| |
5
De volgende morgen was het beeld alweer even droef. Vader stond aan de vijver, op de marmeren treden waar vroeger de freules in slanke bootjes plachten te stappen. Kristie, ondanks de koude in het wit gekleed, meende dat ze hem weer volgen moest; ze wist dat hij opnieuw geen oog had dicht gedaan, en hoe lang duurde dat nu reeds.
Intussen fietste Johannes door de morgenmist naar het dorp. Naar de dokter, geloofde ik, maar Kristie vermoedde dat hij de notaris ging opzoeken. Ik hoopte dat hij dan toch ook bij de dokter zou aanlopen. Er was zoveel ziek op Solitudo, de bomen en perken schenen er zelfs aan mee te doen; zó vroeg en slap hadden zij zich nog nooit aan de herfst uitgeleverd.
‘Liefste-nog-toe, ben je in de vijver gelopen? Mijn Ophelia, heb ik je dan niet gezegd voorzichtig te zijn.’ Vader zag de weerspiegeling van Kristie's witte verschijning en het hielp haar niet meer of ze snel achteruit trad om aan zijn oog te ontsnappen! ‘Ben je in de vijver gelopen,
| |
| |
verliefd op je spiegelbeeld, of was je aan het vissen naar nog nieuwe kinderen? Jij hebt je best gedaan! Tien geboden en die nog onderverdeeld in veel paragrafen heb je onderhouden, dacht je dat je nog meer zou moeten? Meen je dat wij niet van ons geluk genieten mogen? Geluk krijg je niet om er aan te twijfelen, liefste.’ Kristie liep nu op hem toe om te horen wat hij zei. Zij kende haar schoonheid reeds als een gevaar, maar het was een gevaar dat zij minder duchtte dan verlangde, zij zat al in de spanning rond haar schoonheid gevangen.
‘Mijn lieve kind, op wie sta je te wachten?’ vroeg vader haar. Hij nam haar bij de schouders, de helft van de zijne, en Kristie hief haar gelaat rustig naar hem op, het was nog door geen rimpel getekend.
‘Op jou, liefste...’ zei ze en haar stem had de koelheid die zij erin had willen leggen al verloren. ‘Je moet gaan slapen, heel lang slapen.’
‘Goed, lieveling, maar deze keer ga je mee. Je hebt verder niets te doen, want Philis doet alles wat nodig is.’ Hij legde zijn arm om haar schouders. ‘Wat waren dat voor streken van die lui om de ruiten in te gooien waarachter eeuwige geliefden bijeen zijn. Echte boerenstommigheid. Als het nu nog bij een pas getrouwd stel was dat in zo'n nacht zichzelf beproeft!’ Hij was met zijn geest weer bij de eerste dag op Solitudo, toen de mooie droom van het weergevonden paradijs bekroond zou worden. Op het grasperk lachte de bijna naakte corybant nog altijd, maar Kristie streelde het dansende beeld niet meer over de gladde dij. Bij de keuken bleef vader staan of hij toch iets om Philis in haar ochtendkleed scheen te geven; toen zij hem groette grijnsde hij tegen haar. Met haar gezicht had zelfs Kristie, die nog voor de wormen voelde, geen medelijden, omdat zij er al de begeerten van haar goedgevormd lichaam in zag uitgestald. In het trappenhuis waar gefluisterde woorden nog
| |
| |
tot boven klinken zei vader: ‘Je hebt bedroefde ogen, liefste, heel bedroefde lieve ogen.’ Kristie trok hem voort en opeens klonk in de keuken een weerzinwekkende lach. Van Zebe! Het was of in het hart van het huis een aap lachte om al de heilige gevoelens der mensheid. Vader wilde Kristie nu mee in zijn kamer hebben, zij ontweek hem door zich te bukken en liep van hem weg. ‘Ben ik niet gezond, liefste? Ik ben nooit van je weg geweest. Nooit alleen of met mannen in een grote stad, en zelfs niet achter in het moeras, waar de hutten staan. Nooit, nooit, nooit,’ riep hij maar Kristie ging niet naar hem terug om die smartelijke bezweringen. Hij zuchtte, hij hijgde, zijn haar was woest om zijn hoofd als bij een acteur op het sterke, delirische moment. Toen ging hij als van alles verlaten zijn kamer binnen.
