| |
2
De begrafenis werd een ware triomf voor Johannes. De wereld van de luxe en van de dorpen verscheen op Solitudo, nieuwsgierig naar nog een glimp van de gevierde onbekende. De bezoekers werden slechts ten dele bevredigd. Van moeder kregen ze niets te zien omdat vader het niet wilde, doch het park, het hele bekoorlijke landgoed scheen zich in dit plechtig uur aan hen aan te bieden. Terwijl de eerste automobielen blinkend door de lanen reden tot bij het geelwitte huis, bloedden de geraniums donkerrood op de perken, de vijver dampte als een grote wierookschaal; over de gazons hingen ijle schemers als aandachtige witte voiles.
Johannes die de bezoekers ontving, was geen ogenblik onzeker. Zonder dat hij 'n lijstje bij zich had of dat iemand hem souffleerde trad hij hen bij het bordes tegemoet, ontving hun condoléance-betuiging, geleidde hen verder, dames en heren, adel en eenvoudige bedeesde dorpelingen. Ik stond, een knaap in een te streng, plech- | |
| |
tig-zwart pak, naast de jonge meester en dikwijls keek ik, om mij een houding te geven, peinzend naar buiten. Daar zag ik, op de dakgalerij, in hun stemmige pakjes, de duiven, hun pootjes om de balustrade, de kopjes geheven en knipperend met hun kraaloogjes alsof ze een traan verpinkten. Soms gingen hun bekjes langs him vleugels. Kristie en Elza waren door Johannes in de tweede salon opgesteld en op die manier - doordat de bezoekers hun frêle figuurtjes in een grote spiegel konden zien - verhoogden zij het waardigst het stemmige decor.
Even voordat de notaris binnenkwam, - notaris Herzberger die graag onze huisvriend zou zijn geweest, - betrad een opvallende jonge vrouw het bordes. Ze had een kapsel dat veel te wuft aandeed voor een begrafenisplechtigheid en was gekleed in een duur deux-pièces met witte ajour-handschoenen. Het was opmerkelijk hoe haar onrustige ogen om vader zochten. Hij boog een kort moment alsof hij schrok toen hij haar zag, maar nadat ze haar condoléance had betuigd, hem haar hand had toegestoken, was hij alweer in zichzelf gekeerd en gesloten. Zij zou niet de enige vrouwelijke verschijning blijven, die reeds op dit vroege uur met haar charmes hem probeerde af te leiden van zijn geliefde. Met een groenige blik keek ze nog naar de deur waarachter de gestorven schone lag opgebaard; toen keerde ze met korte passen naar de auto terug.
De notaris bekeek vader heel onderzoekend. Hij zei wat korte zinnen, die door vader werden beantwoord zonder dat hij er zijn lippen voor bewoog. Ook hij wendde zijn ogen naar de kamer van moeder, smekend bijna, alsof hij daarmee bij haar nog iets goed wilde maken. De verlegen Lebemann. Het was alweer negen jaar geleden dat hij, met de macht het landgoed Solitudo aan ons te verkopen, heel laat ons oude huis had bezocht; hij had niet veel meer gedaan dan onafgebroken naar moe- | |
| |
der gekeken. Zou hij daar nu aan denken? Ook vroegere buurlieden van ons waren er. Ze deden of ze indertijd met ons heel bevriend waren geweest en zeiden veel hartelijke lieve dingen over moeder. Ik voelde opeens dat we hen onbillijk hadden behandeld. Zij leefden in een cirkel van begrensde werkelijkheid, maar ze vergaten niet wat ze binnen die begrenzing aan goedheid hadden ontmoet. ‘Mevrouw gaf altijd, altijd!’ zeiden ze. ‘En mevrouw was altijd even knap.’ Dat hadden ze dus toch gezien. ‘Ze heeft hier zeker nog een gelukkige tijd gekend. Jammer, jammer dat ze zo vroeg gestorven is. Ze was zeker nog erg mooi. We zouden wel een doodsprentje willen hebben, met een fotootje erop als het niet teveel is gevraagd.’ Toen ze bij vader kwamen, keken ze hem aan, legden hun zware hand in de zijne, en zeiden geen woord uit eerbied voor zijn droefenis.
