| |
| |
| |
Eerste deel
Solitudo
Give me solitude, give me nature give me, o you nature,
your primal sanities!
walt whitman
| |
| |
| |
I
Altijd waren er vogels op Solitudo, het meest een donker soort houtduiven. In de nacht van moeders dood zwierven ze, in een lucht vol wild zilveren licht, rusteloos heen en weer tussen het voorpark en het eikenbos, het was irriterend en tegelijk ontroerend. Vader kon het opeens niet langer verdragen en voor het eerst sinds ons verblijf op Solitudo werd werkelijk de jager in hem wakker. Hij kwam de sterfkamer uit en greep in de hall naar het geweer, een antiek uitziend wapen dat door ons tot nu toe alleen als een wandversiersel was behandeld. Bij zijn laatste visite had dokter Doodeneind er nog een afkeurende blik naar geworpen en hij mocht dat enigszins, want thuis had hij een dubbelloop die altijd op een stoel in de gang voor hem gereedlag, ook wanneer hij zijn patiënten ontving. Vader trok zich nu echter niets meer van de dokter aan en gebood mij op zijn kamer de patronen te halen; ik wist niet dat hij die had en toen ik al boven was moest hij me nog eens luidop de vorm van het munitiekistje beschrijven. Diep weggestopt in een kleerkast vond ik eindelijk een kartonnen doosje waarop iemand, in rode drukletters, ‘gevaarlijk’ had geschreven; toen ik het hem overreikte keek ik ernstig in zijn gezicht opdat hij daar ook aan denken zou, maar hij sloeg geen acht op mij en haalde een drietal patronen tussen inmiddels geel geworden watten vandaan. Het geweer bleek zich gewillig te laten laden en het volgend moment al stapte hij, de antieke chassepot geklemd in
| |
| |
zijn handen, het park binnen als was hij uitgedaagd tot een duel. Zonder dat hij het merkte glipte ik achter hem aan, het bordes op.
Het park was zo vreemd-mooi als ik het nog niet gezien had. Het maanlicht scheen de heesters zacht te doen trillen, de vijver baadde in een iriserende klaarte. Daarboven kwamen de vogels alweer, aanvliegend in een donkere wervelende verdichting voor de azuren nachthemel. Ik hoorde dat vader staan bleef, hij mompelde wat, een korte felle slag weerklonk en haast in hetzelfde ogenblik hoorde ik iets als een zwarte bal tussen de takken van de rode beuk vallen. Ik liep snel in de richting van de gevallen vogel, maar vader was mij reeds voor. De duif klapperde niet eens meer na met de vleugels toen hij haar opnam. Nu was het ook waar, wist ik ineens, dat hij voor moeder dat everzwijn had neergelegd, een heldenfeit dat moeder eens verteld had maar dat hij wegwuifde. (Wij hadden naar de trofee gezocht, die zij daarvan dan toch bewaard zouden hebben; toen wij die niet vonden, geloofden wij dat zij zich ook die jacht samen verbeeld hadden, zoals zoveel in hun leven.) Hij stak de vogel snel weg, onder zijn jas, en liep, het geweer los in zijn rechterhand, zonder dat hij mij scheen te zien, verder naar de hermitage.
De volgende morgen wilde Kristie mij doen geloven, dat ik het gebeurde alleen gedroomd had. Ze verweet het mij zelfs. Alsof ik, in deze nacht tenminste, had moeten weerstaan aan het maanlicht dat ik, gedurende mijn slaapwandelingen, volgens de dokter genoot met een lijfelijke lust. Maar Johannes zei er niets over en hij was toch mijn bewaker; bij het late ontbijt keek hij niet eens naar me om. Vader was toen weg, naar de landerijen. Dan zeker naar de landerijen van moeder, om op haar heel eigen gebied te zijn.
Ik bleek de enige die dacht aan wat er in hem omging;
| |
| |
als hij niet op de een of andere wijze gemeenschap met zijn geliefde bleef hebben, zou zijn leven weldra een ruïne worden, geloofde ik. Kristie wilde aan zoiets niet denken en Johannes lachte erom, en hij had het nog wel zo graag over die uitspraak van dokter Doodeneind - hij had het alleen aan Johannes gezegd - dat het ziekelijk was zoals zij hun erotiek bedreven. Kristie noemde het alleen jaloezie van de dokter wiens huwelijk niet gelukkig was, en ik vond hetzelfde bij Johannes, die de hermitage voor zich had willen hebben (hij kon in huis niet studeren, zei hij).
