| |
4
Van Kristie kreeg ik weldra verontrustende berichten over vader, maar niemand dan zij die daarom scheen te geven. Met haar vermagerd gezicht, nog mooi maar zo doorschijnend mooi dat ik er bang om werd, zat zij naast me en haar stille, rode mond durfde soms niet spreken.
Vader keek 's morgens lange tijd in de spiegel op de gang, waar Kristie haar kamer had. Zij kon dan alles horen wat hij zei als in een droomtoestand. Hij vroeg moeder uit over de rimpels bij zijn ogen, het haar dat snel vergrijsde, zijn jukbeenderen die hem een ascetisch uiterlijk gaven: zo'n gezicht zou nooit met de liefde van één vrouw tevreden zijn. Kristie deed dan de deur van haar kamer open en ging bij hem staan. Ze zei, helder, maar nog niet verwijtend: ‘Vader!’, en hij keek verschrikt op. Hij was dan zoals ik, wanneer ik op een slaapwandeling werd gewekt door een plotseling realistisch geluid, hij rilde even en werd weer zichzelf. ‘O, Kristie,’ zei hij, haar voor de spiegel trekkend, ‘kom jij me nu zeggen wat er met mijn gezicht is gebeurd. Het is mager geworden, alsof ik niet meer dezelfde van vroeger mag zijn. Ben ik om dat gezicht niet meer welkom bij een mooie vrouw?’
Ik keek naar het magere gezicht van Kristie, er kwamen geen jukbeenderen op naar voren, haar neus was heel fijn maar onrustig. Daarop bracht ze verslag uit van
| |
| |
enige roekeloze wederwaardigheden. Ze had eenmaal tegen hem gezegd: ‘Vader, vandaag moet u nou eens heel ver wandelen. U moet van Solitudo weggaan om het opnieuw te ontdekken. Het lijkt een doolhof, maar het is een heerlijkheid. Zal ik met u meegaan?’ Ze zei ‘u’ voor de eerste keer, opdat hij haar niet met moeder zou verwisselen. (Zij had al in haar stem dezelfde bloeiende alttoon die zo bij moeder gepast had.)
Eenmaal beproefden ze een wandeling, maar Kristie droeg een vermaakte witte blouse van moeder en ze was al niet meer Kristie voor hem. Even zweeg ze of ze iets verklapt had wat een geheim had moeten blijven, toen lachte ze om de herinnering die ze toch niet voor zich kon houden. Ze vertelde hoe ze vader had gezegd op haar te wachten terwijl ze naar huis was waar ze gauw iets anders had aangetrokken, een matrozenjurk, voor geen verwisseling vatbaar. Zo was ze hem vooruit gelopen tot aan het eind van het park, waar we in de wei van Schaef kunnen kijken. Eindelijk had vader haar ingehaald en toen hij haar vastgreep riep ze: ‘Zijn wei ziet er nog schraler uit dan ons moeras. Daar loopt de eigenaar zelf als een zwijnenherder achter zijn kromme zeug aan.’ Vader had er schokkend van gelachen.
‘Kostelijk, liefste. Nu moet jij je aan hem vertonen. Schuif de groene voorhang weg en laat hem jou van uit zijn zwijnerij bekijken. Hij zou in de drek willen knielen om je enkels te mogen aanraken, de zwijnenlievende kerkmeester.’ Hij nam Kristie bij haar smalle schouders en merkte niet dat hij een lichaam aanraakte dat pas nog een kind was geweest en nog in een matrozen-kleed paste. Hij nam haar bij de armen en werd opeens geheimzinnig.
‘Zal ik je nu eens zeggen wat ik altijd voor je verborgen heb gehouden? Ja, hoe is het mogelijk dat ik het zo lang verborgen hield voor jou! Het was mijn beproeving,
| |
| |
zie je. De boom van goed en kwaad! Je mag het niemand zeggen, vooral niet aan de kinderen. Zij zullen je nooit kunnen liefhebben als ik. Die Philis is een moeras-dochter. Meer moet je niet vragen want ik kan het je toch niet zeggen. Daar ligt de hel van dit Goed; we hebben ze laten wegrotten aan haar eigen vuil. Je kunt er nooit ingaan dan aan de hand van een landelijk dichter.’ Kristie vertelde het mij omdat ze bang was geworden dat hij haar tenslotte toch nog naar het moeras wilde leiden. Wij hadden er zoveel over gehoord. Dat het gevaarlijk was, dat je erin verdronk eer je het wist, meisjes en mannen waren erin vergaan, in het dorp wist men hun namen. Kristie leidde hem in de richting van het dorp, hij liep mak met haar mee. ‘Je wordt nu echt jonger,’ zei hij terwijl hij zijn woorden toeknikte. ‘Dat had die jongen van vijf kinderen goed gezien. Mevrouw wordt nog steeds knapper. Hij wist goed wat er gaande was, bij ons en bij de anderen. Die Philippens! Wist je altijd te prijzen met net een woord te weinig, waaruit zijn onschuld bleek.’ Hij keek Kristie onverhoeds in de ogen en zij liet het gebeuren in de hoop dat hij daardoor zichzelf op zijn dwaze toestand en zijn ziekelijk gedrag zou betrappen. ‘Je hebt wel bedroefde, lieve ogen.’ Wist hij het nu, of was hij nog verder weg van de werkelijkheid? Ze greep hem bij zijn hand, en riep hartstochtelijk: ‘Ik ben Kristie, vader.’ Hij bleef stilstaan en keek haar aan. Zijn gezicht, dat eerst al een beetje was opgemonterd, kreeg weer zijn vale kleur terug en Kristie zag opnieuw die paarse trekken, zijn vele aders, opzij van zijn hoofd. Zij drukte haar gelaat tegen hem aan. ‘O vader, ik houd ook van jou. Ik wil alles voor je doen, dat je weer vrolijk wordt. Je moet de dingen zien zoals ze zijn, niet zoals zij waren. Het is voorbij.’