Uit alle richtingen kwamen de bezoekers Solitudo binnen, op boerenpaarden, met opgepoetste bij gelakte fietsen, in dure auto's, in hoge tilbury's; het was of ze buiten om een overlijdensbericht hadden gevochten. Door het groene hall-venster zag ik ook de dokter. Hij was nog niet binnen geweest en bekeek elke bezoeker die niet tot zijn patiëntenkring behoorde met een opmerkzaamheid alsof hij hem op een weegschaaltje kon nemen. Nu woog de dokter wat wij werkelijk waard waren, wist ik. Toen werd hij even op de schouder getikt door een jonge vrouw, die achter twee monniken in bruine pij de hall binnenkwam. Haar verschijning elektriseerde onmiddellijk de aanwezigen. Een aantrekkelijke zwoele mond, een japon van zwart satijn over haar slank, lenig bewegend lijf. Weer een die met moeder wedijveren kwam in schoonheid, dacht ik, en ik moest toegeven, ze was van top tot teen een bevoorrecht wezen; rijzig en prachtig van figuur; iets rossig, gespannen van charme. Ik beefde van een vreemde emotie
| |
| |
toen ze op mij toetrad; achter een ragdunne sluier schemerden levendige naakte schouders. Johannes vergat een ogenblik zijn honneursplichten toen zij bij hem kwam. In de hall zweefde een zo penetrant parfum dat ik mij haast schaamde voor de monniken die nog binnen waren. Ik zag toen dat ze vader naderde, juist een geraffineerde godin: om haar haren een gouden loksfeer, haar gespannen heupen van een tergende bevalligheid, in haar ogen een donkere, zuigende diepte. Een onmeedogende vorstin van de vrouwelijke lust en praal was deze vrouw, ook tijdens de begrafenis-ceremonie. Op het ogenblik dat ze bij vader kwam gleed het tulen schouderdoekje als bij ongeluk van haar prachtig décolleté en ik wist dat zij dit ongelukje had gewild. Zij keek naar hem met een geluifelde blik die ook nog zedige ingetogenheid kon voorwenden en al hield hij zich goed, zonder van enige aangename verrassing blijk te geven, geheel onberoerd zou haar verschijning hem zeker niet hebben gelaten. Terwijl zij wegging stonden weer nieuwe bezoekers voor ons en ik kon haar niet volgen toen ze tussen de donkere groepen in het park werd opgenomen. Ik schudde de hand van een lange koopman die een wonderbaarlijk pittig meisje bij zich had, - zijn dochter waarschijnlijk voor wie dit bezoek aan het landgoed al jaren tot haar dierbaarste verlangens zou hebben behoord. En steeds moest ik bewonderend kijken naar Johannes die met moe werd op zijn gezicht en in zijn houding dat mengsel van verplichte droefenis, familiale dankbaarheid en verrast blijk van herkenning aan te brengen dat dit uur voorschreef. De zilveren schaal bij de ingang van de hall was al driemaal van kaartjes geledigd en weer raakte ze vol. Elza kierde de salondeur open om ook een glimp van het ceremonieel op te vangen, maar Johannes keek reeds berispend haar kant uit. De sterfkamer ging opeens open. Palmen, witte bloe- | |
| |
men, kaarslichten en de kroonluchter brandend doch met zwarte linten omzoomd. Een paars
baldakijn troonde achter de baar maar niemand ging naar binnen om moeder misschien nog te zien. Zij die in de hall waren, bleven wachten op het moment waarop vader het teken gaf dat zij zou worden uitgedragen. Groot, trouw, onafhankelijk stond hij er, als een vorst naar wie aller respect uitging. Ik zag de dokter in de deur en op dat ogenblik boog de vorst dat het eigenhjke beginnen zou. De kist werd naar buiten gedragen, maar ze bleef met het hoofd naar hem gekeerd. Hij dirigeerde alles met zijn tred, de minste aarzeling van hem werd in de hele stoet gevoeld. Het was of moeder nog geheel en alleen bij hem wilde zijn. Wij volgden achter vader de kist met de prachtige bloemen, rustig of we allen niet geloofden in wat er gebeurde. Kan iemand het wel ooit helemaal beseffen en dan meedoen aan dat vreemde, ijdele spel? Wij liepen daar en het was alsof wij het niet zelf waren. Vijf dagen geleden had moeder nog naar ons gelachen, toen ze gestorven was scheen ze nog onsterfelijk, stralend, mooi of ze niet onder de wetten der aardelingen viel, nu liepen wij achter de baar en het was als in een komedie waarin wij de hoofdrol zouden spelen en omdat wij er niet in geloofden bleven we zwijgende figuranten.
