| |
3
De volgende morgen waren wij, kinderen, weer allen zo op tijd present dat het leek alsof op Solitudo niets was veranderd. De familie had niet willen overblijven, - om vader niet nog meer van zijn à propos te brengen, zeiden ze - en nu vond ik alles net zo eender als vroeger, dat ik het als een belediging voor moeder beschouwde. De zon gleed over de tafel en deed het servies glinsteren en Elza kon het zelfs niet laten met de kopjes te rammelen en de stoelen, lawaaierig zoals ze altijd deed door er met haar voeten aan te trekken, bij de tafel te schuiven. Doch gauw genoeg beseften we, dat wij haar afwezigheid niet met opzet behoefden te cultiveren. Aan iedere daad in huis, te beginnen met het ontbijt, nee vroeger nog, bij het opstaan al, als moeders stem nergens meer zong, ontbrak iets, ontbrak de toon die de muziek aan Solitudo had gegeven.
Vader kwam later dan gewoonlijk naar beneden, hij was deze keer niet tot in de puntjes verzorgd, om zijn ogen had hij onrustbarende blauwe kringen. Eenmaal aan tafel, nam hij eerst zijn servet op en legde het dan weer neer, hij keek voor zich uit en scheen ons niet te zien terwijl wij zwijgend aten. Plotseling stond hij toen weer
| |
| |
op, hij had nog haast niets genomen. ‘Waar gaat u naartoe?’ vroeg Kristie en hij keek rond alsof hij een andere stem dan die van zijn dochter scheen te horen.
‘Paulus, ik ben naar de fruitweiden,’ zei hij tegen mij. Ik was er trots op dat hij mij als zijn secretaris behandelde, vooral wanneer Johannes erbij was.
‘Hij ziet er niet goed uit. De halve nacht is hij in de hermitage geweest,’ zei Kristie, die hem gisteravond blijkbaar toch had gevolgd. ‘Hij heeft misschien niet geslapen,’ maar toen was hij al weg, ik zou hem niet meer kunnen inhalen om hem gezelschap te houden, en de hele dag zou ik daar spijt over blijven hebben. Johannes had nog vrij, ik zag hem die dag dikwijls met Zebe iets bespreken; voor hem was dat merkwaardig, want gewoonlijk liet hij geen minuut verloren gaan om te studeren; voordat hij 's morgens naar school ging had hij er zijn nummers al opzitten.
Tegen de middag kwam Elza thuis met bladen papier die tot in de wei van boer Schaef waren gewaaid. Van de wei tot aan de hermitage lagen snippers, en in de hut zagen we enkele boeken die geheel uit elkaar waren gescheurd. Voorzichtig drongen we binnen in de intimiteit der zo plotseling afgebroken liefde. We grepen een paar blaadjes aan; overal had hij opdrachten en hete inschriften bewerkt met zwarte en rode strepen. Alsof alles onzin was geweest, alles verbijsterend bedrog wat zij daar hadden gepleegd.
‘Kom!’ zei Kristie toen Elza rare opmerkingen begon te maken over sommige zinnen die ze toch ontcijferd had (dikwijls kwam Elza even nuchter om de hoek als Johannes). ‘Wij hebben hier niets mee te maken, jongens!,’ en ze liet ons de blaadjes weer mooi neerleggen en de andere bijeenzoeken, dat Johannes er niets van zou zien. Ze stopte de papiertjes allemaal bij zich, achter haar blouse zag ik, toen ze als laatste nog wat schikkingen trof.
