| |
| |
| |
X.
In die dagen scheen het, dat de aarde in een gouden lied openbreken ging rondom de hoeve, die nog geen tien jaar daar lag, boven een mooi gesloten dal. Tot bij het huis ruischte het graan, de hoeve lag er midden in als een eiland, waar het zijn toevlucht vergeefs probeerde te nemen. Het rook er heerlijk naar de lucht van gebakken kruiden, naar honingklaver en naar zon in de aren, en vaak stonden de kinderen van die hoeve er zelf verbaasd naar te kijken, 's middags, als ze rusten gingen in het gras voor het huis, maar van al de weelde die rondom hen bewoog konden zij dan soms niet tot rust komen, en met de handen leunend op het hek van de huisweide, staarden ze verbaasd in dat groeien en zwellen van hun oogst. En 's nachts, als al de ramen van de hoeven openstonden, zoemde het rondom van een jong bruisen, dan hoorde men van ver over het veld het koren aangolven en soms, als het een van de jonge boeren te warm werd in het bed, en hij aan het raam zijn jong, blank lichaam liet verfrisschen, dan zag die een helderen gloed beven in het koren. Zij hoorden tot daar de wikke openbersten en soms zat er een korennachtegaal, die den heelen nacht kweelde. De jongens hadden nu wel buiten willen slapen, de nachten waren zoo lauw, dat het bed toch steeds te warm werd, maar dat liet Leerinx pas toen er sprake was van klaverdieven, die 's nachts op hun velden zouden maaien. Rein, die in zijn bed in dezen tijd veel te wild werd, had aangeboden om een nacht bij de klaver te waken, en Lode wilde met zijn grooten broer mee. Lode was nu veertien jaar en hij zag tegen Rein op nog meer dan tegen zijn vader, omdat hij het best met
| |
| |
Quarengon om kon, en omdat hij alleen Talma, den stier dien hun vader van een Frieschen fokstier had gehaald toen hij nog jong was, durfde uit te laten. Zij hadden zoo heerlijk geslapen, daar, Rein met zijn jongen broer, het was of hij één was geweest met de aarde, een hart, een sterk kloppend leven. Wanneer je je hoofd neerlegde op den grond en je de aarde zoo goed rook, dan leek zij meer te worden dan enkel aarde zooals je er in je hand kon nemen en er kon weggooien waarheen je wilde, maar zij scheen soms een reusachtig moederlijk lichaam, dat boomen voortbracht en een golvend, rijk veld vol koren, en daarom leek zij nog een te goed bed om op te slapen. De jongens hadden een paar dekens meegenomen, maar boven hen was niets geweest dan de hooge, volle sterrenhemel en daarin vlogen nog, als zwarte stippen, eenige nachtvogels. Eerst hadden ze een paar patrijzen zacht en innig hooren kirren en toen had Lode de vogels willen naloopen, maar Rein had den jongen dat niet gelaten uit vrees dat hij anders in de klaver te veel sloven trok en ze dan slecht kon gemaaid worden. Toen was Lode ineens bang geworden, omdat hij in de verte een geluid had gehoord van pratende stemmen, hij vreesde dat de dieven met velen konden zijn en zij waren slechts met twee en ongewapend, maar Rein had geen praten gehoord. Toen de jongen weer zei iets gehoord te hebben, was Rein rechtgesprongen om over het veld uit te kunnen zien en beter te kunnen luisteren, maar daarna was het heel stil geworden en ook Lode had toen goed en heerlijk geslapen. Er was met de klaver niets gebeurd toen zij ontwaakten, maar Rein voelde zich een weinig verstijfd en op zijn heup had hij een schurende pijn. Hij wilde echter nog eens waken, het ongemak zou wel wennen; hij kon daar, mid- | |
| |
den in de natuur, het beste denken aan Wale en aan hun huwelijk. Hij dacht, terwijl hij zijn hoofd gekeerd had naar den kant waar het dal openlag, dat de anderen en zijn ouders weggetrokken
zouden zijn en dat hij hier alleen de heer was van het veld, hij met Wale alleen. Hij dacht, dat hij aan zijn kinderen zou leeren wat hun vader aan hen had geleerd, en ze zouden tot de voornaamste kinderen moeten worden van het land; hij dacht aan den tijd die hem reeds zoo dichtbij scheen met een droomend verlangen en iederen droom overdreef hij bij zichzelf nog in schoonheid. Hij schiep ze en deed ze groeien, een donkerblonde, mooie vrouw leefde er in en hij zelf, de heer van het dal, dat hem eerst had willen uitstooten met hun vader en hun heele familie en daarna met zijn meisje, dat was van dit land zelf. Doch zij was zoo mooi, dat zij het heele dal sierde en daarom dacht hij nog meer, dat hun kinderen groot zouden zijn, en dat onder zijn beheer dit land nog beter zou worden, al leek dat haast niet meer te kunnen. Hij maakte zich droomen die haast zeker geen waarheid konden worden, maar toch liet hij er zich op voortdrijven, hij zweefde er op voort als een groote vogel, die nog zooveel kan vinden, want de avond is nog ver.