‘Voorbij, zeg je.’ Hij greep Kristie aan en ze dacht dat hij uit zijn liefde-narcose was ontwaakt. Als hij haar had
| |
| |
moeten pijnigen om het te bereiken, had zij er zich vrijwillig, als een offerlam, aan overgegeven. ‘Zie ik de dingen niet zoals ze zijn? Wat is er dan niet zoals het was? Is de liefde veranderd, zijn mijn ogen niet meer dezelfde? Zeg dat niet, heveling, zeg dat niet. Alléen de proleten spreken zulke taal, zeggend dat het de boodschap van de nieuwe tijd is. Welke tijd is dat dan?’ Ze nam zijn hand vast, niet om hem verder te geleiden doch om steun. Ze had hem willen spreken over dat wat ons bij de vijver zo vaak had beziggehouden, waarom wij vergaten in onze cahiers te kijken en onze lessen te leren.
‘Niets heb ik zekerder geweten dan dat wij tezamen hoorden. Zalig van genade of scharlaken van toorn om wat ze jou wilden aandoen, altijd waren wij tezamen. Wij wilden elkaar zien in de duisternis en in de nevel en later in het verblindend licht van onze eeuwigheid.’ Zo riep hij het uit, als om zichzelf te overdonderen met zijn extase. Ergens in zijn onderbewustzijn zou hij weten dat hij zich iets voorspiegelde, daarom die verleden tijd, en die tierende stem waar Kristie het meest om huiverde. Zij wilde hem langzaam verder voeren, een stille landweg op, weg uit het Goed met zijn schreiende herinneringen. Hij keek voortdurend in de richting van het moeras, en Kristie zag dat het daar, in mooi-weer-genot, lokkend in groenige tinten, lag uitgestrekt als had het iets van een wetend, strevend wezen. Met dezelfde hevigheid als in zijn stem was, greep hij haar vast, bij de schouders.
‘Ze willen ons in het moeras hebben, Martha. Onze benijders die niet terugschrikken er onze kinderen voor te gebruiken. Als we niet oppassen, kunnen we onze eigen kinderen niet langer vertrouwen. Ik wil mij niet uitleveren aan de hebzuchtigen, wie het ook zijn. Alleen aan jou, aan jou. Ik heb het je toch altijd gezegd, dat ik
| |
| |
alleen leven kan als jij in mij bent, als ik het ben in jou.’ Kristie wist niet hoe ze hem aan moest pakken. Elk woord vatte hij anders op dan zij het bedoelde. Ze zei zachtjes: ‘Wij willen alleen jouw geluk, je gezondheid, vader. We moeten voor moedertje bidden, haar vragen dat ze jou helpt.’
‘Dat heb jij de kinderen ook al horen zeggen, Martha? Zie je wel! Ik heb je gezegd dat ook Johannes niet meer te vertrouwen is. Kristie meent dat ik ziek ben. Paulus kent mij niet meer. Liefste, dit moet ophouden. Sluit mij aan je vast, dat ik niet naar het moeras loop.’ Hij wilde haar tegen zich aandrukken, woest, mannelijk, maar zij ontweek hem terwijl zij het bijna bestierf omdat hij zich zo kon laten gaan. Ze bad dat de golf van onrust bij hem weg zou ebben.
‘Vader, ik ben Kristie. Zie je het niet? Ik wil je helpen. Je moet nu niets meer zeggen, je niet meer opwinden. Het zal slijten, je verdriet. Het zal veranderen in een andere liefde die niet die van het lichaam is.’