| |
| |
Toen vader 's avonds terug kwam bleek hij veel meer te hebben gedaan dan enkel een bezoek gebracht aan de fruitweiden. Hij was, op weg naar de bus, de pastoor tegengekomen en door hem de pastorie binnengehaald. ‘Hij had een mooie jonge huishoudster voor mij, die bijenpastoor,’ begon hij druk te vertellen. ‘Zou je dat van zo'n man verwacht hebben? Ik heb hem alleen uitgelachen en hem gezegd, dat ik nog liever een van zijn bijenkoninginnen in mijn slaapkamer zou halen. Daar had hij plezier in, die oude imker met zijn versleten toog. Was ik een echte landridder, met een fortuin aan bezittingen, ik schonk hem dadelijk mijn halve goed. Hij houdt misschien meer van zijn bijen dan van zijn parochianen, maar praat hem niet over Doodeneind en nog minder over de notaris. En hij heeft nog iemand waartegen hij de jonge meisjes waarschuwt. Ik ben het niet, heeft hij me gezegd. Ha, die goeie imker! Ik ben het niet. En opdat ik het niet worden zal, heeft hij een jonge huishoudster voor mij uitgezocht.’ Daarop lachte hij luid alsof hij heel wat gedronken had.
Ik hoorde Johannes snuiven terwijl vader sprak; toen hij ophield lachte alleen Elza, Kristie scheen gechoqueerd. Zij keek nerveus naar de tafel: daar stond de eerste aflevering van haar huishoudtalent. Misschien had ze er alleen opgelet of ze niet iets had vergeten, of de pasteitjes die ze had gemaakt, wel de echte kookboek-smaak hadden. Eerst toen we aan 't eten waren besefte ik dat Kristie met de pasteitjes de huishoudster en meer dan dat, de andere vrouw, de vrouw die moeder vervangen zou, had willen tegenhouden. Vader veegde na zijn tweede hap reeds zijn mond schoon, Kristie wilde er bijna om huilen. Het betekende in haar ogen dat zij afgewezen was, dat ze minstens in de keuken moeder niet vervangen kon.
‘Weet je wat ik de imker gezegd heb?’ riep vader en
| |
| |
wierp zijn servet op het serveertafeltje, in zijn hals had hij van die rode vlekken zoals nerveuze vrouwen wel hebben. Ik zag Kristie naar de koud wordende pasteitjes kijken. Ze hield op dit ogenblik haast niet meer van vader omdat hij niet eens een poging had gedaan haar gerecht te proeven; wat wij er van dachten was volkomen onbelangrijk. (Wij aten bovendien alles, op dat ogenblik, omdat wij de dagen tevoren eigenlijk maar geleefd hadden van geïmproviseerde vlug-vlug maaltijden.) Alleen Johannes keek hem aan, de enige die het antwoord wilde weten op de vraag die vader zichzelf gesteld had.
‘De pastoor geloofde het niet, dat hij mij meer plezier kon doen met een lelijke. Hij is een koppelaar, heb ik hem gezegd. Hij houdt bijen omdat hun koninginnen zich doden met aan de lopende band kleintjes te telen. Zonderlinge lui, die celibatairen.’ (U bent het nu ook, vader, dacht ik, ook een celibatair, en misschien heel wat zonderlinger dan die bijenvriend.) ‘Een huishoudster mag het bovendien helemaal niet zijn,’ zei hij. ‘Een kokkin is genoeg.’
Kristie liep de deur uit. ‘U vergeet, dat u al een bijna grote dochter hebt, vader. Ik vind dat haar eerste gerecht niet slecht geschoten is. Wie denkt u dat die pasteitjes vanavond heeft gepresteerd?’ vroeg ik. Hij keek naar me, of ik iets heel raars had gezegd, en zwaaide met zijn hoofd en zwaaide met zijn hele gestalte; het was maar goed dat Kristie dat niet meer zag.
Johannes lachte in zichzelf toen hij van tafel opstond. Had ik hem lange tijd vereerd omdat alles hem lukte wat hij aanpakte, beter dan vader die soms heel onhandig en dikwijls verstrooid was, de laatste tijd veranderde die verering in jaloezie en nu hij zich juist in deze crisis-dagen voor vader had verhard, gepantserd met een meedogenloze flinkheid, verkeerde mijn gevoel jegens hem
| |
| |
soms in haat. Ik zag aan zijn gezicht dat hij weer iets geheimzinnigs ging bekokstoven - en dan natuurlijk samen met de knecht, bij iemand anders kwam hij niet, de laatste dagen.