De stoet strekte zich uit van het huis, door heel het park, tot aan de voet van de wei van Schaef en scheen nog steeds te groeien. De twee kleinste dochtertjes van de boer, onze buurman, wachtten midden op de weg tot de stoet bij hen was en toen, stijf in hun witte jurkjes, verlegen maar fijn, zo fijn of ze daar geschilderd waren, veerden zij op van hun plaatsen. Ze hadden witte bloemtuilen tegen zich aan geklemd (dat zouden die knoopjes zijn, dat onkruid volgens Johannes, van een groenig wit of het pas ontloken was) en zonder dat ze aanwijzingen
| |
| |
kregen, gingen ze voor vader lopen, achter de baar, die twee boerenkinderen met haar prille smalle lijfjes.
Bij de eerste driesprong stond een grote groep paarden, met rouwkleden behangen ter weerszij van de weg. Achter hen de ruiters, een zwart lint om de hoed, een zwarte stok met wit lint in de hand. Terwijl ik nog dacht aan een of andere lugubere sekte, boog vader en zei: ‘de jonkheid!’, en zonder dat er nog een woord aan te pas kwam schaarde dit landelijk escorte zich rond de dodewagen en vormde de jonkheid het hoofd van de rouwstoet. De regie van Johannes ging vanzelf in hun handen over. Een met palmtakken en twijgen versierde luxekar kwam de dode ophalen. De ruiters bleven wachten. De kist werd overgeheven. Toen men begon te bidden, zong een machtig credo boven ons omhoog. Dit zou vader goed doen, geloofde ik, dit was iets als een brug waarover hij zich altijd naar zijn geliefde heen kon spoeden.
De pastoor kwam met zoveel acolieten als hij bezat. We hoorden zijn oude stem zingen, in de wijde natuur klonk ze of een krekel haar kriepend geluid op de maten van geschreven muziek bewoog. En terwijl de versierde wagen een ongekroonde vorstin meevoerde, bonsden diep de eerste slagen van de bronzen klokken. Een droef aanzwellend geluid steeg op en het was of het ook uit de rijen der rouwenden kwam. Het leek wel dat men moeder straks in de verste hut evengoed zou missen als op Solitudo. De stoet was vast aaneengeklonken door eenzelfde bewogen verering voor de dode. De vijver lag voor ons in groene glanzingen tussen riet, lissen en overbuigende kopwilgen. Naarmate wij er dichterbij kwamen werd het gebons der klokken wonderlijker, zware tonen uit de grijze toren begonnen samen te klinken met ijlere tonen die in ronde echo's uit het water omhoog schenen te komen. Het was niet meer een begrafenis,
| |
| |
wat maar een akelige plechtigheid is, er voltrok zich een ruisende eredienst die door het geloof in een grootse onsterfelijkheid tot een feest werd opgevoerd. O, dat droeve mooie feest, hoe dikwijls hebben wij er later nog aan moeten denken, dankbaar van hart voor allen die eraan deelnamen. ‘Hier moet een begrafenis nog mooi zijn,’ had Kristie gezegd, vroeger, de eerste keer met vader, en het leek alsof dat een voorspelling was geweest over dit gebeuren.