Dat was Solitudo nu. Groen Solitudo met de beek die er pauwblauw een eind doorheen stroomde, en de roep van de watermerels in het voorjaar, het gekoer der honderden bosduiven in de zwangere vroegzomer, de jagers met bruine honden en rode sjerpen in de winter, die zich kwamen verontschuldigen omdat zij verdwaald waren. Dat was het paradijs door vader ontdekt op een verre regenmiddag, een zaterdag toen hij met zijn kinderen als lastig gezelschap een wandeling had gemaakt en waartoe had die wandeling eindelijk geleid? De hermitage was verbrand; een verbijsterde man had van een balkonhek willen springen; een sterfwagen was gereden van de vijver voor ons huis tot aan de vijver naast de kerk; al hadden de klokken hemels goud op het water geregend, dat was dan in die vijver verzonken met alle schoonheid die de dode had vertegenwoordigd.
Vader keek argwanend naar een papier dat voor zijn deur lag; toen hij het opnam viel de sleutel van zijn ka- | |
| |
mer er uit. Met wrevel raapte hij de sleutel op en verscheurde toen het papier na er met een halve blik naar gekeken te hebben. Johannes kwam terug en hing zijn jas onder de trap.
‘Ik word van alle kanten als een gek behandeld. Wat heb ik aan mijn kinderen?’ Mompelend tegen niemand kwamen die wrede woorden uit vaders mond, ook Johannes zou ze gehoord hebben.
Toen ik de kans kreeg zocht ik de papiersnippers die vader had weggeworpen bijeen en maakte er weer een leesbaar iets van. ‘Uw orders trouw uitgevoerd. Tot uwen dienst. Zebedeus.’ Hoe lang zou de knecht hierop gedacht en hoe lang zou hij erover gedaan hebben om ze, in een handschrift dat vergeefs naar enige regelmaat zocht, neer te schrijven. Onder mijn handschrift deden ze aan alsof er spotlust achter zat, ik wilde Johannes daarvan in kennis stellen.
‘Wat heb ik aan mijn kinderen,’ was zijn antwoord, hij trok het zich aan alsof vader speciaal hem daarmee bedoeld had en hij wierp me die woorden toe alsof ik en vader één waren. Beneden in de kamer waar Kristie met een boek zat, herhaalde hij de uitval echter opnieuw, maar nu op een toon waardoor ze opeens het bitterste werden wat op Solitudo gebeurd was. Zelfs moeders dood bleek die zin, door Johannes venijnig herhaald, in pijn te overtreffen. Kristie keek hem aan met een woeste grootheid. Dezelfde woorden gesproken door verschillende personen zijn niet meer hetzelfde.
‘Jij hebt dat te weinig wat vader nu te veel heeft,’ zei Kristie nog en Johannes lachte schamper.
‘Wat dan? Liefde misschien?’ En daarop ging hij ijzig van ons weg, naar zijn boeken.
‘Nu zal ik het doen,’ kwam Kristie overeind. ‘Ik ga hem helpen in zijn ziekte.’ Ze keek mij aan als vroeg ze dat
| |
| |
ik het haar vergeven moest en eerst toen begon ik te vermoeden wat haar geest had beziggehouden. Nu had ze beslist.
Kristie wilde vader in zijn ziekte vergezellen, omhelzen en vertroetelen in naam van zijn verloren geliefde. Ze wist dat er voor haar weinig nodig was om naast hem te komen, zij kon voor hem de ander zijn die hij dag en nacht bij zich wilde. ‘Kon hij maar eens negen nachten rustig slapen,’ dacht ze luidop. Als zij het wilde kon ze hem zover krijgen, meende ze, en nu wilde zij het, uit al haar kracht. Ze zou in de afgrond stappen zonder aan dat te denken wat met haar gebeuren kon. De slang had gesist onder de boom des verderfs en ze wilde in de appel bijten om de wereld daarmee vooruit te helpen. ‘Je mag het niet, Kristie.’ Ik greep haar vast, we rilden beiden als in groot gevaar. ‘Je lijkt te veel op moeder. Iedere keer dat hij niet haar maar jou zal vinden, zal zijn geest zieker worden. De pijn zal elke keer verder schieten.’ Ze zei stil: ‘Ik zal pijn voor hèm lijden zodat hij rustig wordt. Als de dokter komt, zal hij niets anders voorschrijven dan rust. Die wil ik hem geven, als de anderen ze hem niet gunnen.’ Ze trilde van haar woorden als bezweringen.