De mist kwam in dichte golven uit het moeras. Terwijl ik Kristie over haar kookboek zag gebogen, vroeg ik me af, of de mist speciaal in het moeras werd gekookt, hij kwam alleen van daar, en was er altijd als Zebe hem voorspelde. Zebe, de natuurmens, voelde in zijn huid natuurlijk wanneer hij komen ging. In elk geval was hij deze avond zo dicht dat de maan er niet doorheen drong - ik had op mijn kalender aangetekend dat ze er anders moest zijn. Ik was moe, nog na-moe van de zware voorafgaande dagen. Dus liet ik de slaap over me heen komen, zonder te letten op wat Johannes ging doen, of me te bekommeren om de voetstappen onder mijn raam naar het park. Elza zal het zijn, dacht ik, om me zelf te sussen. Elza die nog naar Schaef gaat om de boerin over de begrafenis te vertellen.
De volgende morgen hoorde ik heel vroeg de melkkarren naar de hoeve rijden. Ik gleed mijn bed uit en voelde mij geheel uitgeslapen. En daar was de maan nog, boven het moeras, een oranjekleurige grote bal die mij niets had gedaan. Dat was voor mij iets om te juichen. Nu ben ik er vanaf, dacht ik. De maan heeft geen macht meer over mij. Ik kan voortaan ook zonder Johannes. Ik ben vrij. Ik kan alleen slapen als de anderen! Toen ik beneden kwam had de zilveren morgen haar reeds verdreven. Over het bruggetje verdween ook de mist, alsof hij daarover naar het park was gehaald en er ook weer over terug moest.
Zebedeus was weg en zou een vrouw die kon koken meebrengen; Kristie vertelde het mij nog voor ik aan tafel zat, zij had het van Elza, die het gisteren had afgeluisterd uit een gesprek tussen vader, Johannes en de knecht.
| |
| |
Elza had zich, in de mist, achter het bordes verscholen, om stiekem naar de boerderij te kunnen en zo had ze Johannes aan vader horen vertellen dat Zebe iemand had, heel goedkoop, die de kookkunst verstond als een tovenares. De knecht had hem verteld dat hij haar desnoods een tijd op proef kon hebben. Vader had er om gelachen - om dat ‘op proef’ - maar hij had het tenslotte goed gevonden.
Zebe, de lantaarn in de hand tegen de mist, was haar aanstonds gaan halen. En daar kwamen ze. De knecht grotesk, de lantaarn nog aan als Diogenes die mensen zocht, - en deed hij dat niet soms, voor zijn meester die er niet meer in scheen te geloven? - en achter hem een vrouw die een bolderwagen trok, volgepakt met dozen en kisten en rammelende flesjes. Het leek een gedaante die regelrecht uit het moeras kwam. Wij schrokken aanvankelijk van haar mismaakt gezicht. Haar haren hadden drie kleuren: een straal witgrijs van haar voorhoofd uit, een kuif van bruin, en grauw om de oren. Nog erger waren haar ogen; ze schenen elk afzonderlijk gemaakt en waren scheef in haar gezicht gezet met een verschillende kleur. Het bruine aan de linkerkant paste bijna bij het bruine haar van de kuif, het groenige lichte aan de rechter, dat er als een blind oog uitzag, was aangepast aan het witgrijze haar op haar voorhoofd, het was niet witgrijs van de ouderdom.