‘Nu geloof ik je niet, liefste. Niet die van het lichaam? Dat hoorde ik goed. Het andere was duister. Jij hebt iets gezegd wat je nog nooit gedaan hebt. Jouw lichaam...’ Kristie duwde hem een hand voor de mond, dat hij niets meer zeggen zou. Rookte hij maar, dacht ze, of dronk hij nog. Dat zou hem kunnen afleiden. Hij heeft alles gelaten voor haar, voor zijn heerlijke hartstocht. Het verdroot haar en ze zou er om hebben willen juichen. Wat moest moeder zich rijk hebben gevoeld met hem, bij hem, van hem, deze machtige liefde-man. Maar er was niet voorzien in een einde. Hadden zij werkelijk gedacht dat ze samen onsterfelijk zouden zijn? Dat hadden zij zich wijs gemaakt, heel mooi en heel lief, kinderlijk zich wijs gemaakt. ‘Ik heb je gezegd dat wij eeuwig zijn. Eeuwig, dat is niet lang of niet kort. Het is niets dan te zijn. Uitgespannen over jouw diepte, geklonken
| |
| |
aan jouw geluk, trillend in jouw gouden lente en je voorjaarse lenden.’
Hoe heeft Kristie het mij allemaal durven overzeggen? Soms deed zij het met schroom, andere keren brak in haar hetzelfde vuur los dat in vader was geweest tijdens die tocht. Nu vertelde ze, dat zij alleen naar huis was teruggekeerd na die woorden en dat ze toen had gedacht aan de eerste tijd op Solitudo. Ze had gemijmerd over onze gesprekken bij de vijver. In de beste tijd van de zomer was het, toen de boeren het hooi oogstten. Je hoorde het slijpen langs de zeisen, de zomervogels in de zware loofbomen en wij hoorden Zebe die met een grote kruiwagen aankwam om de ene ovale hooihoop bij de vijver - die er zo traag in spiegelde - weg te halen. En we zeiden tegen Zebe dat hij hem nog zou laten staan, waarop hij lui weer heen reed, en niets deed die middag. Wij zaten zo vertrouwd in zijn nabijheid en plukten muntkruid en wreven er onze handen mee in. Wij hielden van onze ouders, Kristie en ik, en wij hielden ook van hun liefde voor elkaar. Het was hun voorbeeld dat in ons dwepende onvervulbare verlangens had gewekt. Het driest geheim der seksen werd ons geopenbaard en wij kwamen er zonder moeite overheen door onze ouders gelukkig te zien. Nadien bezagen wij hen niet anders wanneer ze naar de hermitage liepen, gehaast of ze vreesden te laat te komen voor hun afspraak. Dromend lagen we bij de vijver in de geur van het hooi en de hemel verduisterde niet om wat wij wisten en soms zagen. Dan kwam Johannes en probeerde ons te verontrusten.
‘Weten jullie wat ze gaan doen?’ vroeg hij op intrigerende toon. Kristie stond op en liep van ons weg, en hij bleef en keek naar mij, hij beloofde me uit zijn biologieboek de sleutel op een geheim, door mij nog niet ont- | |
| |
dekt, op te diepen. We zagen moeder die aan de rozen rook en ze daarna een tik gaf, en we zagen dat ze bij de hermitage op de deur tikte, zich daarna verstopte, zich door vader het zoeken, Het grijpen achter een boompje, tezamen mèt het boompje. ‘Zie je dat?’ zei Johannes gemelijk en keek weer in zijn boek. ‘Zal ik je leren wat ze zijn? Ze hebben een complex. Op hun leeftijd dat te doen, is ziekelijk. Hier heb ik het. Wacht, nee hier,’ en hij wees met zijn vinger naar een alinea in kleine druk en al deed ik alsof ik keek, ik zag niets dan het geluk dat duidelijk aan de kant van vader en moeder was.
Johannes noch zijn boeken hadden vat op ons gekregen. Waren wij door de schone schijn en onze eigen verlangens naar extase en menselijk geluk geblinddoekt geweest en had hij alleen zuiver gezien? Reeds de bitterheid waarmee hij ze aanprees, deed ons zijn inzichten afwijzen. Tegenover de bloesemende overdaad der liefde tussen, onze ouders, stelde hij zijn mathematisch vernuft dat onmeedogend oordeelde naar de normen van het zakelijk succes.
Nu stond Kristie bij me en het was of ze Johannes gelijk wilde geven. Wat vader tegen haar gezegd had, waren uitwasemingen van een geest die door een delirische liefde was ondermijnd. Dat dacht ze. Ze had echter teveel met hem mee geleefd en in hun liefde geloofd om het te kunnen aanvaarden. Deed ik of ik wachtte op nòg een verklaring of had zij ze opgespaard tot het laatste en was haar hele verslag slechts de voorbereiding geweest om er dit te kunnen uitbrengen? Ze zuchtte de woorden onverwacht uit haar mond. ‘Er is nog iets gebeurd, Paulus.’ En met moeite, zichzelf dwingend of ze zich wilde aanklagen, zei ze: ‘Ik heb hem iets ergs gezegd, omdat ik hem eindelijk wilde ontnuchteren. ‘Johannes heeft dus toch gelijk. Jullie hebben alleen aan je zelf gedacht, aan je hartstocht, en wij zijn niets dan toeval ge- | |
| |
weest, en gebleven!’ Dat had ik niet van haar verwacht, dat ze een zieke met een zwaard in het hart kon steken. ‘Paulus, het is daarna erger geworden met hem. Misschien hebben mijn woorden hem voorgoed een knak gegeven.’
