| |
6
‘Wat zegje? Hartstocht! Jij praat ook al met dat schunnige woord over het heilige vuur in ons. Hartstocht schrijven de meesters der sombere werken die ik verbrand heb. Ze gebruiken het om gelezen te worden, het is de jenever waarmee ze hun saaie verhalen opwarmen.’ ‘Je moet slapen, liefste, lang en nuttig slapen.’
Ik luisterde oplettend toe hoe Kristie streed en leed om vader te bedwelmen. Ik had haar over de smalle trap horen gaan en de sleutel deed goed zijn werk. Door de witte deur was ze naar binnengeschoven, precies om elf uur. Achter de gordijnen was het licht geweest juist zoals vroeger, warm rood licht, dat, van achter uit het park gezien, van een vierkant stuk rose geluk vertelde. Later was het licht alleen in de kamer waar vader sliep. Toen ik wist dat Kristie haar geluk van vroeger en later in de waagschaal had geworpen werd ik een ver- | |
| |
achtelijk deurluisteraar; ik wist dat ik door deze daad bijna aan Philis en Zebe gelijk was, maar ik was rood en ziek van binnen; er was niet eens een maan die mijn aanwezigheid naast vaders kamer zou kunnen verontschuldigen. ‘Je moet slapen. Ik ben nu toch bij je. Je bent mager geworden, lieveling.’ In de stilte van het huis werden de tragische woorden mooi. Soms meende ik nog het krassen van ijzer te horen, de dieven die eindelijk verder drongen. Daarna ademden Kristie's woorden, heel zoet en trekkend-langzaam, met die mooie altstem die moeders spreken tot zingen maakte, weer in een stilte alsof ook vader er niet meer was. Ze zei niets dan wat zij, als het kind dat zich offeren wilde, ook zeggen kon.
Ik had daarbij, huilend, over de gang kunnen lopen. O Solitudo, bitternis. Altijd de laatste jaren was je door een gezond geluk voor de aardige dorpsmensen een oord van vaste vrede; zondags kwamen ze met hun familiekring naar ons kijken als naar een fijne vertelling; naar de kinderen knikten ze met eerbied en wij zagen dat ze werkelijk instemden met de extase waarin hier het leven van een zeldzaam gelukkige familie voortgolfde.
‘Je bent er dus toch! Ik wist wel dat je door de grond zou kruipen om hier te komen. Maar hoe heb je zelf die planken opengekregen die Zebe dichtspijkerde?’
‘Je ijlt, liefste!’ Kristie was heldhaftig. ‘Je moet slapen, anders komt de dokter. Ze willen je wegvoeren.’ Ze was nog niets dan Kristie, wist ik, er zou niets gebeuren. Ik ademde op.
‘Slaap nu, liefste. Rust uit in je paradijs. We zullen naar de duiven gaan kijken als je uitgerust bent. Maar je moet niet schieten, dan worden ze bang. In een paradijs wordt niet geschoten.’ Het was of een engel deze woorden zei, een engel die in de paradijstuin had gekeken naar de
| |
| |
vogels. Ik hoorde zijn bed kreunen. ‘Je bent door mijn schot verdreven, ik weet het. Ik had je ziel willen tegenhouden, maar ze vloog op, ik zag het en nu ben je teruggekomen.’
Ik liep de kleine trap op, ergens hoorde ik Johannes tegen Zebe praten; nog zo laat, wat hadden zij weer te bespreken? Ik drukte eens tegen de bruidsdeur; Kristie, zorgeloos en nog niet berekend, had ze open gelaten en voordat ik het zelf goed besefte, was ook ik bij hen binnen; ik wenste dat zij het wist, maar durfde haar toch geen teken te geven.