Ik vroeg Kristie mee te gaan naar de hermitage, om haar te bewijzen dat ik echt niet gedroomd had. Ze weerde mij echter af en posteerde zich resoluut bij de ingang van de sterfkamer. Daar stond zij, verheven als een priesteres. Haar gelaat magisch-bleek, haar jong-rijpe lippen ongenaakbaar. Tot vader terugkwam zou ze daar blijven waken en dan in even verheven eerbied voor hem opzij gaan en zich terugtrekken. Dan mocht het mooie lichaam van zijn onsterfelijke alleen van hém zijn en zelfs geen dokter kon hem ervan verwijderen. Kristie zou zorgen dat niemand bij de deur of in de buurt was; alléén zouden zij de innigste daad, hun afscheid voorgoed op deze aarde, kunnen volbrengen. Daaraan dacht ze, terwijl ze daar stond als een vestaalse bij het eeuwige vuur. Ook in haar ogen scheen dat nooit te kunnen doven.
Elza, nog frambozerood van de ontbijtgelei aan haar mond, wilde opeens met mij het park in. Opgewonden en uitgelaten, als was er niets gebeurd, holde ze voor mij uit, van boom tot boom of we een kinderspelletje deden. Er zat geen enkele vogel meer in de rode beuk, maar Elza had al gauw een paar veertjes in haar handen. ‘O, kijk hier, Paulus. Veren met bloed eraan. O, er zit een valk in het bos. Ik ga het Zebe zeggen.’ Wij ver- | |
| |
maakten ons graag met haar ‘o’, dat een vast stopwoord van haar was geworden, zij kon er alle gemoedsbewegingen mee uitdrukken. De knecht was op de open plek bij de olmen bezig hout te ruimen. Je kon vandaar naar alle kanten kijken, tot zelfs in het dorp, en achter het eikenbos. Je kon de achterkant van ons huis zien (waarvan Johannes nu ook de bovenblinden had dichtgehaald), een groot deel van het moeras en je zag alles wat in en bij de hermitage gebeurde. Zou hij vader en moeder van hieruit bespied hebben, vroeg ik mij af; wij kwamen daar zelden, omdat wij wisten dat zij er heengingen juist om door niemand gestoord te worden.
Bij onze nadering hief Zebe vriendelijk zijn kapmes omhoog en voor Elza boog hij zelfs zoals hij in het begin ook altijd voor moeder gedaan had. ‘O, Zebe,’ riep Elza. ‘Er is een valk onder de duiven geweest. En juist nu, dat voorspelt niets goeds,’ en ze gaf de veertjes aan de knecht die ze in zijn hand openstreek.
‘Geen valk, freule. Een slecht schutter met een oud geweer.’ Hij haakte traag zijn kaken in elkaar en bekeek mij onderzoekend.
‘Waar kun je dat aan zien, Zebedeus?’ vroeg ik. Zebedeus, zoals alleen vader en moeder hem waren blijven noemen, vond hij plechtig. Het klonk in zijn oren ongeveer zoals hij dacht dat ‘freule’ deed in die van Elza en zij giechelde daar trouw om. Hij zei dat het veren uit een vleugel waren; een valk greep naar de hals of naar de borst. Het leek een aannemelijke verklaring, maar waaraan kon hij zien dat de vogel was getroffen door een oud geweer? Dat kon geen ander zijn dan het museumstuk uit onze hall en als hij dat wist, moest hij gisteravond iets gezien hebben.
Hij blies in de rand van de veertjes. ‘Zie je die kartelige rand? Of de muizen eraan zijn geweest. Een stroper doet het beter.’
| |
| |
‘Wie denk je dat het gedaan heeft?’ vroeg ik en hij grinnikte terwijl hij de veertjes weer aan Elza teruggaf.
‘Ik kan het jullie niet zeggen,’ antwoordde hij sfinxachtig, terwijl hij weer in het hout begon te hakken.
‘O, dat is jammer,’ zei Elza naïef, en ik wist al dat zij nu de oplossing bij Peter Schaef ging halen. Een hard geluid uit de schuur van de boerderij lokte haar er reeds heen; ik wilde haar niet tegenhouden, temeer omdat wij onze buren niet langer van het droevige nieuws onkundig konden laten.