Ik keek op haar zwarte haar dat glansde en krulde tot in de nek waarover een teder dons van haartjes lag als de nerven van een fijn blaadje. Ze moest wel heel erg op zijn geweest dat ze zich zover had laten gaan, en ik wist dat ik altijd aan haar kant zou blijven. Wij praatten weer verder onze onderzoekende gedachten uit. Hartstocht en liefde, waar gaan zij in elkaar over en waar gaan ze uiteen? De hartstocht die vader voor moeder had, was één grote vervoering. Men mocht die niet met het immens verdriet van de waanzin vergelijken zolang het de in zichzelf verslonden ontroering kon zijn, door God tot in het uiterste gewijd. Ik vroeg aan Kristie: ‘Geloof je dat ze beter voor ons waren geweest als ze hadden gekibbeld en gebeten naar elkaar; als ze zeiden: ‘ik was lang bij je weg gelopen wanneer de kinderen er niet waren geweest?’ Was het minder pijnlijk voor ons als vader altijd met vreemden had gekaart, of gespeeld om geld? Of tot laat in de nacht had gedronken in het bijzijn van losse vrouwen? Hadden wij het beter gehad als moeder haar kleren aan de altijd wat achterlijke mode der nette dames had aangepast en ze minder fraaie nachtgewaden en ondergoed had gedragen, dat niemand zien zou dan de wasvrouw? Moeder had kunnen aanzitten bij kransjes en verenigingen-met-een-nuttig-doel en haar taak zou geweest zijn te organiseren volgens de verdorde regels van een burgerlijke moraal en wat had ze dan werkelijk gedaan? Ze had mee mogen roddelen en over de schande der nieuwe mode spreken, die ze zelf drie jaar te laat vol gretigheid zou aanvaarden. Vader had zijn vrouw, die nu eenmaal mooi was, aan zijn
| |
| |
hartstocht geklonken, en dat zeker niet in platonische aanbidding. De eerste en enige keer dat moeder aan het veelvuldig verzoek der dames had toegegeven zich bij hun nette kring aan te sluiten, had de tirannieke deftigheid een resolutie willen aannemen tegen het verregaand uitdagend liefdesspel van het jong volk. En dat was nog lang niet toe aan die gloed van beminnen waaraan de meest geachte vrouw onder hen zich nog steeds overgaf.
‘Neen, nee, dat nooit,’ zei Kristie heftig en, alsof haar gemoed zich weer verschikt had naar zijn trouwe kant: ‘Ik ben blij dat ze niet degelijk wilden zijn, maar zo als ze waren.’
Vader kwam het huis juist binnen en bijna had hij dat gevreesde ‘waren’, dat hem in de tollende kolk tussen verleden en tegenwoordige tijd rukte, nog opgevangen. Ik schrok van zijn voorkomen. Het verdriet had zich in groefjes en vale kleuren rond zijn ogen genesteld. Hij liep aan ons voorbij zonder dat wij konden bemerken of hij ons gezien had.