Rein was het nu of hij reeds de baas over de hoeve was en Dinge moest vaak goed vinden, dat hun vader aan Rein meer zei en leerde over de plaatsen, waar hun veld vooral vruchtbaar was, waar het onkruid het hardnekkigst moest bewerkt worden en waar heetvuur was en het gras of het gezaaide graan aanstonds verdorde. Op zulke plaatsen zat veel kiezel en zand en daarom was het beter daar zooveel mogelijk koren te zaaien en ook moest daar de grond nog beter dan op de andere deelen van het veld bemest worden. Leerinx leerde zijn jongens
| |
| |
vooral goed mesten met kunstmest, het was niet gemakkelijk dit steeds in die hoeveelheden te werpen, dat het alles uit het land hielp halen, wat er van verwacht kon worden. De ervaring leerde vooral bij deze bemesting het best, en wat men van elders aanprees, was soms niet anders dan tot voordeel van de prijzers; voor de boeren viel dit resultaat wel eens omgekeerd uit.
De oogst begon in te zetten met het maaien van de gerst, die een zachte, geelgroene zij was in de aren, voordat zij gemaaid werd. Zij glansde dan als een groeisel van niets dan goud, gouden aren, die gevlochten waren, gouden zaden en stengels met dikke, zijige, goudgele blaadjes. Wanneer zij gemaaid was en in korte schooven, die gebonden waren met een band, en met maar weinig blauwbloem, die verdroogde tot een geurig kruid, werden de aren krap en als zij braken in de naalden, haakten deze gaarne in de kleeren vast. De aren van deze graansoort kropen onder de kleeren vanzelf omhoog en kwamen zij op die manier aan de huid, dan konden zij steken en onaangenaam jeuken. Het gerstveld besloeg echter niet meer dan een achtste van het gansche veld, want de eigenlijke oogst kwam eerst met het koren, de tarwe en de fijne haver, die niets had dan bellen, die rinkelden in den wind, echter zonder eenig mooi geluid te maken. Na de gerst werd aan den korenoogst begonnen en dan werd daarop aangevallen met man en macht. Wel twintig vreemde helpers kwamen daarvoor aan op den Waaiersberg en toch waren zij daar reeds zoo ver, dat ze een maaimachine hadden. Meest waren de helpers uit Waarsgrond, maar ook uit Achterdal, Benedendal, en zelfs van Driehoeksgouw waren lieden of meisjes hen komen helpen. In Engeland en Amerika had men in dezen tijd reeds machines, die zelf de schooven bon- | |
| |
den, maar dat had hier nog geen boer gezien en het scheen ook daar nog eerst pas te zijn gevonden. Geen van de boeren kon zeggen, hoe zoo'n machine in haar werk ging, maar enkelen hadden over deze uitvinding en haar gevolgen reeds breede meeningen, en zij vroegen zich vooral af wat de bindsters en zij, die nog uittrokken om te maaien met pikhaak en sikkel, dan moesten beginnen.
Het koren was buitengewoon goed, de aar was zoo vol en zoo lang alsof ze eerste teelt was, maar het was eigen zaaizaad van de hoeve en hier gewassen. Ook de korrel was lang en de halmen bogen zwaar, voordat ze vielen onder het nijdige mes van de machine. Het was of zij er met begeerte op wachtten om gemaaid te worden en goed koren te zijn voor zoo'n goeden boer als Wil Leerinx. Al de helpers spraken er over en onder elkaar toonden zij de een aan den ander de rijpe, voldragen vrucht.