Ik zei nog: ‘Rust, daar zijn middeltjes voor,’ maar ze keek met een lange blik naar het park en scheen er niets van te horen. Haar antwoord was een deel van het tweegesprek binnen haar zelf.
‘Wij moeten veel voor hem gaan offeren.’ Een zwart ogenblik van stilte viel in. Heeft hij ook voor ons geofferd, dacht ik, maar zij vroeg daar niet om. ‘Als je het doen wilt, moet je er zeker aan denken of je het doen kunt,’ zei ik nu. ‘Zebe heeft moeders sleutel. Ik heb die nacht niet gedroomd. We dromen hier niet allemaal als we iets zien. Zebe heeft niets van vader en moeder en van jou, bedenk dat. Ik weet wat hij wel heeft.’
| |
| |
‘Dan moet je die sleutel bij hem halen. Ik wil vader helpen en ik zal het doen zoals moeder het doen zou als ze bij hem was.’
Ik dacht dat ze het niet kon, daarom reeds niet wijl het niet mocht, maar zij was een meisje en dus, omdat ze dat was en ik haar nog maar half begreep, weerstreefde ik haar niet meer. Als kleine jongen had ik nooit iets anders van haar gedacht en gewild dan dat zij een heilige werd met een zilveren nimbus om haar zwarte haren zoals ze in de gekleurde ramen schitterden. Later, na menig gesprek tussen het muntkruid aan de rand van de vijver, was zij voor mij het symbool van het virginaal-schone geworden. Daarom wilde ik haar nu ook helpen. Om de sleutel van Zebe los te krijgen dacht ik gelukkig aan het papier dat hem eerst zo volgzaam had gemaakt. In mijn ogen bestond er geen beter middel om opstandige horigen weer tot serviele dienaren te maken. Op vaders schrijftafel vond ik nog een blanco brief en onder het briefhoofd schreef ik, nu met gebiedende letters, dat de sleutel van mevrouws boudoir moest zijn terugbezorgd, vóór de avond, en op dit papier, en vóór haar kamer!
Na zijn heldendaad als vuurbedwinger zag ik er tegenop Zebe zelf, met dat ultimatum in handen, onder de ogen te komen. Als ik het papier aan Philis gaf kon hij er nog minder onderuit, want dan zouden ook haar achterdochtige blikken hem tot overgave drijven.
Philis trok juist een soufflé, als een gouden vis van de berg der zaligheden, uit de oven. Ze zette het juweel op tafel en haar gezicht begon te werken als een trekharmonika. ‘Ik heb iets voor Melchior Zebedeus,’ zei ik plechtig om in de sfeer van het heiligdom te blijven. Ze legde haar wulpse handen om de schotel en knikte ernaar of er een levend wezen in zat.
Het was altijd een kunststukje Philis in de ogen te zien.
| |
| |
Je moest van het ene naar het andere wippen en dan een vast punt zoeken. Het ging het best als zij zelf het ene oog na het ander op een haar welgevallig punt het rusten; vader noch Johannes hadden er daarom moeite mee. Ik keek als betoverd naar de gouden vis op de witte tafel, ze liet haar neus dansen midden in een gelukkige lach en ze keek naar de vis met een oog en naar mij met het andere of ze mij wilde verleiden dit gerecht met haar te delen, alsof ze mijn handen tegelijk met de hare in de schotel van het verraad wilde dopen. Ik gaf haar snel het papier, om niet door haar betoverd te worden. Waarom had vader deze vrouw hier laten komen wier lichaam honderd maal intenser leefde dan haar door domheid geboeide ziel? Ze belegde haar vale tong met iets goudgeels toen ik omkeek, het groene oog schoot op mij.