Kristie stond nog bij de sterfkamer en opende heel stil de deur. In de morgen was er een verpleegster geweest, door de dokter gestuurd. Een vreemd mens die steeds rookte. Johannes had haar franse brandewijn moeten brengen, maar haar werk had ze onberispelijk gedaan. Als er ooit een mooie dode op dit ondermaanse is geweest, dan lag zij nu in Solitudo opgebaard. Zo heerlijk of ze was verrezen tussen een voorjaar van bloemen, was moeder en ik kon niet begrijpen dat vader vandaag niet voortdurend in haar kamer wilde zijn. Kristie kwam achter mij aan, zonder dat ik haar kon horen. Ze lachte. Dat was tederheid van haar. En dank, en liefde. Alles. Ik wilde dat ik op dat ogenblik ook zo kon zijn, zonder gedachten en zonder toekomst of verleden. Maar een bittere weemoed golfde door mij heen. Hoe kan het dat een mens, die dag in dag uit met een gewijde hartstocht en een onvertroebelde innigheid heeft geleefd, opeens dood neerligt? Hoe is het mogelijk dat ze er dan zo uitziet, blond en rijp, lachend haast, met de hemel op haar ovale gelaat en geen rimpel om weg te kussen? We werden beiden zo stil dat het was of we haar adem wilden horen, en zij scheen alleen te bidden en aan ons te denken. Haar lippen waren bijgeverfd en een beetje haar
| |
| |
wenkbrauwen, en zelfs haar wimpers. ‘Kom nu. Vader heeft haar zo nog niet gezien,’ zei Kristie, niet meer fluisterstil alsof daar een kind of een heel erge zieke lag te slapen, maar met warmte in haar stem. Het was onze moeder niet meer die er lag opgebaard - zonder kroontje zag ik, vader was er misschien een halen -, het was een wezen groter dan de hele aarde en alles wat wij konden zien en weten.
Vader kwam thuis met een schop in zijn handen. Kristie meende dat hij op moeders landerijen iets was gaan begraven dat voor hen bijzondere betekenis had en ik dacht dat hij het dan vooral voor Zebe had willen verbergen. Hij keek niet naar de gesloten luiken noch naar de vlag die halfstok hing (ook werk van Johannes), maar ging het bordes omhoog als kwam hij gewoon maar thuis om te eten. Hij zag ook Kristie niet, die nogwel naar hem wenkte. Hij reikte de schop aan mij over en vroeg opeens of de dokter er nog was geweest. Wat bedoelde hij daarmee? Ik was geheel verbouwereerd van die vraag en kon alleen ontkennend met mijn hoofd schudden. Dat antwoord, zo zwijgend gegeven, bevreemdde hem en ik keek snel met een bedroefd gezicht in de richting van de sterfkamer. Als zijn geheugen hem in een dag tijds niet geheel verlaten had, moest hij dat gebaar begrijpen en bij moeder binnengaan; hij zou er niet teleurgesteld worden. Zo heerlijk als zij daar leefde in haar dood-zijn; wat kon een dode nog meer bieden! Hij begreep het niet en ging naar boven, zijn handen streelden over de trapleuning. ‘Moeder ligt beneden,’ zei ik nog toen hij aan de bovenste trede kwam. Dat hij boven, alleen, opnieuw het vreselijke van de afgelopen nacht zou doormaken moest ik toch verhinderen. Hij bleef staan en keek de gang door, en naar mij en naar zijn beslijkte schoenen, en het was of hij van alles niets zag.
| |
| |
Een merel zong in de kastanjelaar en bij de remise klonk de stem van Elza die weer terug was en om Johannes riep. (Hij was zelf bezig in oude papieren naar adressen van vroegere kennissen te zoeken; de begrafenis moest groots worden, wilde hij, die van de andere kant zo zuinig was om alles zelf te regelen.) ‘Als dit geverfd was, zou het nog best dienst kunnen doen,’ riep Elza. Vader hoorde het ook en zette zijn laatste tred omhoog en dan zijn zware stappen op de overloop.