Ik zag dat Kristie nog gekleed naast hem was, ze had een halsdoekje van moeder om en haar liefste collier met de groene broche uit malachiet. Het licht kwam uit een rond vestatempeltje van albast, een souvenir uit Rome; het lampje brandde daarin als een symbool. Ik dacht: ‘Is dat wat Kristie doet niet hetzelfde als zo'n heidense maagd vroeger gedaan heeft: in kuisheid het vuur behouden?’ ‘Vreemd,’ zei vader, terwijl hij om zich heen keek. ‘Het kan toch dat je dood geweest bent. Ik dacht dat het een verschrikkelijk onrecht was wat ze je hadden aangedaan, maar nu, je bent nog mooier geworden, zo als de eerste keer.’ Hij greep haar hand vast en Kristie trok ze niet weg, zij, de donkere, die zo mooi was in de grote liefdekamer. Ze had zich hier gedroomd, maar anders dan zo. Met een man als vader, zei ze altijd, en nu was hij het zelf. Ik wist dat zij de bitterheid van het geval proefde in heel haar jonge ziel. ‘Ben je niet bang geweest, liefste?’ ging hij voort. Hij legde zijn arm om haar rug maar Kristie schoof die handig op het laken. ‘Je moet je nu niet opwinden,’ zei ze, listig en rijp, als een ervaren vrouw. Ze wilde weten wat hij miste: moeder, als zijn uitverkorene, naast wie geen andere vrouw meer voor hem bestond, of alleen de vrouw die hem zijn vitale leven liet voltooien. Ze was bang geweest voor
| |
| |
dit weten, doch ze had de vrees overwonnen omdat het moest. Het verlangen van vader kon een gewone weduwnaarspijn zijn, en dan waren Philis, met een venusfiguur, en Zebe, sluw als een vos, altijd in zijn buurt om daar op een zwak ogenblik van te profiteren. Hierom wilde Kristie van heel dichtbij, met haar liefhebbende ogen, zijn reacties gadeslaan: de bitterste onderzoekingen van een wijsgeworden kind. Er waren wel geen daagse verrukkingen meer die er een roekeloze voorbereiding op waren, maar de rijpe mooie nachten op Solitudo schenen nog niets verbleekt sinds moeders dood; vader bleek er nog gevoeliger voor dan een van ons. En niets is er dat de organische stroom, waarop de liefde zich beweegt, afdempt als die menselijke eenheid plotseling wordt afgebroken.
‘Geloof je nog dat liefde dodelijk kan zijn?’ vroeg hij. ‘Neen, niet bij jou!’ zei Kristie resoluut. Ze had pas in een boekje waarin hij die waanzinnige uitspraak had geschreven: ‘Liefde kan dodelijk zijn. Vind je het erg, daaraan te sterven?’ het antwoord van moeder gelezen. ‘Niet die van jou, Thomas. Jij bent daar te netjes voor. Ik moet zelfs naar je kijken als je je aan 't wassen bent. Het is anders zo'n afstotend gezicht, als mannen zich wassen. Hoe ze hijgen. Net paarden die geroskamd worden.’ Onder die woorden met potlood gekrabbeld had hij weer geschreven: ‘Dank je, liefste. Nu weet ik tenminste dat ik geen paard ben.’ Er stond nog meer, dat haar had doen blozen. Daarom zei ze nu: ‘Niet bij jou, liefste, jij...’ maar slikte haar verder antwoord in, met een snik dacht ik. Ik vreesde dat zij haar rol niet meer vol kon houden en maakte een waarschuwend geluid met mijn voeten, dat ze niet te ver zou gaan. Zij richtte zich op, ze had het gehoord, maar wie zou ze nu in het boudoir vermoeden? Dacht ze aan Philis of aan de knecht door wie ze zich achtervolgd waande? Aan
| |
| |
de vrouw met de venusbuik, geloofde ik, want wat ze nu deed was de daad van een gekrenkt gemoed. De onzichtbare uitdagend, drukte ze zich tegen vader aan, ze omhelsde hem, ze gaf zich bijna geheel aan hem over. ‘Liefste, ik zal altijd bij jou zijn,’ fluisterde ze en streelde met haar handen over zijn gezicht. Toen drukte zij het hoofd van een sidderende man aan haar borst, en deze, eindelijk als uit een verdoving verlost, greep haar vast in zijn sterke, wilde armen. ‘Oh,’ zuchtte hij, vol vertedering en ‘ah’ kreunde zij, uit een afgrond van vertwijfeling. Hij sloot zijn ogen van geluk. Hij ademde regelmatig, werd stil, hij werd langzaam rustig, terwijl ze hem omarmd hield met smart. ‘Ah,’ zuchtte hij nog eens toen hij haar hart hoorde kloppen, en nestelde zich vaster in haar armen; dat kloppend hart verzekerde hem ervan dat de dode niet plotseling weer door de gesloten deuren zou verdwijnen. Hij sliep opeens, hij sliep zacht en regelmatig en bijna gezond in Kristie's armen, die daarom nog tederder om hem heen krampten. Het was of zij hem tegen de verspiedster achter het gordijn beschermen wilde.