Ze berustte er in dat ze een slaapplaats in de kamers der remise kreeg, voor Zebe diende dan het kamertje in de toren. ‘Haar figuur hééft de Venusvorm!’ zei vader tegen Zebe, toen de knecht de vrouw, waarmee hij heel intiem scheen, voorstelde. Kristie wees haar de weg in het huis en hielp haar bij het uitpakken. In de dozen en de flessen waren kruiden en pikante dranken die de kokkin voor haar culinaire kunsten nodig had. Ze had van Zebe gehoord dat de landheer een zware tijd had door- | |
| |
gemaakt, en dan was er maar één middel dat hem er bovenop kon helpen, dat was krachtig en goed eten, vertelde ze met een zware, haast mannelijke stem aan Kristie. ‘Verliefdheid gaat over, kind, maar honger komt altijd terug,’ zei ze nadrukkelijk, als een stelling waar zij met een ervaring-aan-de-lijve was achtergekomen. Op onze vraag naar haar naam antwoordde ze dat zij Philis heette. Mooie Philis met haar lelijk gezicht scheen van oordeel dat in dit leven meer met brutaliteit en sluwheid is te bereiken dan met ootmoedige onderdanigheid. Al spoedig het ze Kristie merken dat haar jurken niet overeenkomstig de stand van het personeel op een kasteel waren, en Kristie, ootmoedig, omdat ze niet als een volwaardige kookster was erkend, liet zich door deze meesteres in dat vak ook nog imponeren.
Zij toonde haar de afgedankte garderobe waaruit moeder gaf, de vrouw keek er niet eens naar om. Wat heb je dan zelf aan, die spullen; of ze in een hut gedragen zijn, had ze kunnen vragen. Ze zei het niet, maar ging haar voor naar haar eigen kamer en presenteerde haar betere jurken. Ze pasten de vrouw natuurlijk niet en ze had het nòg niet door, dat het mens speculeerde op moeders eigen befaamde toiletten. Moeders japonnen waren in het dorp evenveel besproken als zij die ze droeg. Met reeds kinderen van twintig had ze nog het volmaakte figuur gehad. En de vrouwen die haar zagen, benijdden haar daarom ieder kledingstuk, doekje of versiersel. Haar garderobe was soms heel eenvoudig, maar kreeg een aanstekelijke charme door de wijze waarop moeder ze droeg. Het feestelijke binnen haar straalde altijd, en de kleren namen die vreugde van haar over, ze schenen er duurder van te worden. Bijzonder de minder met natuurlijke bekoorlijkheden bedeelden zagen in haar kleren het grote middel van haar succes. Tot die categorie behoorde, zeker wat haar gezicht betrof,
| |
| |
deze Philis waarmee wij het opeens moesten doen, wij en vooral vader.
Een grotere tegenstelling tussen dit vrouwspersoon en moeder was niet denkbaar. Daarom dus nu dat verlangen, nee, zei Kristie, het was iets dierlijks, dierlijke honger naar wat in de kasten van moeder was opgespaard. Ik had die honger willen zien, hoe hij zich uitwerkte op haar gezicht, de ene helft die zich misschien van de andere wilde loswringen van opwinding. Dat geloofde dit soort mensen dus: dat de kleren ook de vrouw maakten. De lelijken geloven nooit dat de wonderlijk schone wezens, van dezelfde grondstof als zij, haar luister aan iets anders kunnen ontlenen: aan een heerlijke innerlijke kracht, een onverwelkbare verliefdheid. Laten zij eens naakt staan, schijnen zij in haar afgunst te schreeuwen, laat hen eens zonder die flatteuze dingen naast ons staan, haar glorie zal verbleken bij onze kracht.
Iets goeds bleek Philis echter te hebben: ze kon koken zoals Zebe aan Johannes had verzekerd. Bij de eerste maaltijd dacht ik reeds, dat zij ook voor het begrafenismaal had gezorgd, er was op dezelfde manier met kruiden gewerkt. Toen Johannes onder het eten vroeg of Philis ook waar voor haar geld leverde, knikte vader enthousiast. De sluwerd, dacht ik, Zebe is de meest gewiekste van allemaal. Hij wil vader aan deze vrouw koppelen, door eerst zijn maag verliefd te maken op haar eten.