Kristie had nu hetzelfde gezien als ik en kwam bij me staan, maar we konden niets doen dan stil luisteren. Eerst hoorden we hem lopen, snel heen en weer, heen en weer, en we ergerden ons toen Elza plotseling de hall binnenkwam met een oud stel kleren op de armen. Het was een soort livrei die zij aan Johannes wou laten zien. ‘Voor Zebe. Als de begrafenis er is. Ze lag op de torenkamer.’ ‘Je kunt evengoed een aap een narrenpak aantrekken,’ liet ik mij ontvallen, en net kwam Johannes de hall binnen.
‘Wat staan jullie hier zo beteuterd!’ zei hij, kijkend naar mij en Kristie. ‘O, Johannes, ik heb het gevonden. Nog mooi hé?’ Elza spreidde het dwaze kostuum open en was zelfs bereid het even aan te trekken. We zagen vader nu van boven naar ons kijken, hij geleek opeens een verschijning uit een lang verleden tijd, toen het landhuis hier pas gebouwd was. Hij bekeek ons van heel ver weg. ‘O, vader,’ riep Elza en wilde hem de livrei laten zien, maar nu hield Johannes haar toch terug. Hij ging zelf rustig op vader toe, nam hem bij de arm en daalde met hem de trap af. ‘Alles is mooi geregeld. U hoeft zich om niets meer bezorgd te maken,’ zei hij. ‘Ze schijnt zo gelukkig als nog nooit.’ Wat een zelfbeheersing om dat nu zo te kunnen zeggen, dacht ik. Alsof vader dat ook kon waarderen toonde hij zich volkomen gedwee, hij scheen ineens in zijn lot te berusten. Samen gingen ze de
| |
| |
sterfkamer binnen. Johannes draaide het licht aan, alle luchters van de rijke kroonlamp, en vader lachte. Het was van ontroering, moeder wàs mooier dan ooit. Zij scheen uit te rusten in haar heerlijkheid, het was bijna koninklijk.
Uit de deur, door Elza even geopend om het ongepaste kostuum weg te brengen, woei een kleine tocht en de witte tule rond moeders gelaat kwam in beweging. Vader zag het en gleed op haar toe. Zijn lichaam hijgde. Nu geloofde hij toch weer dat zij voor hem opnieuw ging leven, dachten wij. Dit had hij altijd van haar gevraagd. Sterven zou hij haar alleen toestaan als ze weer voor hem wilde verrijzen, wit en mooi, ‘als op die dag, je weet wel, die dag van ons die al twintig jaar geduurd heeft.’ Wij zagen dat hij nu op de vervulling daarvan rekende. Wij gingen opzij staan, Kristie bleek en mooi naast moeder als een zichtbaar aanwezige engel. We geloofden het zelf haast, zo glimlachte moeder, en de sluier bewoog ontroerend en als uit eigen kracht. Vader hield zijn lippen gespannen voor een ontmoeting met haar mond. Zelfs Johannes het hem begaan. Er hoefde niets, niets meer te gebeuren bijna. Alleen dat moeder de ogen opsloeg, zo weinig. Slechts een minieme vergissing in het spel der natuurlijke wetten en vergissen zij zich nooit? Met een hand streek vader over de voile, dan streelde hij haar koele mooie armen die hij zachtjes ontblootte, en hij keek als een jongen, guitig en verheugd, erop uit om haar voor te zijn in haar spel. Hij naderde haar hoofd, reciteerde iets dat zij moest kennen. ‘Zoet vrouwenhoofd’, alsof dat hun wachtwoord was. Kristie hief haar handen voor haar gezicht. Zij bad. Zij wilde de hemel geweld aandoen, opdat het grote, het machtige gebeuren zou. Het kon niet, mocht niet voorbijgaan, dit heilig moment, zonder zijn bekroning te vinden. Was het niet of zij alleen in een coma lag, moe- | |
| |
der die mooi bleef zijn, om de gesloten ogen geen blauwe schaduwen, geen samengetrokken adertjes in wang of arm, om de mond bijna geen rimpel? Nog niets had ze van de ijzige onverbiddelijkheid die de dood aan elke sterveling als zijn merkteken nalaat.