Het werk aan het koren was het zwaarste werk van den graanoogst, want hiervan waren de schooven zooveel grooter en ook zwaarder dan van de haver of de gerst en ook van de tarwe. De rogge had lang stroo van welhaast twee meter, en de schooven moesten daarom met twee banden gebonden worden en ook de koppen van de schooven wogen zwaarder dan die van het ander gewas. En dan te werken in zoo'n hitte als er nu over de aarde gekomen was! De lucht was als van blauw porcelein met niet een enkel wolkje dat eenige schaduw kon brengen; de zon leek tot haar gloeipunt te zijn gestegen. Ze leek een groot, verscheurend dier geworden, dat de aarde met haar verre, scherpe tanden wilde openscheuren. Overal kwamen er scheuren en barsten in den aardbuik en daardoor werd alleen de dorst grooter en het
| |
| |
verlangen om afgekoeld te worden. Leerinx had van zijn vaders hoeve geleerd, dat waar hard gewerkt werd, nog beter moest worden gegeten en gedronken en daarom waren er voortdurend schenkers, die met groote kannen geel bier de smachtenden op dit oogstvocht onthaalden. Het waren vooral zijn eigen meisjes, die zich daarmee bezighielden, en zij hadden er genoeg werk mee.
's Morgens werd al begonnen als de zon nog niet anders dan een kleine, roode vlag had geheven aan den Oostdalkant, en daarna wierp men steeds meer kleeren van zich af, zoodat men ten laatste niet meer aan hield dan juist behoorlijk was. Van de mannen waren er weinig, die hun hemd nog dicht hielden. De meisjes hadden meest lichte linnen dingen aan en allen een bontkleurig oogstdoekje om het hoofd. Er waren er die oogstlaarzen droegen, opdat de aren niet langs haar beenen zouden omhoogkruipen en anderen hadden alleen sandalen met kleine, witte kousen.
Wie ook onder de helpers was, dat was Dolf Telij. Rein was er kwaad om geworden, dat ze dezen knecht weer hadden genomen. Hij woonde nu in Achterdal zelfstandig in een huisje, waar hij een koe en een paar geiten hield. De man was zeker zoo arm als Job, toen die zijn zonen verloren had, maar hij kon nog wel een beetje werken. Leerinx zelf had nog altijd medelijden met den drommel, maar Rein dacht, dat het Telij was, die hun de klaver stal. Toen hij dit tegen zijn vader zei, was deze boos, dat Rein zooiets durfde te denken, terwijl hij toch geen enkele reden daartoe had en hij vond, dat Rein niet altijd zijn wrok mocht blijven houden. Rein zei, dat die man hem een minderwaardig type leek. Hij had kleine, gluiperige oogjes en heel groote ooren en de onderlip hing bij hem scheef naar voren. Thea vertelde,
| |
| |
dat hij haar in een droom verschenen was, maar daarin was hij een vies, groot monster, dat haar de kleeren van haar lichaam wilde rukken. Zij had dien droom alleen maar aan Rein verteld en daarom was haar broer nog meer wantrouwig tegenover hem geworden. Thea durfde den man niet van voren te naderen uit vrees voor zijn blikken. Ze vond dat die man haar het feest, dat de oogst altijd was, zou bederven, maar nu maakte ze, dat ze hem uit het gezicht bleef en dat ging wel op hun groote veld.
Nadat het koren geveld was door Dinge, die met de maaimachine heelemaal om het groote veld van blond graan met zijn ritselende, schuifelende aren heen reed, terwijl zijn paarden bijna in die korenzee verdronken en er alleen met den kop bovenuit staken, en het door Rein en zijn vader in trotsche hoopen van telkens twaalf schooven gezet was, als telkens twaalf apostelen, begon men aan de tarwe, dat innige, bruinroode graan, waaruit ook het deeg gekneed wordt, dat het allerzuiverste Lichaam van Jezus zelf mag omsluieren.
Toen het heele koren recht stond, niet meer wuivend in de aren of van een zoelen wind doorstroomd, maar dapper en moedig als een regiment in slagorde, ging Leerinx de lange rijen langs, alsof het echte troepen waren en hij, - hij was de veldheer. Maar hij deed het om ze te tellen en zie, het waren honderd hoopen meer dan verleden jaar en op net evenveel grond. Leerinx betoonde zich dankbaar jegens den Gever van dien voorraad en aan 't eind van het stuk maakte hij van twee der dikste garven een kruis. Die bleven het laatst over en kwamen op den laatsten wagen, die van het veld af zou gaan. En het graan daarvan zou een kluizenaar
| |
| |
krijgen, die daarvoor zou bidden in naam van Leerinx en zijn gezin.