In de japon die Kristie haar op vaders verzoek had gegeven - een jurk met een fijn driehoekje bij de hals - was Philis haast knap, en zij scheen het zelf te beseffen ook, ze genoot zichtbaar van haar nieuw gestoffeerde lichaam. Wat een zelfbevrediging voor dit domvrouwelijk wezen! Zou ze nu niet ook nog verlangen naar de lingerie die ze natuurlijk reeds in de kasten gevonden had? Alleen het heel fijne goed, de tere tedere-geliefde- | |
| |
dessous, die meest intieme herinneringen, lagen nog, als nachtzachte strelingen in moeders boudoir, voor niemand toegankelijk. Als daarin nu eens het geheim zat dat vader tot die onverwoestbaar wilde liefdeman had gemaakt! Zij zou daaraan denken en niet ophouden te proberen om ook die in haar bezit te krijgen.
We keerden tot ons gewone leven terug. Johannes gaf les en studeerde; Kristie las en vertaalde, om zich te oefenen, Franse boekjes; Elza reed op de brede paarden van boer Schaef. Vader ging naar de fruitweiden, praatte weer met de arbeiders over de kansen van de oogst. De eerste appelen en vroege peren werden geveild en deden een goede prijs, en ofschoon de oogst matig was, hoefden wij voor dit jaar geen vermindering der gewone inkomsten te vrezen. Johannes schudde over dat optimisme het hoofd. We moesten nu bomen uit het achterbos verkopen, zei hij, nu waren ze goed in prijs en eens zou het er toch van moeten komen. Vader deed of hij niets hoorde en ook wij dachten er niet verder bij na, maar Johannes had er een rekensommetje aan gewijd en was opeens bedwelmd door het cijfer dat hij had uitgekregen.
Philis sprak bij haar menu reeds zelf de platte rituele woorden: ‘de liefde van de man gaat door de maag,’ daaruit bleek dat zij terrein verloor bij haar aanval op de meester. ‘Het is niet waar, Philis,’ riep vader haar tegen, ‘Nietzsche heeft gezegd dat de liefde uit de lenden komt.’ Zij hield haar korte, dikke handen op haar oren en wij bemerkten dat ze de volgende dag sterk-bedwelmende dranken in de spijzen had gedaan.
's Avonds was vader lang buiten. Kristie, met één oor luisterend naar zijn stappen rond de vijver en voorbij de hermitage, zei dat we de vijver leeg moesten laten. Daarin zou hij een nieuwe aanslag kunnen zien op het
| |
| |
Goed, wierp ik haar tegen, het zou hem opnieuw in een staat van achtervolgingswaan brengen. Ze dwong mij met haar mee te gaan om als twee kleine zondaars hem op een afstand te bespieden, eerst door het park en langzaam verder, zonder een geruis dan onze voorzichtige ademhaling, tot heel dicht bij de hut. Hij leek in korte tijd veel ouder geworden.
Was hij eenmaal binnen, dan stak hij het vuur aan en bleef daar lang in kijken. Alsof zijn geest was bevroren en maar langzaam ontdooide, waren zijn bewegingen; er zaten geen gedachten achter. Wij konden er in elk geval niets uit opmaken en bij de vijver teruggekeerd riepen we hem toe, dat hij naar binnen moest komen om de slaap die hij achter was in te halen. Hij gehoorzaamde als waren wij de wetmatige gebieders op Solitudo geworden. Kristie bekeek hem lange tijd toen hij naar binnenkwam, als een man die te lang op een fuif is gebleven; hij trachtte de deur onhoorbaar open te maken, schoof er op zijn tenen lopend door binnen, luisterde of het minieme krassen van de deur over de marmeren plavuizen iemand kon hebben gewekt en liep weer op het voorste deel van zijn voeten naar de trap. Hij wist juist als wij dat de treden niet kraakten wanneer je helemaal links hield. Die vader. Hij had het vroeger nooit hoeven te doen, tenzij misschien een zeldzame keer als een van ons met ziekte te kampen had.