Er waren geen vliegen in de kamer, dat was voor mij het bewijs dat ze nog niet was gestorven. Er was alleen de geur van haar parfum. Lavendel en muskus en nog andere geuren, het eigendom van haar huid. (Johannes zou die niet aan de verzorgster hebben gegeven, want parfum vond hij overdaad. Zoveel geld voor zulke kleine flesjes en wat zou moeder er nog aan hebben?) Wij roken die geur nu, en het was voor ons de geur van haar gelukkige liefde, die nooit zou eindigen.
Kristie was de eerste die begon te twijfelen. Ze keek ernstig, tussen haar vingers door, of ze moeder nog niet zag opstaan en het gebeurde nog steeds niet. Het was tot nu toe allemaal geweest zoals zij het vele malen had gelezen; ook tranen en een begin van ongeloof kwamen in de vertelsels der wonderen voor, om het feit werkelijk tot een hoogtepunt te maken. Maar ze zag vader, die met zijn naakte handen en ogen zijn mooie vrouw nabij was en ze bemerkte wat wij ook zagen: die handen verloren hun verlangen en de ogen keken opeens droef en alleen. Voor het eerst besefte hij ten volle, - want de dokter had hij niet geloofd - dat moeder niet meer ademhaalde.
Dit hadden wij hem moeten besparen, meende ik, maar Johannes gaf mij een teken dat ik mij kalm moest houden. Alsof hij iets anders voorhad met dit onbarmhartig proces.
‘Afschuwelijk. Wat je gedaan hebt is afschuwelijk, Doodeneind,’ barstte vader uit met een stem die door geheel zijn mannelijk lichaam gedragen werd. ‘Je hebt haar ziel weggehaald en ze in de tas met je rommel ge- | |
| |
stopt. Moest je haar zo naar je tent halen?’ In onze ogen was moeder nu ook verbleekt, haar wangen een beetje ingevallen, haar lippen nog teder maar niet meer vol van de dartele overmoed die ze in haar leven nooit gemist had. ‘Zo ben je dan toch nog een prooi van Doodeneind geworden. Hij is het laatste alleen bij je geweest.’ Hij wendde zich van moeder af en keek om zich heen als zocht hij iets waarmee hij de dokter zou kunnen treffen. Wij verstonden hem niet meer. Wat was er voor tent waar hij op doelde? Hield de dokter er 'n verzameling schimmen van zijn doden op na, zoals ze bij boer Schaef een collectie bidprentjes voor afgestorvenen bewaarden? (Victor, de simpele, met zijn aaneengegroeide wenkbrauwen, liep er alle begrafenissen voor af.) Ik zag moeder steeds bleker worden en opeens rende ik naar buiten om Elza, de enige die afwezig was, te waarschuwen dat moeder nu werkelijk ging sterven.
Zij stond met Zebe onder de kastanjeboom. De knecht had zich door haar de oude afgedragen livrei-kleren laten omhangen en was nu net een opgetuigde ezel die voor de laatste keer naar de markt zou gaan. Ik werd door dat gezicht nog bijna van de scène in de sterfkamer afgeleid, het was dan ook een potsierlijke Zebedeus, zijn kraanvogelkop uitstekend boven de tuniek van verschoten purper; nu hoefde hij zijn benen nog maar met een grimas in de lucht te gooien en hij was een grandioze clown. (En was hij dat dikwijls niet, die de opgeschroefde scènes op het landgoed tot de werkelijkheid terugbracht door ze te vermengen met zijn banaliteit?) Zonder mij precies begrepen te hebben kwam Elza met hem het bordes op en hij lachte grollig over zijn waardigheid. Hij lachte nog bij de deur, zodat Elza mijn gefluisterde woorden (‘Stil, moeder is aan 't sterven’) niet kon verstaan. Zij duwde de knecht voor haar uit naar binnen, alsof zij ook nog moeders oordeel over het kos- | |
| |
tuum dat zij voor Zebe had uitgezocht wilde vernemen. Vader zag de dwaze verschijning niet eens; hij zag de knecht altijd pas als Zebe hem bijna onder de voeten liep. ‘Een mooie dode, mooier moet ik zeggen dan de vroegere freule. Mevrouw is fijn opgemaakt,’ zei Zebe en hij bedoelde het misschien nog goed ook, maar voor vader verscheen hij op dit onzalige moment als een menselijke draak. Vaders gezicht bewoog van een hevige emotie, hij staarde ontzet naar die rare kop boven het potsierlijk tuniek en zou op de knecht zijn aangevlogen met de vernietigende drift van een roofdier als Johannes hem niet had tegengehouden. Zebe scheurde daarop prompt de bonte draperieën van Elza in flarden van zich af, trok de deur open zodat ze schudde, keek nog eens beledigend om en wierp de livrei buiten voor de deur. Terwijl ik ze wegstopte in de eikehouten kist in de hall, zag ik dat hij plezierig in zichzelf lachte.