De tarwe werd op dezelfde manier geoogst, de zon bleef schroeien en hing wijduit over de aarde gespannen, alsof de hemel een groot, onbarmhartig vuur was, maar het had niets van het vuur van het laatste oordeel, want het kwam juist op tijd om een weldaad te kunnen zijn. Het heele veld werd nu wit van rijpheid, en de gerst was reeds zoo droog in de hoopen, dat ze noodig ingehaald moest worden. Dinge maaide alles vlug af en ondertusschen haalde Rein den hengst uit en spande dezen zelf voor den oogstwagen, een groote wagen, op vier wielen, met hooge ladders. De wagen was zeer lang en als hij was volgeladen, leek hij alleen reeds een heele mijt. Ze maakten van de gerst een mijt dicht bij huis, maar de andere zetten ze in het veld naast een weg. Het koren zou later pas uitgedorscht worden en zoo werd dit een mijt van zeven groote wagens vol, die een geweldig gouden huis leek, toen er ook een dak op kwam en zelfs een nok. Er kwam nog een mijt van koren een eind van dit gouden huis vandaan, zoo ver, dat bij een brand de vonken niet over zouden waaien, want de bliksem mocht er eens inslaan of de mijten mochten eens gaan broeien en zoo warm worden, dat ze gingen smeulen. Maar dan zou het nog moeten regenen voordat ze heelemaal dicht kwamen met een dak van stroo van den vorigen oogst, en er was geen wolkje te bespeuren, waar die vandaan zou kunnen komen en de regen leek zelfs nooit meer te komen.
Het was nu een lust het werken te kunnen zien. Rein stond altijd hoog op een oogstwagen; hij zwaaide met de schooven, greep ze vast of ze aan hem alleen behoorden, en legde ze zoo gelijkmatig neer, dat de wagen zoo
| |
| |
recht werd of hij van vierkante, gepolijste steenen gemetseld was en niet van ongelijke, lange en kromgebonden garven. Dan Quarengon te zien trekken met op voorzeil Schobbe, de zachte, bruinroode merrie en het tanige raspaard, dat bij het roepen van den naam Vonny opkeek. Quarengon was zoo vol en zoo zwaar in zijn vleesch, dat dit voor zijn borst rijk uithing en op zijn schoften zag je de dikke spieren samengebald als hij aantrok. Dan kraakte het tuig en de wagen, die was als een schip, dat vooruitzeilde. Al de zon hing om het graan en ze achtervolgde het om het nog rijker te maken en nog meer van een wit goud blinkend. De zon achtervolgde allen, die werkten, ze was gewoon overal, en alleen wanneer je onder een hoop kroop, kon je beschutting vinden tegen haar branden. Hoe bruin waren zij allen, die aan den oogst werkten. De mannen tot onder de haren van hun armen en hun borst en de meisjes tot beneden het kuiltje van hun hals en hun mooie, gezette armen. Maar al haar oogen schenen mooier geworden en van velen ook de helderheid van haar tanden, en zelfs de zoetheid van haar lachen, dat soms luid juichend opvloog als was het een verrukte vogel. Er waren nu reeds jongens en meisjes, die niet meer van elkander wilden wijken, ze aten samen zittend onder eenzelfden korenhoop en als ze werkten, leek het, of ze voor zichzelf werkten en voor een toekomst, die achter het werken van hun handen scheen te zullen beginnen. Maar de anderen schertsten en floten en prezen hoe langer hoe meer den eigen boer van dezen hof, dien ze ‘Hof der vruchtbaarheid’ zouden willen noemen. Soms vertelde er iemand over de spelen van het land en dan werd vaak ook de wedstrijd uit Achterdal besproken, maar kwam Rein dan in de buurt van deze
| |
| |
praters, dan werd eerbiedig gezwegen. Het leek hier haast of Rein de onbenoemde opvolger van den ouden boer was, en daarom vreesde men den jongen, mooien jongen, die de gestalte van een heer had en den stap van een leider, ook al was het niet steeds iets onaangenaams wat men over hem vertelde. Deze zoon van den boer was voortdurend bij zijn vader en men hoorde hen beiden het beeld maken van den oogst voor het volgend jaar.