In de avond, toen ook ik hem voor de spiegel in de gang had zien staan, waar hij bezig bleef met zijn handen rond zijn ogen te wrijven, vroeg hij mij dat ik Zebedeus zou roepen. ‘Ik moet vannacht eens goed slapen,’ zei hij alsof Zebe daar misschien voor zorgen kon. Nog voordat ik weg was kwam Philis al de trap op, een glas water in de ene hand, in de ander een slaappoeder die ze er in liet zinken als een wit vergif. Maar ze toonde hem het briefje waarop stond dat het echt een onschuldig slaapverwekkend middeltje was en ik knikte al dat hij het nemen zou. Uit zijn sombere oogkassen keek hij Philis aan, grinnikend precies als boer Schaef kon doen wanneer hij de nutteloze schoonheid van Solitudo taxeerde, hij liet een wellustige trek langs zijn nog vol- | |
| |
mannelijke lippen spelen. Zo had hij ook gekeken bij onze intocht op Solitudo, toen de vele opgeworpen barricaden hem duidelijk maakten dat hij weinig vriendschap op het landgoed zou ondervinden. Hij lachte niet maar nam het glas, snoof de geur naar binnen, knarste met de tanden alsof er iets venijnings te verbijten was en wierp de inhoud de vrouw tegen haar buik. Ze bleef stijf, bijna ontroerd staan, alsof haar medelijden met hem nu nog groter moest worden. Ze sloeg het water van haar schoot en nam vader het glas uit de hand, juist een slavin, een getemd menselijk dier. Ik kreeg bijna eerbied voor haar. Tenslotte was zíj naar Solitudo gehaald en had ze er in toegestemd ons en vooral vader te helpen. Ze boog zonder een woord te zeggen en ging weer aan haar bezigheden. Achter haar aanlopend zag ik Zebe in de keuken, alsof hij haar met dat slaapmiddel gestuurd had en daar nu de uitslag van afwachtte. Hij bleek verguld dat hij bij vader mocht komen. (Ik wist niet dat hij een week loon te goed had en ook nog rekende op een extraatje voor zijn hulp bij de begrafenis.) Vader wachtte ons op voor zijn werkkamer. Als een goed hofdignitaris zei ik aan Zebe dat hij voor de deur moest blijven
tot hij geroepen werd. Ik hoorde hem al gauw trappelen, juist een paard voor een herberg dat met zijn hoeven op de keien stoot. Als ik Zebe aanstonds om de sleutel van het boudoir vroeg, kon hij niet langer liegen, dacht ik, en ik fantaseerde verder wat ik doen moest om hem schaakmat te zetten. Moest ik vader niet zeggen wat ik wist, dat hij door Zebe achtervolgd werd, dat Philis het er op aanlegde om hem in zijn verlangen naar het vrouwelijk lichaam tegemoet te komen. ‘Pas op, vader. Ze kennen uw verlangen naar moeder. Op een morgen zal Philis naast u ontwaken.’ Het lag op mijn lippen dit te zeggen, toen vader eindelijk wat hij op een kladblaadje had gekrabbeld, in een
| |
| |
duidelijk handschrift ging overmaken. Ik zat weer met mijn afgebroken fantasiebeeld; het lichaam van Philis die ze een Venus hadden genoemd, wat stelt een jongen van negentien zich daarbij voor! Zij zou tussen hals en enkels geen koel albasten godin zijn. En was hij eenmaal misleid, had hij haar in moeders nachtsierselen naast zich gekend, dan zou Zebe achter de deur mee ontwaken en als het moest op de rechtbank zweren dat Philis van haar eer was beroofd. ‘Als u niet uw ongeluk wilt, en dat voor uw leven lang, maak u dan los van die twee sujetten, vader.’ Nu was ik het bijna die ijlde, maar nog altijd niet hardop. Vader wreef over zijn voorhoofd, de geheugenplek, en keek mij onderzoekend aan.
‘Ik voel mij niet meer goed, jongen. Kristie meent, dat ik rare dingen doe. Ik moet aan jullie denken, zegt zij. Ik moet eerst slapen, dan zal het weer goed komen, allemaal. Ik zal het salaris van Zebe uitbetalen en hem van alles laten opknappen in de hermitage. Ik ga dan weer werken. Zie jij ook hoe mager ik word. Kristie moet mijn kleren veranderen. Het is of ik helemaal een ander ben geworden. Niemand kent mij meer in deze kleren, en met deze ogen.’ Ik hoorde Zebe in de gang schuiven. ‘Zal ik Zebe binnenhalen?’ vroeg ik luid, zodat de knecht het zelf horen zou.
‘Nee, nog niet. Laat hem nog even wachten. Jij schrijft hier neer dat ik Zebedeus, mijn knecht, niets in de weg zal leggen als hij deze nacht de sleutel van mijn kamer zal bewaren nadat deze afgesloten is. Je zet erbij, dat ik hem zal ontslaan als hij ze opent voordat het morgenvroeg acht uur is. Ook als ik er nadrukkelijk om vraag moet hij ze niet openen, want ik ben ziek en alleen slaap en rust zullen me genezen.’ Ik keek vader verbaasd aan, hij wist dus dat het ernstig met hem was, hij wist ook wat Kristie hem had verweten en als een jongen die
| |
| |
straf verdiend, heeft, wilde hij zich nu beteren. ‘Zal ik die sleutel niet liever bewaren, vader? Of Kristie of Johannes?’ Ik was het er helemaal niet mee eens dat Zebe nog meer sleutels in handen kreeg en geloofde al dat hij de sleutel voor moeders boudoir ook van vader had. ‘Nee, jullie zullen toegeven. En ik heb geen stok om jullie dan mee te slaan.’ ‘Voor hem wel?’ Hij wees naar het papier waar ik op schrijven moest en daarom deed ik het met grote imponerende letters. Zebe zou er bang van worden. Hij nam vaders besluit met belangstelling op en hield het papier in handen als een onverdiende gunst. Kreeg hij niet een blijk van vertrouwen waardoor hij boven ons verkozen werd? Hij boog voor vader als de onderdanige dienaar zelf, iemand die nog wist hoe het op een kasteel hoorde, maar over zijn mondhoeken, zag ik, kroop een storende trek naar een kant van zijn gezicht, of er toch even wat deugnieterij bovenkwam.