Vader kwam, vreemde bewegingen makend met zijn handen, zoals pianisten na een inzinking wel doen, naar buiten en liet zich door Johannes naar boven brengen. Even later kwam Kristie eveneens van moeder vandaan, bleek, nog bleker haast dan moeder zelf. Er scheen niets meer in haar over te zijn van de hoop die zij gekoesterd had als niemand van ons.
's Avonds aan tafel was alleen Elza nog niet aangetast door de algehele ontzetting die Solitudo had getroffen. ‘O, moeder Schaef het vragen wanneer ze moeten komen bidden. Als we teksten voor het gedachtenisprentje nodig hebben, mogen we het album van Victor lenen. Ze geven het anders nooit uit handen. O, en als we palmtakken moeten hebben om al de mensen een kans te geven het graf van moeder te zegenen, kunnen we er zoveel als we willen van hun palmboom nemen. Ook de witte bloemen uit hun tuin mogen we hebben.’
| |
| |
‘We zijn geen bedelaars. Jij gedraagt je precies als hun kalveren die ook door de haag kruipen,’ zei Johannes; hij vond steeds de meest onpasselijke bewoordingen in alle omstandigheden. Wij waren er zeker van dat vrouw Schaef het deze keer goed bedoelde.
‘O, jij altijd met de schoolmeester over ons te spelen,’ wierp Elza hem tegen.
‘Ze hebben alleen dat onkruid van knoopjes, waar ze zelf geen raad mee weten.’
‘O, oh! Bossen floxen en nog anjelieren. Je bent nooit in hun tuin geweest.’
‘Maar jij des te meer. Peter stopt zeker je armen vol met dat onkruid als je hem bij het melken geholpen hebt.’ ‘Stil. Moeder is gestorven,’ riep Kristie tussen de twistzoekers in. Het was 't enige waar zij aan dacht, zonder onderbreking, haast of het vreemde lot haar het ergst getroffen had. Vader scheen weer weg te zijn met zijn geest.
‘Je zegt, Kristie...?’ vroeg hij. En toen zij haar hoofd schudde alsof ze haar woorden ongedaan wou maken - om daarmee aan een afspraak, die woorden niet uit te spreken, te voldoen - legde hij mes en vork neer en bleef opzij van zijn stoel kijken, zijn handen onrustig in het gele licht, zijn ogen gekeerd naar 'n diepte zonder raakpunt.
‘Dat ze naar de kerk gaan als ze willen bidden. En laten ze dan niet gierig zijn met hun kaarsen.’ Johannes vond bij anderen altijd het gebrek waaraan hij zelf het meeste leed. Toen hij hoorde dat de begrafenis dan meer zou kosten, kwam hij op zijn voorstel terug, maar toen was Elza al weg. Achteraf vond hij het wel goed, dat hij niet pinnig was geweest, vooral tegenover de Schaefs die zuinig waren op kleinigheden.
Het was wonderlijk hoe vlug Elza heen en weer terug kon zijn met haar boodschappen voor de boerderij. We
| |
| |
zaten nog stil op onze stoelen, Kristie ruimde de kopjes op, vader staarde naar buiten terwijl hij de spieren van zijn gezicht krampachtig bedwong, en daar was zij weer. Nu met een vraag die als een steen in 'n kalme vijver plofte. ‘Bij Schaef vroegen ze wanneer moeder de volledige bediening heeft gehad.’ Zij wilden dus zekerheid of we niet toch een soort heidenen waren. ‘Waar ze zich mee bemoeien! Dat ze beter op hun kalveren letten,’ riep Johannes uit en Elza trok het zich aan alsof zij een lid was van die onbeschaamde familie. Vader had Elza's vraag ook verstaan en antwoordde driftig: ‘De schuld van Doodeneind. De kerk moest me toestaan hem te vermoorden.’ Johannes maande hem dat hij voorzichtig moest zijn met zijn woorden. De dokter kon hem, als hij zich soms in het openbaar zo uitliet, laten vervolgen. Wat moest hij, Johannes, dan in zijn positie van opvoeder der jeugd.