Rein keek vaak van zijn hoogen wagen uit over de golvende streek, die nu lag te zinderen van de zonnewarmte. De daken van hun hoeve en van alle huizen die te zien waren schenen te trillen, ze wiegden op en neer, als waren ze in een duizelingwekkenden dans, bewogen zich de pannen. Maar ook als het leien waren zooals het dak van hun woonhuis of grijs, oud stroo zooals het dichtstbije huis van Waarsgrond, dan zag je dit en zelfs de boomen schenen het te doen en de grond als je er lang naar keek. Maar de boomen, die eenzaam hier en daar nog in hun weiden stonden, waren slap en alleen de canada's wiegelden hun bladeren. De Waaiersberg scheen nu het middelpunt van de aarde te zijn, met de zon heel hevig en geweldig dichtbij; als ze opkwam, leek het dat ze alleen voor hen opkwam, groot en weer ongenadig als den vorigen dag en groeiend tot in den middag, en als ze onder ging deed ze dit voor de werkers op dit veld.
Rein zag dat de oogst in twee dagen binnen zou zijn of gemijt en veilig tegen den regen op het veld en nu dacht hij weer aan het werk van den grooten man, die dit goed hier gesticht had. Ja, hij was zeker een groot man op zijn manier en heel groot zeker, die zulk een hoeve wist te leggen temidden van zooveel vruchtbaarheid, en mooi gebouwd in de lijnen van het land. Dat
| |
| |
hun vader hier nu nog weg wilde, begreep Rein niet, al kende hij ook zijn heimwee naar de hoeve aan de Maas. Als zij daar en hier een hoeve hadden, dan was zijn vader natuurlijk nog grooter, ja, maar nu vreesde Rein toch, dat dat te veel was gedroomd. Maar het was waar gebleken: Wil Leerinx, hun vader, had altijd zulke bijzondere daden gedaan, waarvan anderen zeiden, dat ze niet konden slagen, en nooit was het verkeerd gegaan. De dorpen schenen Rein nu zoo dichtbij te liggen. En daar lag Benedendal, het had den naam gekregen van het landschap zelf, net als de meeste dorpen, die hier lagen. Het dorp van zijn liefste was wel het mooiste van allen en Rein moest er vaak naar kijken van af zijn wagen. Het ging juist, dat hij over het bosch heen tot in het dal zien kon en dan zag hij steeds drie juichende populieren; hij was zoo blij, dat daar Wale nu woonde. Benedendal was een wild en weelderig dorp, het was zoo bijzonder mooi met het landschap samengegroeid en het golfde en wentelde in vele heuvelige weiden en weiden vol boomgroepen; de lente kon nergens zoo tieren in pracht van kleuren, en vol bloesems en purperen schaduwen. En tegen de heuvels lagen de reine, witte hoeven, alle in het vierkant gebouwd, met groote poorten om in te rijden.
Zoo droomde Rein de heete oogstdagen door en Thea juichte hem toe met haar bierkruik in de hand en dan begreep hij, dat zij dacht aan den tijd, dat hij hier alleen zou zijn met zijn geliefde vrouw. De volgende oogst zou reeds van hem alleen worden, van hem, die hier leven zou met Wale en al wie hij zelf graag had. Hij dacht dat ook al de knechten en ieder die hem dienstbaar zijn zou, een vriend van hem moest kunnen zijn, zij allen moesten op zijn hoeve thuis worden en in een groote liefde
| |
| |
worden opgenomen, zoooals dat ook bij zijn vader was geweest. Alleen ergerde hij zich, dat die gluipoogige Telij hier nog ronddwaalde, hij was zoo'n kerel die je het eerst moest wegruimen en als hij het had te zeggen, ging zoo'n man voorgoed de streek uit.