Op de overloop van het torentrapje bleef ik wachten op de komst van de knecht. Ik wilde hem minstens laten merken dat ik de truc, waardoor hij zijn kostbaarheid kwijt raakte, had in elkaar gezet. Van het venster krabde ik het ruitjespapier weg, door de kijkgaatjes kon ik nu tenminste naar buiten kijken: ik zag vader weer zwerven door zijn lege eenzaamheid, op zoek naar wie niet meer te vinden was.
Er kwam geen Zebe naar beneden noch naar boven. Ergens achter de remise klonk een scherp zaaggeluid. IJzer kraste over ijzer, alsof een gevangene probeerde de spijlen van zijn tralies door te vijlen. Dit was de voorbereiding op de grote inbraak die we sedert de eerste woelige weken van ons verblijf op Solitudo steeds verwacht hadden, dacht ik; het geluid kwam uit het hok zonder ramen, dat vroeger de gevangenis geweest zou zijn. We waren in het begin doodsbenauwd voor dat kot, Zebe had eerst alle wanden moeten belichten voordat we er gerust op werden. Ik liep naar beneden om te
| |
| |
luisteren wat er aan de hand was en langs de deur van moeders kamer komend, zag ik de meest onschuldige hand van ons hele huis er mijn papier neerleggen: Elza week ontsteld terug toen ze mij hoorde. Had Zebedeus haar ook al bij zijn partijtje betrokken? Elza was meer bij de knecht dan in ons huis, maar nog liever was ze in de stallen of in de grote woonkeuken met de berookte houten balken van de Schaefs. Ze zocht gezelligheid en vertier eerder dan gedroom of verfijnd avontuur. Ik greep naar het papier, de sleutel lag er in; ik triomfeerde.
Als Kristie haar voornemen van eerst nog handhaafde kon ze nu, mèt de sleutel in de hand, geheel en al de rol van moeder spelen in het drama dat vader als een schim omarmde. Ze kon ongemerkt het voorportaal van de liefde binnenglijden, ze kon zichzelve bekijken en kleden, en ruisen met de gewaden van zijn beminde tot hij haar op zou roepen naar hun wonderbare nacht van groen en goud. Als zij met de liefde zou weten te spelen als een Isolde, kon ze hem slingeren in een afgrond van waanbeelden, waarin bitterheid en ontgoocheling een droeve verschrikking baren. Ik had wel de liefdessleutel, die voor de knecht een fortuin scheen te betekenen, maar waar was, op Solitudo, de liefde nog? Er was een strijd om de erfenis ervan ontstaan. Er zouden bomen worden gekapt, er zouden vogels wegvliegen, het moeras met zijn giftige dampen drong tegen de hekken. O Kristie, doe het niet, hoopte ik, maar het was een hoop zonder geloof.
Een duister lot scheen ons te omstrengelen. Soms drijven wij van ons zelf weg, niet meer op gedachten, niet eens op dromen; op bittere melancholie, op een geestelijke tering, naar een nacht zonder sterren.
De deur van haar kamer voorzichtig openend, zag ik dat Kristie naar een oud portret van moeder had geke- | |
| |
en. Moeder nog een jong meisje in het wit van een ontroerend feest, een jonge vrouw, sereen maar gereed voor het beste wat van haar gevraagd kon worden, een bruid die hunkerend glimlachte naar iemand die op dat verzwakt portret niet te zien was. Om haar te verschrikken zwaaide ik met de sleutel als met een vlag die ik op boze vijanden had veroverd. Dan richtte ik hem als een wapen op haar borst, ze herkende hem en keek ernaar met iets als een tedere angst. Het lot voltrok zich; ze gaf er zich met een huiveringvolle wijding aan over.
Ze nam de sleutel uit mijn hand met de schroom van een verloofde die de ring aanvaardt. Ik wist plotseling heel helder dat Kristie rijp was, nu reeds, voor een grote liefde. Ik liep haar kamer uit en het haar alleen, alleen met de komende lange nacht.
|
|