Alsof hij ons met dat netelig onderwerp bezig wist, verscheen de pastoor bij het hek van de hoofdingang. Gewoonlijk, als hij Johannes nodig had, kwam hij juist als de dorpelingen langs het zijpad, nu wilde hij zijn officiëel rouwbezoek volgens het protocol volbrengen. Hij stond aan het hek te schudden zonder dat het openweek, hij kon er ook niet over klimmen, begon daarop met zijn paraplu te gebaren alsof hij kennissen begroette. Zebe was al bij hem voordat een van ons buitenkwam (wat dat betreft, er ontging de knecht niets), ontgrendelde de poort en boog onderdanig. De pastoor hipte als een merel de laan door, stond naar heesters te kijken, woog met zijn handen sommige bloemen en strompelde, denkend aan zijn bijen, naderbij. Zijn klein imkersgezicht scheen te glanzen om wat hij vond en zag, bij het bordes was het weer in de plooi. Met opgetrokken toog, waaronder zijn magere benen in zwarte kousen uitstaken, beklom hij de stenen, hij stak ons elk zijn beide handen toe. We
| |
| |
mochten er ons nog eens van overtuigen, dat hij erg op moeder gesteld was geweest. ‘Niet bedroefd zijn, kinderen. Uw moeder was een heilige. Ik weet het en ik mag het jullie gerust zeggen.’ Waar bleven de Schaefs nu met hun achterdocht?!
Hij maakte een gebaar alsof hij veel meer over moeder wist dan wij. Toen het gezicht van Johannes te zien, die het mysterieuze eigendom der priesters, hun biechtgeheim, een middel tot chantage had genoemd! Zijn imkershanden met goudgele vlekken, alsof bijen in zijn huid waren getatoueerd, grepen die van vader en er kwamen werkelijk tranen in zijn ogen. We dachten allen: hij weet meer, hij weet veel meer dan hij zeggen mag en wat hij weet is goed. Het is ook goed dat hij het weet; beter dat hij het weet en in zijn hart bewaart dan wij. Ze gingen de sterfkamer binnen, maar Kristie die bij de deur bleef kon ons niet vertellen of de pastoor iets van gebeden had gezegd. ‘Het is zo mooi, dat ik het nooit meer zal vergeten,’ zei hij tegen vader toen hij naar buiten kwam. ‘We zorgen, dat ze een prachtige begrafenis krijgt. Ik weet dat de mensen uw lieve vrouw vereerd hebben. U zult daarvan opkijken. Overmorgen als zij haar uitgeleide doen, zal de kerk weer eens te klein zijn.’ En aan zijn oor zei hij tegen vader: ‘Ze komt onder de linde, dan hoort ze altijd de bijen. Op de jongste dag, als er teveel werk zal zijn voor de andere geesten, zullen die ijverige diertjes in engelen worden veranderd. Dan zullen ze het eerst denken aan hun vrienden onder de linde.’
‘Hij vertelt het zo lief, alsof hij er zelf in gelooft,’ zei Kristie heel stil aan mij.
‘Die plek onder de linde had ik voor mij zelf bewaard, meisje, maar wij moeten ook van ons laatste voorrecht afstand kunnen doen. Zij heeft mij veel geleerd, uw moeder,’ zei hij met een stem schor van innigheid.
| |
| |
Zij stond wit en getroffen op de trappen, Kristie, en dacht dat hij door haar heen had gekeken. Hij had al haar gedachten geraden. Johannes wou ons nu echter even laten merken dat hij hem beter kende. ‘Hij is snel aan het verkindsen. Niet erg, dan kan ik zelf mijn eigen weg gaan bij de kinderen. Ze weten geen zier van opvoedkunde in deze negorij.’
Kristie zei, maar dit pas toen de pastoor al weer weg was, met een bos honingrijke bloemen in zijn armen, tegen mij alleen: ‘Hij is zo weinig gekomen omdat hij hen niet heeft willen storen. Vanuit zijn bijenpastorie heeft hij hun liefde gevolgd en gezegend. Het is bijna nog een gelukkige dag vandaag, Paulus.’
|
|