De menschen wisten nu ook reeds dat Rein de opvolger op de hoeve zou worden en van zijn zusje Maria kwam Rein te weten, dat zij er ook reeds over spraken, dat Wale in het oog van zijn ouders was goed bevonden. Er schenen over hen beiden en ook over Leerinx en zijn vrouw hier verhalen verteld te zijn, waar zij niets van wisten. ‘Telij’, had Rein gescholden, die man moest zoo spoedig mogelijk van hun goed vandaan. Toen vond hij den man, terwijl hij met een van zijn kleine zusjes speelde, hij had dit meisje uitgevraagd en nu wilde Rein ineens op den man afvliegen, terwijl alle helpers er bij waren. Leerinx zelf sprong echter tusschen hen beiden in, hij wilde niet dat een eigen jongen zich vergreep aan iemand die hun hulp was komen bieden. Rein werd niet meer rustig voordat de oogst heelemaal binnen was en hij op Quarengon kon springen, groot en gekleed weer in zijn zomersch rijpak, op weg naar Benedendal.
Ook de tarwe was zoo goed als ze nog niet geweest was en daar deze gezet was in niets dan hoopen van tien, was het veld er haast geheel onder bedekt. Je kon nergens kijken of je zag hoopen opduiken uit de stoppels met roode koppen of ze dronken waren. De tarwe was niets dan goedheid en het is zeker daarom, dat zij mag zijn Brood der Engelen en meer nog, het omhulsel en de gedaante, waarin het heerlijkste Lichaam en Bloed aan ons gegeven wordt. O, Leerinx was blij met zijn tarwe, toen hij de hoopen telde, tot hij bijna zelf niet meer het getal geloofde, waartoe hij kwam. En ook
| |
| |
dacht hij aan de tarwe, die Brood der engelen moest worden, en de zuiverste en de beste zonderde hij af om ze naar het klooster, waar zijn zoon Rändel studeerde, te zenden.
Rändel kwam juist thuis op den laatsten oogstdag en dat was de dag van de haver, die een teeder gewas is als ze staat en zeer liefelijk groen, met haar bellen, die geen geluid maken omdat ze vol zijn van haverstof. Rändel wierp zich aanstonds mee in den oogst en hij was niet bang voor een beetje werk, maar zette de meeste haverhoopen recht. Maar ze waren reeds zoo goed als droog, zoodat ze aanstonds op den wagen kon geladen worden, de goudblonde haver, die voor haar soort lang in het stroo was. Het was goede haver, zooals het altijd uitgezien had, dat ze worden zou, goede, lange haver, met veel bellen, die in een mooien, rijken tros hingen als een Kerstboom vol zilveren klokjes, die niet bellen omdat er marsepein in zit. De kinderen stroopten de haverbellen af om ze te doen klitten op elkanders ruggen, ze konden daaraan weten, hoeveel zonden dat iemand nog op zich had, maar dat kwam maar zelden uit, want vaak bleven de meeste bellen hangen juist op de kleeren van diegenen, die voor het braafste gehouden werden; maar het hing ook niet van het aantal zonden af, die iemand nog niet gebiecht had, maar wel van de stof, die de ruggen bekleedde en van het aantal bellen, waarmee men placht te werpen.
Het was of Rändel het oogstfeest kwam inzetten, want ze waren door hem ineens allen zeer blij en hadden haast geen zin meer om nog te werken, maar ze zouden het liefste zijn gaan feesten en dansen om den heel goeden oogst, en misschien den laatsten oogst, dien zij hier hadden. Want Rändel had verteld van de hoeve aan de
| |
| |
Maas, de rijke, machtige hoeve van hun vader, die zooveel rijkdom had, dat hier alles bij elkaar maar leek een hoeve als om op te spelen, met paardjes van gekleurd hout en koeien van bonte stokjes, zooals zij vroeger deden. En daar was het zoo mooi met het eeuwige bewegen van de rivier, die er voorbij stroomde in een groote bocht en die verder zich nog drie keer draaide, zoodat zij een lang, zilveren lint leek, over het groene kleed van de weiden. Rein was boos geworden toen zijn broer zoo gering dacht over hun hoeve hier, hij zei dat er hier weinig hoeven lagen als de hunne, en hij meende, dat wat hun vader gedaan had, geen andere man zou gedaan krijgen.
Moeder Leerinx zelfs was meegegaan om naar het veld te kijken en in die volle zomerzon leek zij ineens veel mooier te zijn geworden dan in huis. Leerinx dronk zijn vrouw toe, toen de schenkkan voor de tarwe, die God zij dank, gelukkig bijeen was, rond ging en toen zagen allen, dat die twee menschen elkaar liefhadden of er geen geschiedenis lag tusschen dezen dag en den eersten dag dat zij elkaar gezien moesten hebben niet met oogen die steeds berekenden, maar met oogen vol vuur en warmte.