Ik zou er heel wat voor gegeven hebben als het Philis was geweest die haar nu bekeek, hoe ze was in de gouden glans van een bijna verachtelijke daad. Beschaamd en ontsteld omdat ik Kristie niet vertrouwd had, verliet ik de kamer; ik voelde mij verschrikkelijk verdrietig om wat ik had zien geschieden. Dit had ik niet moeten zien. Kristie zou er mij wel een vreugdig, warm verslag van komen brengen. ‘Hij slaapt, hij slaapt werkelijk,’ zou ze ademen aan mijn bed en ze zou vragen zoals ze in die nacht van de koop gedaan had: ‘Wil je bidden, dat alles gebeurt zoals het moet. Je moet bidden dat hij zich zolang vergist tot hij genezen zal zijn, Paulus.’
Ik liep snel naar mijn kamer; voor de deur stond Johannes mij op te wachten. ‘Waar was je? Ik moet je heb- | |
| |
ben.’ Hij stond in het licht van de gang, nuchter, sterk, en geheel anders dan vader. Hij was geen landgoedheer en toch vond ik altijd iets in hem dat respect afdwong. Ik keek vernederd naar hem op; hij was mijn rechter op dit ogenblik. ‘Er is niet eens een maan,’ zei hij om mij neer te slaan. ‘Word jij nu niet ook nog gek. Die twee zijn ernstig op weg het samen te worden. Heb je ze gezien?’
Ik moest alles bekennen, mijn verslag werd echter een onsamenhangend relaas. ‘Vader is ziek; daar is niets aan te doen, Johannes, dan hem de rust van een goede slaap te geven.’ Hij opende de deur van mijn kamer en ik ging naar binnen als zijn gevangene. Ik liet me op het bed neer; als een veroordeelde op zijn brits, wachtte ik op wat hij met me wilde doen.
‘Ja, vader is ziek, het is verstandig van je dat in te zien. Maar wij moeten verder leven.’ Ik keek naar hem op, naar Johannes die de toekomst in eigen handen wilde nemen en ons aan zich onderdanig maken. Twee kamers verder lag Kristie de eindelijke slaap van de zieke te bezweren in een droef, kolkend gebed en Johannes noemde haar daarom gek. Dat mocht niet. Eerst wilde ik hem nog smeken: ‘Laat haar nog enige dagen haar geluk beproeven, Johannes. Zeg niets. Zeg vooral niets aan Philis.’ Maar spoedig wist ik dat ik met smeken van hèm niets gedaan zou krijgen. Ik werkte mij op tot een soort heilige toorn, misschien zou hij daar wel ontzag voor krijgen.
‘Je bent een barre egoïst, Johannes,’ viel ik uit terwijl ik rechtsprong. ‘Misschien ben je wel jaloers op Kristie, omdat zij alleen aan het geluk van anderen denkt.’ Hij vertrok zijn lippen even in een boosaardige grijns.
‘Kristie denkt dat hij een vrouw is. Als hij dat nodig heeft wat zij denkt, zou opium het aangewezen geneesmiddel zijn. Daarvan kim je zoet en wellustig dromen,
| |
| |
en krijg je heerlijke onvermoede voorstellingen. De juffrouw meent echter dat zij zijn slaappoeder en bedwelmende formule moet zijn. Bah!’ Hij liep de kamer uit, de deur met geweld achter zich dichtwerpend, en liet mij alleen met de zwarte holte van het geopend raam waar niets van het parklandschap was te onderscheiden. Ik bleef in de donkerte kijken, turen, staren. Het werd een zwarte mist die begon te golven. Ik ging naar het raam, om mijn hersenen te laten afkoelen: het was toch of ik achter het moeras, bij de eendenhutten, iets hoorde. Waren het klanken van lokkende instrumenten die van een nachtelijke kermis kwamen? Vierden de duistere elementen er een feest dat het licht der zon niet kon verdragen? Of was het alleen een muziek die aanstond, die altijd aanstond als een lokvogel bij het gat der hel? Gekleed ging ik op bed liggen, wachtend, wachtend. Voor mijn geest kwamen de jaren die voorbij waren. Waren ze wel van mij geweest? Slechts als we ziek lagen, werden we plotseling hevig geliefkoosd, de andere dagen waren we alleen iets als de schaduw onder de boom van het paradijs. Ons spelen in die schaduw was alleen een hymne, een lichte klaterzang rond de boom wiens bloei het enige scheen dat hoefde te bestaan. ‘Je zelf zijn,’ had Johannes dan verbeten gezegd, ‘zo vroeg mogelijk je zelf zijn,’ en ik ging het van hem geloven. De self-made men, dat waren de wonderlijke helden die de wereld verder hielpen. ‘De liefde is het enige nodige,’ zei Kristie. Ze geloofde daarin als had zij de spreuk uit de bijbel, doch ze had hem opgevangen uit vaders mond terwijl hij dansend als een dionysische corybant zijn vrouw tegemoetliep. Later had ze hem aan Johannes' uitspraak vast gehaakt. ‘Je kunt alleen door liefde je zelf zijn.’ Aan mij had ze dat uitgelegd terwijl ze in de vijverspiegel keek en daar geloofde ik het of het voor mijn leven lang zou zijn. Alleen nabij de vijver, de geur van
| |
| |
het muntkruid en de ene hooihoop die zich in het water rustig bleef spiegelen, daar alleen, op de zomermiddagen, waren we ons zelf. Anders waren we decors voor de bloeiende liefdeboom die nu was uiteengeslagen. We waren niet ons zelf geworden en hadden nu die boom nodig om te kunnen bestaan. Wat Kristie deed was reeds: Johannes gelijk geven. Vader had ons meegerukt, nu weer, in zijn liefde; onze liefde was niet eens van ons zelf, ze was dezelfde als die van hem. Ik wist het. Ik wist het nu volkomen helder in mijn eenzaamheid. Ik zou het Kristie zeggen als zij misschien komen zou, maar ik geloofde daar al niet meer in.