Een klas van verlegen, ouderwets geklede kinderen, knielend op de keien naast de kerk begon, toen Johannes verscheen, in dreunende cadans te bidden en je zag dat de kinderen niet wisten wat ze zeiden omdat ze zoveel te kijken hadden, maar Johannes knikte hun toe dat het goed was en dat zij door zouden gaan. De kleine kerk was reeds vol toen wij er aankwamen, ze werd door de koster echter weer grotendeels voor ons ontruimd. De kist werd van de rouwwagen getild. Ze kwam op de draagbaar, met witte bloemen van het land totaal overdekt. De zwarte ridders moesten optreden om de opdringende menigte tegen te houden. Wij zagen hoe de gezichten verstrakten en werden overvallen door een hevige ontroering. Teder of er een kind in lag te slapen, werd de kist de kerk ingedragen: de klokken zwegen en alle gebed viel stil. Zelfs van de paarden kwam geen hinderlijk geluid.
Bij de uitdeling der gedachtenisprentjes leek de hele kerk ineens in beweging te komen. Direct na ons maakte Victor Schaef de offergang, hij kwam nog een tweede keer terug, in de hoop verschillende prentjes te krijgen, misschien een met een foto van moeder erop. Het was maar een sobere herinnering die zij ontvingen: haar namen, een datum, wat brave neutrale teksten. Johannes had die opgesteld, zakelijk, met weinig woorden. Wegens de drukkosten. Ik voelde schaamte toen ik het volk
| |
| |
zo zag opdringen terwille van dat weinige. Zij hadden iets teders of gloedvols verwacht, iets waarvan ze stil werden.
Onder het heldere ‘deducant te angeli’ liepen wij in een droom van stijgende droefheid door de middengang tussen de rijen volks; het was of we tussen twee donkere zeewallen door liepen als de Israëlieten uit Egypteland. Droeviger, zwaarder stappen hebben wij nooit gezet. Onder de lindeboom waarin de gouden bijen gonsden werd de liefste dode in het graf gelegd.
De dorpse gelovigen traden naderbij, namen een palmtak, zegenden met een kruisje de kist en het graf, onbekenden namen een kluit aarde en wierpen die in eerbiedige groet haar toe. Alleen vader deed niets. Terwijl het mij te machtig werd en ik mij aan de stam van een lindeboom moest vastgrijpen, was vader zo onbewogen als de grafstenen boven de doden van tweehonderd jaar geleden. Hij keek rond maar deed niets om een einde aan de plechtigheid en ons verdriet te maken. Toen hij opeens lachte om wat Johannes deed in zijn naam, 'n beetje grond nemen, het aan zijn mond drukken en in het graf laten vallen, een takje van de lindeboom plukken, het op de kist leggen, deed hij ons zelfs schrikken. Zou hij nu openlijk, bij moeders graf, wraak gaan afroepen over dokter Doodeneind, die hij ervan verdacht, dat hij hem moeder had benijd en haar niet had proberen te redden. Ik keek rond of ik de dokter niet zag, hij was er niet, maar wel de vrouw met het gewaagde décolleté om wier mond nu een heimelijk plezier scheen te spelen. Ik gunde haar niet dat hij naar haar kijken zou en zij kon denken dat zij de mooie dode snel tot een vage herinnering kon maken. Er waren andere dingen genoeg om hem af te leiden: de misdienaartjes, die, de witte rochet slordig over de arm, tussen de grafstenen doorliepen, de smidse aan de overkant die weer openging en de ruiters
| |
| |
die in galop door het dorp draafden als op een kermisdag. Vader hief zijn hoofd omhoog en schudde het als in trotse ontkenning. Ik wist wat hem doorhuiverde. Hij wilde niets aannemen over een eeuwig leven waar moeder nu zou zijn heengegaan en daarom kon hij aan de symbolische ritualen niet meedoen. Hij was een heiden en moeder was zijn enige liefde en religie geweest, maar kon hij die dan op de dag zelf van haar begrafenis ontrouw worden voor een andere die nooit precies hetzelfde voor hem zou zijn? Ik zocht naar Kristie die hem nu misschien kon helpen, maar het was al te laat, de vreemde schoonheid kwam op hem toe. Men zegt dat de nabijheid van de dood juist een grote prikkel is voor de toenadering der geslachten; in sterfkamers, op kerkhoven en in romantische lijkenhuisjes zou de liefde een graad van passie kennen als nergens anders. Was het dan om de dood te trotseren, dat vader zich opeens, alsof hij haar daar al langer had opgemerkt, naar die jonge vrouw omkeerde? Voordat zij op het graf toetrad, wat aarde in de hand, liet zij haar naakte rechterhand even langs de zijne glijden, toen strooide zij de aarde op de kist en keek naar hem op. Het leek alsof zij op hem wachtte dat hij met haar weg zou gaan. In de verte, zag ik, hadden dokter Doodeneind en notaris Herzberger precies als de zwanen op de vijver hun waakzame koppen opgeheven.