Op zijn kamer bleef het licht naar Kristie's mening weer te lang branden. Ze liep op haar blote voeten de gang over, luisterde aan zijn deur, en ging eerst weg toen Johannes eerst en daarna Zebe over de binnenplaats aankwamen. De volgende dag zei ze dat ik de eerste tijd bij vader moest gaan slapen. ‘Als er iets te schrijven is, moet jij dat voor hem doen.’ Toen wij het hem voorstelden, kreeg hij een woede-aanval.
Daarna besliste Kristie dat ik mij moest verstoppen in
| |
| |
moeders boudoir; wij moesten in verband met onze boodschap aan de dokter, waar Kristie voor hem naar toe wilde, toch weten of en hoe lang hij sliep, en of hij soms door stoornissen werd gekweld. ‘Anders geeft de dokter lapmiddeltjes die hem verder van de wijs brengen en laat hij zich straks helemaal niet meer raden.’ ‘Van dokter Doodeneind zal hij toch niets aannemen,’ wierp ik op.
‘Dan zoeken we een ander, desnoods een specialist.’
‘Een specialist in wat? In liefdesverdriet misschien?’
‘Je bent gemeen, Paulus,’ riep Kristie, woest of ik in haar ogen dezelfde harde ziel bezat als Johannes. Ik gaf mij gewonnen.
De volgende avond reeds zocht ik, lang voordat hij naar zijn kamer zou gaan, een geschikte schuilplaats in de met gouden meanders versierde gravinnekamer. Een geur van muskus waarde om de frêle groengele kast waarin Philis zou willen graaien. Het was een avond met regen en wind. Op zolder sloeg het buitenluik en Zebe kwam niet om het vast te haken. De windvanen rammelden of ze weg wilden vliegen.
Vader kwam binnen en bleef enige tijd naar het donker in het park kijken. Hij zag of hoorde niet wat hij verlangde en begon de buitenluiken dicht te trekken. Ik wilde mij uit de voeten maken, maar hij keerde zich om: het ging niet meer. Hij trok de overgordijnen dicht en ontstak een paar minieme schemerlampjes in de ingebouwde hoek waar hun bed was. De ivoorkleurige wanden geleken nu berouge-de decors, geknipt voor een toneelspel met een verleidingsscène. Tegen het plafond dartelde, tussen verguld lofwerk, een godje Amor in weke pastelkleuren. ‘Dit is dus een liefdeszaal,’ mijmerde ik, als was ik er nooit vroeger geweest. Een tijd lang zag ik hem kijken naar een portret dat tegenover de spiegel hing. ‘Ik kom, liefste. Maak je niet meer onge- | |
| |
rust,’ fluisterde hij. Hij begon zich systematisch en zonder op te zien uit te kleden, hing als een keurige man zijn kleren bij elkaar, alles mooi gevouwen als moest een vrouw er haar kritische blik over laten gaan, en knielde dan voor zijn bed zoals hij dat als kleine jongen van zijn moeder geleerd had. Achter het gordijn stond ik verstijfd in mijn onzalige nieuwsgierigheid. Ik ademde bijna niet meer. Terwijl hij het bed opensloeg was het mij alsof ik mijn eigen vader leerde kennen van kindsbeen af. Hij legde zich neer, sloeg zijn rechterarm uit en begon een lang fluistergesprek, voor moeder bestemd. ‘Liefste, we hadden afgesproken vanavond vroeg bij elkaar te komen. Ben ik opnieuw te laat, altijd te laat? Heeft Philis de klok laten stilstaan?’ Ik zag dat hij recht zat en naar het gesloten raam keek. Zijn levendige kunstenaarsogen, vol feestelijkheid anders, waren vol schrik. ‘Kom je nu nooit meer?’ riep hij en keek naar het boudoir waar ik was. Als hij nu eens ging doen wat zijn ogen voorspelden? Ik was even vervuld van angst als hij, maar de mijne was klein en onwaardig en de zijne groot en vol tragiek. Als een moordenaar die de greep der
straffende gerechtigheid voelt naderen, dichterbij, steeds dichterbij, nu kunnen ze niet meer missen, zat ik tegen een muur geklemd in haar eigendom. Hier maakte zij zich geheel mooi voor hem. Hier zalfde én kleedde zij zich voor hun aards feest dat mij steeds inniger en verhevener voorkwam. Ik trilde als had mij de snaar van hun liefde geraakt. Het was de lucht in de kamer die trilde, het was zijn lichaam dat hijgde, zijn ziel die wilde uitzwerven.