Met een schok sprong ik recht. Een hand gleed over mijn voorhoofd, dat in zweet baadde. ‘Paulus,’ fluisterde iemand vol vreugde. ‘Hij slaapt rustig. Na zes weken. Ik heb moeder gebeden of ik het mocht doen. Als de sleutel terugkwam, mocht het. Jij hebt voor de sleutel gezorgd, nu slaapt hij. Zijn hart is regelmatig.’ Kristie was bij me op het moment dat ik haar komst had opgegeven. In een nachtkleed van moeder, geheel witte zij, dat haar slank maakte, slank en blank, was zij, mooi als de meisjes op de mooiste leeftijd maar korte tijd zijn. ‘Moeders peignoir met de ooievaars en blauwe irissen is weg,’ verontschuldigde zij haar verschijning. ‘Maar jij bent ziek, Paulus,’ riep ze toen ze mij aankeek. Ik hijgde naar adem.
‘O, meisje, ga niet meer terug. Johannes zal hem toch laten wegbrengen. Hij weet wat je gedaan hebt. Ze zullen het straks allemaal weten. Philis zal voorstellen dat zij bij hem gaat, wat nog altijd minder erg is dan dat zijn eigen kind het doet.’ Ik zei deze dingen slordig en bruut. Ze kneep haar handen samen boven haar schoot. ‘Hij slaapt, Paulus,’ probeerde ze nog te zeggen, die ene zin vol vreugde voor haar. Nu ze dat bereikt had, meende ze dat ze niets verkeerds kon gedaan hebben. Ze
| |
| |
keek nog eens naar mijn mond, als was ze verwonderd dat daar zulke ontstoken woorden uit waren gekomen en eerst aarzelend zei ze: ‘Ik weet nog iets, Paulus, maar je moet nu slapen. Morgen zeg ik het misschien.’ Dat ‘misschien’ zonk als verdriet in mijn gemoed, het mocht niet dat ze haar weetje tot morgen uitstelde.
‘Wat weet je nog? Is het weer iets van de liefde?’ Ze week plotseling terug, en wilde de kamer uit. Alles had ze gedaan, geriskeerd, alles van zichzelf, en ik was de enige die haar een steun kon zijn. Ze had het geluk geraadpleegd en het toeval: de sleutel die op het liefdesdrama zou passen, moest worden gevonden, dan zou het einde gelukkig zijn. Ze keek nog eenmaal om en, nu treurig, niet meer verontwaardigd, zei ze: ‘Johannes is bij je geweest. Was hìj in de kamer van moeder?’ Dan bloosde ik, en ik wilde liegen: ‘Ik weet het niet,’ maar het kon niet tegen haar. Ze bleef staan, groot, mooi, zilverig, de donkere vesta-maagd.
‘Je bent mooi, Kristie,’ fluisterde ik, ze hoorde het niet. Ik wierp mijn hoofd op het kussen: ‘O wat een aterlingen kunnen wij zijn,’ huilde ik. Ze ging weg, ze liet mij alleen. Ik bleef liggen, verwachtend dat ze terugkwam uit medelijden misschien, maar ze kwam niet. Ik moest weten wat ze deed en liep tot bij haar kamer. Er brandde licht en ik hoorde het krassen van een pen, het tikken in een inktpot. Ze was niet naar vader teruggegaan. Nu is ze bezig een briefje te schrijven waarin ze afscheid neemt, dacht ik. Zo is Kristie. Ze zal niet zonder afscheid weggaan, voor altijd weggaan, naar moeder...
|
|