Alsof vader door mijn blik gewaarschuwd was, keek ook hij hun kant uit. Dit werd voor de vreemde schoonheid fataal, hij geloofde juist als ik dat zij door hen gestuurd was. Met een hooghartig gebaar trok hij zich van haar terug en keek naar boven, in de lindeboom waar de bijen opstegen in gouden glinsteringen. Een laatste maal beurde de vrouw haar mond en ogen nog eens in een aangeleerde zoete grimas naar hem op, maar vader zag haar niet meer. Zij verdween, al moet ik zeggen:
| |
| |
met gratie. De twee notabelen bleven niet op haar wachten, maar wel deed de lange koopman, die zijn dochter van zich wegschoof, een poging om haar te vergezellen. Achter de kopwilgen bleef zij even staan tot hij bij haar was.
Wij gingen te voet, in los verband naar Solitudo terug. Er waren enkele kennissen van vroeger bij, die evenals de familieleden (een broer van vader, een halfzuster van moeder, die veel ouder was, met twee zoons, mannen reeds met zware benen en kort voorhoofd) vreemden voor ons waren geworden.
Zebe had voor het begrafenismaal gezorgd, de salons waren haast feestelijk ingericht. In het zwart zag de knecht eruit als een correcte kellner. Kristie roerde geen eten aan en liep halverwege de maaltijd, waarbij sporadisch wat droge woorden werden gebezigd, plotseling naar buiten. De broer van vader, een blonde, vriendelijke man, kuchte eens en meende dat hij in naam van de familie iets moest zeggen. ‘We hebben met je te doen, Tom, geloof ons. We zijn hier nu bijeen, dat is niet om hier te eten of het kasteel te bekijken, we willen je helpen. Omdat we weten dat het voor jou op dit ogenblik moeilijk is daar zelf voor te zorgen, zouden we je willen vragen of je van plan bent een huishoudster te nemen of je dochters het huishouden te laten doen. Of misschien, maar daar zul je nog wel even over moeten denken, dat je van plan bent een andere vrouw te nemen. We zien elkaar niet vaak, en daarom zeg ik het nu maar, ronduit zoals ik het meen. We zijn alle twee geen kleine jongens meer en tegen ons kun je gerust je hart luchten.’
‘Verdomd, de duivel halen, dat ga ik doen,’ riep vader, hij nam een wijnglas en wierp het stuk op de vloer.
‘Tom toch,’ riep de oom nu, kwaad, en was voor vader weer de oudere broer die de jongere zijn meerderheid
| |
| |
wilde opleggen. Johannes voelde zich gegeneerd; hij wilde opstaan, maar de oom hield hem tegen. ‘Je hebt de werkelijkheid te veel uit het oog verloren, Tom,’ zei hij en hij keek daarbij om zich heen als waren het allemaal wereldvreemde zaken waartussen wij ons bevonden. Ik zag dat de tante en onze neven toen naar hun bord knikten. Daarna keken zij ook rond en toen naar ons met een voorzichtige afkeuring in hun blik; ze keken of ze zich in het paleis van een onwetmatige koning bevonden.
|
|