De avond begon stormig. De bladeren, reeds niet meer de eersten die nog dansten, lieten los en tikten tegen de ramen als kleine vogels. Als het ijzeren sierluik aan de halldeur openstond, kon je niet alleen de purpergrauwe lucht zien waarlangs flarden losgeraakt westenrood joegen, je hoorde ook de storm uit de diepten van het bos aandreunen. Het werd een avond en een nacht zoals Johannes en ik in het eerste Solitudo-najaar ze verlangden. We gingen dan stormen zoals wij het noemden: tegen-de-wind-in lopen en meehuilen, in de kleine boot op het vijverwater ons laten golven, de groenig weerlichtende bomen zoeken die als met fosfor waren ingesmeerd, de duiven vinden die op de onderste takken van de beuken scholen en tenslotte dronken worden van de storm binnen het eikenbos. Het was of elke boom een machtige orgelpijp was en zij samen in een wankelende
| |
| |
nachtkerk een groots requiem speelden. Met een oliejas om ons heen tegen de regen, waanden wij ons, opgenomen in die storm, niet langer menselijke wezens, wij waren evenals de eiken machtige creaturen. We mochten dan ook niet meer met menselijke stemmen spreken, onze lichamen stieten wonderlijke natuurgeluiden uit zoals wellicht de oermensen tegen elkaar en de dieren gedaan hebben. Als ik zweeg en Johannes alleen loeide, dacht ik dat er een monster uit het moeras bezig was, en omdat ik niet wilde dat hij zo'n val in de diepte maakte deed ik weer gauw mee: we worden niet langer door dwaasheden gehinderd als wij er ons zelf aan overleveren. Na zo'n tocht wasten wij ons helemaal en doken in een genotvolle slaap. Bij stormtij hoefde ik niet te vrezen door de lichtende lamp aan de hemel verontrust te worden, en Johannes met wie ik eenzelfde belevenis doorstaan had, voelde ik nabij als een sterke vriend. Zulk een nacht had vader nu uitgekozen om, voor 't eerst na zijn zware dagen, te gaan slapen, lang, diep, in stormtempo, om al de verloren nachten in te halen, en om de verloren tijd te vergeten. Het leek de keuze van een man die gezond op een ziekelijke neiging reageert. Ik ging naar Kristie om haar dit te zeggen.
Omtrent Zebedeus deelde ze mijn inzichten niet, het nieuws over vader maakte haar echter gelukkig en deed haar zelfs naar het raam lopen om haar ontroering te verbergen. Er was iets strengs en kils in haar kamer gekomen. De herinneringen aan het vroegere huis, die kindersouvenirs, de lievige dierfiguurtjes en bonte platen waren weg. Alleen het bed en de gordijnen waren nog blauw gebleven. Ze stond aan het open raam alsof ze het benauwd had. Ze kon wel eens ziek zijn, dacht ik, ernstig lichamelijk ziek. Haar tengere figuurtje, en af en toe die blosjes op haar wangen! En niemand, ook Philis niet, die op haar lette. Daarbij de uitgeholde atmosfeer
| |
| |
in het huis, de onrust van vader en het zien van de ruïne die de bewonderde, onverwoestbaar schijnende liefde tussen twee beminde mensen ineens geworden was. ‘Ik heb hem zijn droom afgenomen, Paulus,’ zei ze eindelijk. ‘Het is erger dan diefstal, en meer dan de kroon alleen.’
Als ze dit meende wilde ze eigenlijk, dat hij zijn leven lang in een idée fixe zou blijven opgesloten. In plaats van zijn geliefde kon hij dan ook een pop omhelzen, ja, zei ik haar, we konden dan ook een pop voor hem laten maken, een pop die in alles op moeder zou lijken. Ze bleef aan het raam luisteren naar de storm en antwoordde niet. En nu keken we alle twee naar het jagen van de wolken, gekleurd door de wind, en we hoorden zelfs het water in de vijver dat tegen de zijwanden van het bootje klotste.
Zebe had vaders deur gesloten zoals hem geboden was. Ik liep er even aan voorbij toen ik zelf naar mijn kamer ging. Geen enkel verdacht geluid was daarbinnen. Niets dan het dreunen van de storm bij zijn kamer en overal. Zebe kwam uit de toren terug en wilde, nu, liever in de keuken blijven waken en wachten. Met een wakkelende nachtlantaarn liep hij over het binnenpleintje, goedig en antiek, als een gezellige nachtwaker in een koningsdrama. Vermoeid, zo totaal vermoeid of ik weken niet geslapen had maar had rondgedoold over ongelijke wegen, in het donker, met regen en harde wind tegen, liet ik mij zonder eerst mijn kleren af te leggen op het bed vallen, ik keek niet eens of Johannes er al was.