Ik wendde mij geheel af van wat in de kamer gebeurde. Het was niet goed van mij dat ik daar was, het zou slecht zijn als ik verderging met vader die geen slaapwandelaar was te bewaken, nee te achtervolgen. Zou hij merken dat hij werd bespied, nogwel door zijn eigen
| |
| |
kinderen, ja door de jongen aan wie hij zijn vertrouwen schonk, dan zou zijn geest met recht onrustig kunnen worden. Dus hield ik mij muisstil en ik kon dat alleen wanneer ik niets zag en niets hoorde van de dingen waarmee hij zijn geliefde trachtte op te roepen. Was het bovendien zo ongewoon wat hij deed? Welke minnaar spreekt 's avonds niet luidop tegen zijn afwezige geliefde die zich nog onder haar ouders dak bevindt?
Terwijl ik heel stil zat op een groengeel stoeltje, vermoeid en slaperig, en ik wenste dat ik nooit Kristie's raad had opgevolgd, hoorde ik opeens iemand de deur aan de andere kant van het boudoir naderen. Eerst dacht ik aan een kat die met fluwelen poten onhoorbaar de trap was opgekomen. Dan geloofde ik dat het moeders geest was: ook de doden treden soms bestraffend op, daarvan had Shakespeare mij overtuigd. Ik sloop op de deur toe en hoorde duidelijk dat een sleutel in het slot werd gepast. Dat moest moeder zijn! Niemand dan zij had een sleutel van die deur gehad en niemand wist waar hij was dan vader die ze verraste met haar geheimpjes en verstopperijen. Maar vader lag in zijn bed, in pijnlijk verlangen naar haar. Nu zouden zij elkaar dus toch ontmoeten, geloofde ik, en zonder verder bedenken schoof ik in drie geruisloze passen naar de deur van vaders kamer. Ik kon ze openen en verdwijnen zonder dat hij vanuit zijn verborgen hoek mij had gezien. De deur sloeg te hard dicht.
‘Nu denkt hij ook nog dat moeder hem is ontsnapt,’ ging het door mijn hoofd. Een ogenblik was het nog stil, als vroeg hij zich af wie daar kon zijn verdwenen. Daarna hoorde ik hem roepen: ‘Martha, je bent hier geweest en ik heb je niet gezien.’ Ik vluchtte de overloop af, hoorde hem roepen: ‘Kom gerust. Ik was in onze kamer,’ maar liet mij niet zien. Hij ging weer terug, zoekend of ze zich verborgen had en hem wilde ver- | |
| |
rassen. Er gebeurde niets en hij ging weer de slaapkamer binnen. Ik bleef om het gunstige ogenblik af te wachten dat ik voor goed kon ontsnappen. Hij had zeker nog het gordijn zien bewegen, want opeens riep hij: ‘Nu weet ik zeker dat jij het bent geweest. Had je je mooi willen maken, liefste? Je bent altijd mooi. Kom zoals je bent. Heeft Philis je lieve dingen gestolen en ben je haar achterna?’
