaan hangen, nadat ik de deur had geopend en de vlam raakte aan oud hooi, dun en korrelig als oude tabak. Nu had die vlam gevat, de zolder waar Philis haar kleergoed had, zou afbranden en dan kreeg Philis haast rècht op moeders garderobe. ‘Een brandstichter ben je ook nog,’ riep ik, wild geworden, Zebe toe, en wilde hem naar de keel vliegen. ‘U hebt de lamp scheef gehangen, jongeheer,’ antwoordde hij scherp terug. Dus had ik het ook nog gedaan als de remise, en daarna het huis gingen afbranden. Het hooi was gelukkig vochtig van de mist, die deze morgen overal doordrong, het stonk alsof een mestvaalt brandde. ‘Vlug,’ gebood ik, en ik zag de oude die het bed opzette tegen de muur, en naar de vliering kroop. Met veel lawaai begon hij het vuur te doven; de vonken vielen zoveel mogelijk rond mijn hoofd, maar ik liet mij door deze nieuwe streek niet verdrijven. Ik bleef tot hij het vuur geheel had gedoofd en zag toe dat het niet bleef smeulen. ‘Is de jonge meester tevreden?’ vroeg hij onderdanig. ‘Je bent net een duivel, Zebedeus,’ zei ik en hij knikte als vond hij het een compliment. Met kromme haak- | |
[pagina 86]
| |
armen en balancerende benen als een oude aap, daalde hij naar beneden, en fier sprong hij voor mij neer, als dacht hij dat hij de sleutel door zijn resoluut optreden nu wel had verdiend. De duivel, die een plekje van zijn hel had gedoofd om er een zielehandeltje mee te beginnen, dacht ik. ‘Als je de sleutel wilt hebben, moet je nog slimmer worden. Waarom wil Philis persé toegang hebben tot moeders kamer? Denk je niet, dat mijnheer haar zal verscheuren, de linkerhelft van haar gezicht van de rechter rukken zoals ze met de porseleinen gezichten uit de natuur-historiekasten kunnen doen? Als hij dan geen hersenen zal zien, alleen een neus die aan etenswaren kan ruiken, zal hij haar aan die neus ophangen.’ Opeens was er een stilte rondom. Philis zelf verscheen in de deur en luisterde toe, terwijl ze met de afschuwblik van een vuile waardin naar Elza keek. Ze dampte als haar eten. Zebe probeerde mij de sleutel nog te ontfutselen maar ik hield het ding voor zijn neus, drukte zijn kin ermee omhoog, keek hem in de open neusgaten. Toen, plotseling bevreesd dat ik de sleutel nog af zou moeten geven, liep ik tot bij de vijver en slingerde hem langs een onzichtbare baan door de mist. Er rilde iets door het park of er iets pijnlijks was gebeurd en Zebe keek naar mij met ontgoochelde ogen. Ik had een stuk onafgewerkte geschiedenis tot zinken gebracht, maar een heldendaad was het niet geworden. Elza was er haast evenzeer door teleurgesteld als Philis en Zebedeus die naar het water en zijn zachte rimpeling bleven kijken: ze zouden altijd onthouden waar de drenkeling was vergaan. Over de vijver lag nog een beslag van mist, onder de mist was het water paars, een kilte stiet tegen mijn kuiten alsof het vroor. Ik ging tot waar ik het moeras kon zien liggen, het lag traag en groen en woest achter Soli- | |
[pagina 87]
| |
tudo, groeiend, en woekerend in de morgenmist zo goed als in het avondrood. Het was als een reusachtig somber gelaat met kwaadaardige dikke rimpels, een gelaat dat je aankeek en naar je ademde met een grote, groene tong als een Mithras-godheid. Eens ging het zeker gift spuwen. Als niet op tijd de offers werden gebracht spoot het wolken kluwend venijn, dat nu als een roodachtige dril werd gaar gekookt. Welke rol speelde deze kleine hel, die zich aan Solitudo had vastgezogen? Heeft het moeras voor hen daar al die tijd gelegen als een stok achter de deur, alsof het wou zeggen: ‘durf niet van elkaar te scheiden, gelukkigen? Wees samen één geheel! Geen kreuk, geen breuk of ik verslind je met huid en haar.’ Elza piekerde daar niet over maar verdween in de mist, naar haar eigen adres. In mij bracht de zuigende stilte echter een onrust, ook daarom wijl ik erdoor ging denken aan mijn kleine eed van deze morgen. Ik moest voor vader en zijn Solitudo een kunstwerk presteren dat voor hem onweerstaanbaar zou zijn maar wie, die zoiets zichzelf of anderen belooft, kan ervoor instaan dat het hem gelukt? Ik dacht dat ik moest beginnen het landgoed te beschrijven zoals wij het de eerste dag hadden gezien en daarom liep ik eerst eens tot buiten ons eigendom. Als een vreemde trachtte ik er binnen te kijken met halfdichte ogen. Het ging niet meer. Ik kon in dat witte huis achter het wijde park geen vreemden zien, levend een ander, van ons verschillend leven. Het was van ons geworden, met huid en haar waren wij er mee vergroeid. Het was veel rijper, kleuriger, het was muziek geworden intussen en op eenmaal fluisterde ik, verliefd en vreugdig in mijn verdriet: ‘Solitudo’ zoals men plotseling de naam van zijn geliefde noemt. Een dionysisch gevoel doorvoer mijn borst: het moeras móest bij dit landgoed liggen. Het moeras kopen zon- | |
[pagina 88]
| |
der het landgoed ging evenmin als andersom. Samen maakten zij een stromend geheel. Het moeras leverde de bindende dampen, die in het park in verschillende schakeringen uiteengingen en een atmosfeer schiepen waardoor de natuur een inspirerende droom werd. Hoe volmaakt als die natuur dat speelde! Ik zag een kluwen van blonde mist in de flank getroffen worden door een paarse lichtbundel; het was of een purperen vis een waterwolk binnen dook. Elke lichtstraal in het park werd door een anders getinte arabesk omdanst. Het geheim van dit park leek mij opeens ontsluierd en daarom splitste ik mijn lippen in een vreugdige gloed; temidden van een zachte vervoering zei ik vader na: ‘Solitudo, heerlijkheid!’ Mijn hart werd lichter, ik voelde dat het licht mij kleurde, ik hijgde onder deze eenwording. Bij het bruggetje dat het park ooit met het moeras verbonden had, bleef ik staan. Niemand was er in de laatste tien jaar over gelopen. Misschien nog een vogel, wippend over de rottende treden, misschien een waterhoen, of een bunzing die achter een rat joeg. En daar kwam nu, geheimzinnig, lokkend, de grandioze wildernis die wij kleinerend moeras noemden op mij toe, het wankele brugje over. Zij legde er dwalen van groengekleurde mistwatten. De brug begon te trillen toen ik de eerste stap waagde, daarmee lokte ze nog meer. Was op Solitudo de een niet altijd voor de ander bevreesd geweest om deze stappen te zetten? Eens, eenmaal moest iemand van ons toch tot de uiterste geheimzinnigheid van die wildernis doordringen en onderzoeken wat in die hutten was. Voordat Johannes het werd, wilde ik dat zijn. Waren de anderen soms benauwd dat ze tussen woekerplanten of in drijfzand zouden raken. Dat glibberige zuigdieren hun de lust uit merg en bloed zogen? Ik trilde, hevig bekoord door de lokroep naar dat vreemde ginds waar zovelen bang voor waren. Eens moest je | |
[pagina 89]
| |
toch bewijzen dat je durft; dan beter hier dan waar de gevolgen der zonden afschuwelijk zijn. Ik keek nog eenmaal om: in de grote wei van onze buurman hield Elza een blonde jongen bij de hand, die mij wenkte dat ik terug zou gaan. Het bruggetje was een val, zei hij. Om Elza had op Solitudo haast niemand zich zorgen gemaakt. Daarom stond zij nu daar met een jongen die wij verachtten, want het was de jongen van de boer, onze buurman, waarvan wij dachten dat hij ons en bijzonder vader altijd weerstreefd had. Achter de lichtgroene morgenwei lag het land, lag het dorp, woonde het volk dat van ons hield om ons geluk. Laat Elza gerust met hen gelukkig worden, dacht ik. Ik wilde Peter niet weerstaan en liep terug. Nu waren ze gerust en ik zag dat zij elkaar de handen vastnamen, Elza en Peter. En toen zij de koeien, met purperen licht op de schoften, voor zich uitdreven, elk een groen rijsje in de hand, en hen dreven naar de morgenceremonie van het eerste melken, wendde ik mij af van het moeras, weg van de duistere verlokkingen die mij getempteerd hadden en ging ik naar Solitudo terug. Het zou mij nodig hebben. |
|