Het stormde nog toen ik met een schok wakker werd, ik hoorde meer dan alleen de wind. Was iets losgeraakt in de torenkamer of waren er toch boze geesten die onze ongelovigheid omtrent hun bestaan op de proef wilden stellen? Op de binnenplaats zwaaide Zebedeus met de lantaarn. Had hij daar al die tijd - ik had de indruk dat
| |
| |
ik alhaast een halve nacht geslapen had - met dat flakkerende licht staan waken, onze trouwe, aan het Huis verknochte gedienstige? Er was iets met het balkonhek.
Toen de knecht zijn lantaarn ophief, zagen we vader die weer niet kon slapen en nu, om Zebe niet te compromitteren, naar een methode zocht om toch in het park te komen. Het melancholisch geruis in het park en de af- en aangolvende stormvlagen die uit het moeras kwamen, en het achterbos deden schudden, hadden hem opgejaagd.
Zebe durfde niet met de sleutel naar vaders kamer om ze te openen, hij had, als elke ongeletterde, voor een op schrift gesteld bevel een heilige angst. Ik zag dan ook dat hij het door mij beschreven papier krampachtig vasthield. ‘Hij ijlt, of hij droomt, Zebe,’ riep ik van boven. ‘Voorzichtig dat hij niet plotseling gewekt wordt,’ maar hij hoorde blijkbaar evenmin als vader wat ik zei, de storm vaagde alle woorden weg en ik moest naar beneden om Zebe te waarschuwen en om vader bij een mogelijke val misschien op te vangen.
In een streep licht die naar de deur van de remise liep, stond Philis en bedekte haar witte benen vlug met de slippen van moeders beste peignoir. Bij elke windruk woei iets van haar gestalte bloot, ze scheen onder die nachtmantel niets meer over haar lichaam te hebben. ‘Meent de lelijke dat ze van onder nog meevalt?’ hoorde ik vader opeens naar haar roepen, en ik stond verrast stil om die sarcastische nuchtere opmerking. Hadden zij hem daar samen willen verleiden, Philis en Zebe die niet voor niets in de keuken had willen blijven? Waarom ging de vrouw niet naar binnen, het was toch geen weertje om in alleen een zijden ochtendkleed buiten te zijn? Ik probeerde hen in verwarring te brengen door aan Zebe de sleutel te vragen, maar nu hield hij het papier
| |
| |
vast als was het een fetisj, het zag er uit alsof hij de sleutel daarin had.
‘Haal dan een ladder, Zebedeus. Er staat nergens geschreven datje geen ladder mag halen om je meester te helpen.’ Hij hief de lantaarn naar mij omhoog om te zien of ik dat meende, mijn gezicht stond ernstig en daarom dacht hij niet aan mijn voorstel voorbij te kunnen. Hij knipoogde me toe, dat hij mij een slimmerik vond, reikte de lantaarn aan Philis over en liep naar het tuinhuis waar de ladder in de haken hing. Als de peignoir van Philis nu zou openwaaien, berekende ik, kon zij er niet haar handen naar uitsteken, dan zou ik haar kunnen zien, maar ze hield de lamp zo dat het niet kon, alsof ze toch modest was, zeker wanneer jonge mensen erbij waren. Het licht speelde nu goudgeel om haar hals en ze werd zo mooi als ik haar nog nooit gezien had; zelfs haar gezicht verloor de ruwe trekken en werd jong en zelfs bevallig, ik zag dat vader stil stond te kijken. Met mij als stut op de onderste sport bracht Zebe de ladder overeind naar het balkon. ‘O, dat is voor mij,’ zei vader en hij kon nu niet meer weigeren van Zebes gedienstigheid gebruik te maken. Omdat hij deed alsof hij niet ijlde noch opgewonden was, vond ik het nog vreemder dat hij nu toch het park binnenging. Van een kant leek hij moe en uitgeblust, te dood-op om nog eens een scène te maken, van de andere kant scheen hij zich door ons weer opgedreven te voelen. We keken hem na als een gevangene die was losgelaten, Zebe die Philis met een vinger en een wenk naar haar slaapstee dirigeerde, en Johannes en Kristie die blijkbaar al een tijd samen buiten hadden gestaan. Kristie kwam, om even alleen met mij te zijn, mij helpen terwijl ik de ladder wegsleepte, tot achter het tuinhuis waar wij ze in de regen, tussen de natte bladeren, heten liggen.
‘Is hij niet juist koning Lear?’ vroeg Kristie nu, maar het
| |
| |
was eigenlijk geen vraag meer, zo raak had zij zijn beeld getroffen, nu zou hij ook nog tegen de storm in om zijn Martha gaan roepen en beschuldigingen uitbraken naar de kant van het moeras, beschuldigingen aan het adres van de dokter en misschien zelfs van zijn eigen kinderen. ‘Hebben jullie het nu gezien?’ vroeg Johannes ons toen we bij hem terug waren. ‘Dat is het einde van de grote liefde. Wat is er nu nog aan hen te vereren?’ En elk woord met een poging tot smalen.