Dat moest de geest aan de andere kant, die met de sleutel, nu ook horen. Razend van nieuwsgierigheid naar wat er werkelijk was, zocht ik in het donker naar de smalle gang waarin het torentrapje was; daar moest de geest over omhoog zijn gezweefd, wie het dan ook was. Ik rilde van mijn ontdekking. Op de kleine overloop, bij het raampje met de gekleurde ruitjes, stond niet een geest in het wit, maar Zebe met een nachtpitje in de ene hand, in de andere de sleutel die ik gehoord had. ‘Zebe!’ ademde het uit mijn mond. Hij stak de sleutel weg en keek heel onnozel. ‘Je wilde stelen, Zebedeus? Je wilde de mooie dingen van moeder voor Philis roven.’
Hij week het trapje naar beneden, zonder dat hij een woord zei; met dat nachtpitje wàs hij net een geest. Alleen zijn bijna kale schedel, zijn voorhoofd, zijn ogen zag ik. Terwijl hij achteruit week, steeds dieper in het donkere trapgat, stampte ik de trap af. ‘Hier is de grote leugenaar,’ wond ik mij op, ‘ik heb hem op heterdaad betrapt.’ Ik dreunde iedere stap in de zekerheid dat ik een misdadig personage bezig was te ontmaskeren. Mijn handen hield ik gereed om hem te grijpen als hij soms plotseling langs mij wilde. Opeens, terwijl hij stil beneden mij grijnsde, stiet ik mijn voet tegen een draad, ik verwarde mij erin, struikelde en rolde de trap naar beneden.
Hij was opzij gesprongen om mijn val dodelijk te doen zijn. Toen ik mijn ogen opendeed en over mijn nek- | |
| |
wervels voelde, was ik alleen. Alleen in het donker van het trapgat. Ik worstelde recht en klom met moeite naar boven. Daar waren Johannes en Kristie - vader haalden zij er niet bij - die vonden dat ik deze keer een gevaarlijke slaapwandeltocht had gemaakt. Zebe zelf mocht mij in opdracht van Johannes naar mijn bed dragen. Ik verzette me en brulde het uit, maar alles wat ik over hem vertelde werd als een ijldroom verworpen. ‘Voel dan zelf hoe je pols en je hart gaat, Paulus. Zo erg is het nog niet met je geweest. Je had dood kunnen zijn,’ zei Kristie, mij bemoederend. Jij kunt ook veinzen, dacht ik nu van haar, maar ik gaf niets van haar opdracht aan mij prijs.
‘Spijtig voor hem dat ik het niet ben,’ antwoordde ik, volkomen helder. Zebe veegde eens langs zijn neus en deed of hij niets had gehoord. Hij gaf Kristie nog de raad dat ze mij een paar kussens in de rug moest leggen. Ik hoorde Johannes daarna met Kristie overleggen of het niet goed zou zijn dat ik in een ziekenhuis voor mijn kwaal genezing zocht. Het duurde te lang en het werd steeds gevaarlijker voor mij, meenden ze, ook Kristie. ‘Was de maan er soms vannacht?’ richtte ik mij op, woedend dat zij mij zelfs niet geloofde. Had ze dan helemaal vergeten wat ze me gevraagd had!
‘Dat is het juist, Paulus. Nu weten we niet eens meer wanneer we op je moeten letten.’
‘Weet je dan niet meer wat je me gister gezegd hebt, Kristie?’ riep ik, ongelukkig, opgewonden, haar toe. ‘Zebe heeft mij willen vermoorden. En nu het hem niet gelukt is, schuiven jullie zijn misdaad op mijn ziekte.’ ‘Arme Paulus,’ zei Kristie. ‘Je ijlt werkelijk. Zebe is ons zèlf komen vertellen dat hij iets vreemds op de trappen gehoord had. En hij kwam vanboven, met zijn nachtpit in de hand.’
‘Dan ben ik als slaapwandelaar nog goed bij mijn ver- | |
| |
stand. Wacht maar eens af wat hij gaat doen. Ik heb deze nacht veel geleerd,’ zei ik nog, Kristie's hand vastgrijpend.
Ze zei: ‘Je hebt een sterke verbeelding, Paulus. Ik wed dat je wordt, wat je worden wilt.’
|
|