‘Heb jij dan niets aan medelijden in je? Heb je daar soms geen orgaan voor?’ vroeg ik. De wind blies in de schaliën van de remise met een klepperend geluid. ‘Hebben zij soms een orgaan voor ons gehad? Zij hadden het voor zichzelf en anders niet.’ Altijd kwam hij daar weer op terug. Hij vond dat ze, in hun elkaar immer zoekende liefde, voor hun kinderen niet genoeg hadden gedaan, en dan speciaal voor hem niet, die dacht dat hij in de wereld veel te weinig zou bereiken. ‘Wij moeten hen zien als kunstenaars die alles hebben gezet op de liefde. Een kunstenaar zet alles op zijn werk, dat hij wil laden met leven,’ zei Kristie. ‘Dan gelooft hij dat het zijn weg zal vinden. Wij zijn hun werk, van hun liefde.’ Hij werd bijna woedend, omdat we hem niet wensten te volgen. We wilden terug naar onze kamer, maar hij hield ons nog tegen, terwijl hij nadacht hoe hij ons eindelijk schaakmat kon zetten, keek hij naar de kant van de hermitage. Het was alsof vader hem en niet ons te hulp wenste te komen: er sloeg een wolkend vuur uit omhoog.
‘Daar, kijk. Kijkt nu alletwee. Dat is zijn werk. Straks zal hij ook nog ons huis in brand steken. Weten jullie ook dat we veel te laag zijn verzekerd?’ Met hoeveel leedvermaak legde Johannes ons nu dit vuur aan de schenen! Het leek door hem te zijn opgeroepen en hij dacht er dan ook niet aan te gaan blussen. Ik holde het eerst naar de brandhaard, en Kristie liep om een emmer
| |
| |
zoeken. Onderweg dacht ik aan de vuurbedwinger Zebedeus en riep druk ‘brand, brand.’ Tussen de storm verwaaiden spaarzaam wat regendruppels die het vuur niet zouden deren. Had Johannes ook op Zebe gerekend, dat hij geen vinger naar het vuur uit wilde steken?
Daar kwam hij, met een oude pot uit de keuken op zijn hoofd, een schop in zijn handen, en ineens was hij de brandmeester, die het zich ook nog veroorloven mocht het vuur met een lichte ironie te bekijken. Hij liep op de hut aan, ze zag er uit als een grote vonkenspattende paraplu. Eerst begon hij alles wat licht ontvlambaar was rond de hermitage weg te werken. Wonderbaar was hij zoals hij de brand aanpakte, geheel volgens strategie. Met het water dat Kristie had aangedragen dempte hij het vuur boven de deur, toen stortte hij zich naar binnen. Er vielen vonken op hem, maar het blikken hoofddeksel had hem immuun daartegen gemaakt, alleen moest hij zeer snel te werk gaan, dat het hem niet te warm op het hoofd werd. Met enkele slagen stiet hij de dunne dakbalken door, toen drukte hij het hele dak naar buiten. Hij zag er precies uit als een imker die vocht tegen een rond zijn hoofd dansende zwerm rode bijen.
Ik had vader niet gezien, het was het eerste waar ik naar gekeken had, nu verscheen hij opeens aan de rand van de lichtkring, als een schuw dier dat door een kampvuur werd aangetrokken. ‘Prachtig, Zebedeus,’ zei ik, toen onze knecht, als een echte vuurmeester de brand trotserend, zijn hoofd door het dak stak en het vuur verder met de schop uitsloeg. Vader scheen zijn ogen niet te geloven, hij knikte naar Zebedeus en naar ons, maar bleef erbij staan als een vreemde. Zebe schopte nog wat riet naar buiten en liet ons de hut zien; en waar hij meende dat de brand begonnen was. Een gordijn was tot dichtbij het open haardvuur gewaaid, en was begonnen te smeulen. Aangewakkerd door de wind, zou
| |
| |
de brand zo ontstaan zijn. Het was een verklaring die Johannes zonder scrupules aanvaardde toen hij gezien had dat ook de hermitage in de brandpolis vermeld stond. (Het was het eerste wat hij had gedaan, nadat we de brand ontdekt hadden.)
‘Kom, vader,’ zei Kristie. ‘Zebe heeft uw hermitage nog gedeeltelijk gered. Wij knappen haar wel weer op.’ ‘O,’ zei hij, ‘ja, Zebedeus is een duivel.’ Kristie legde haar arm om zijn hals, hij lachte smartelijk. Nu moest hij wel helemaal op zijn. Juist als na moeders begrafenis liepen we met hem naar binnen, hij keek ons aan, en zag door ons heen.
|
|