De laatste wagen kwam en hij had niets dan gereedschappen en helpers. Er stonden twee groote mijten van het koren en drie mijten van de tarwe, die niet zoo hoog waren en een mooie, blonde mijt haver. Uit de verte leek het niet zooveel, maar wie voor een korenmijt stond, moest denken dat hier gelukkig geoogst was en evenzoo bij de haver en de tarwe. De mijten stonden alle minstens een veld van elkaar, alleen de gerst, die het eerst gedorscht zou worden om aan het vee te kunnen voeren, stond bij de hoeve zelf en dat was een geluk, want deze
| |
| |
mijt was niet erg goed gelukt, want zij was scheef gezakt en moest met staken gestut worden. Op den wagen zaten de meisjes met klaprozen in de haren en korenbloemenblauw, dat zij in de handen hadden en vlochten tot een krans samen met de paarse bolderik. Zij waren allen hevig bruingebrand, wat haar goed stond evenals de mannen, wier armen bruin en pezig waren als moesten zij niets anders meer doen dan met harde mokerslagen op iets losgaan. Alleen de schooven, die Leerinx voor een beter doel bestemde, kwamen op een anderen wagen mee naar huis.
Rein was nu ineens verdwenen met zijn hengst en ook Thea was nergens te zien. Maar een heer, die bij Rändel op school was geweest, was met haar aan 't praten en het scheen, dat die twee elkaar veel te vertellen hadden.
Alle helpers gingen nu naar de hoeve om zich te wasschen en gereed te maken voor het oogstfeest. De oogsters van het naburige veld waren ook allen uitgenodigd en daarom wilde men er mooi uitzien. De meisjes krulden haar haren en staken er bloemen doorheen en ook de jongens wilden gesierd zijn met korenbloemenblauw, ofschoon het vaak meer purper werd, zooals het hart is van deze lieve bloem. Zij waren allen erg plezierig gestemd toen ze het geld van Leerinx kregen, want Leerinx had het beste betaald van allen in dit dal en zij hadden het gevoel of er voortdurend feest was geweest. Leerinx en zijn vrouw en al de jongens en meisjes waren blij nu het werk gedaan was en zij, die Reins meisje nog niet gezien hadden, waren daar nu het meest benieuwd naar. Alleen de ouders wachtten af; zij waren voor zichzelf nu ineens vervuld van een vreugde en een liefde, die, zij dachten nooit meer te zullen krijgen. Het
| |
| |
was een vernieuwd liefdevuur en nu dacht Leerinx, dat het hun gegeven werd, opdat hij zijn voornemen zou kunnen ten uitvoer brengen. Zoo lang had hij gehoopt hun liefde sterk te kunnen houden tot die droom zou zijn bewaarheid en nu dacht hij zeker dat de tijd gekomen was. In deze nieuwe liefde, waarin hij en zijn vrouw zich opnieuw verzameld hadden, waren ze sterk genoeg om te kunnen wat hij wilde doen voor zich en voor zijn zoon. Ja, hij verlangde nu ook het meisje te zien, dat zijn beminde vrouw hier zou opvolgen. En hij zag aan zijn vrouw, dat zij daar ook aan dacht, al voelde hij haar liefde over hem heen slaan in wilde, groote golven. Maar zij had altijd met hem meegedacht, het scheen dat haar ziel altijd de zijne achtervolgde, waar die ook heenging. Van den tijd af, dat hij haar uit haar ouders huis had weggehaald, en ze met hem den vreemde was ingetrokken, zonder zekerheid over hun toekomst, maar met evenveel vertrouwen als hij zelf, had hij geweten, dat al zijn ondernemingen slagen gingen. En dit wilde hij graag weten van al zijn kinderen: of ze een levensgezel hadden, die, altijd, in tegen- en voorspoed geheel met hen verbonden was. Het was dit dat hij nu van Reins uitverkorene weten wilde, want dan zou hij alles voor de jonge menschen willen doen. Zonder spijt zou hij hun de hoeve overgeven, opdat ze later met de andere kinderen overeen zouden komen, wat hij meer gekregen had dan zij. Hij vertrouwde dat zijn zoon dan eerlijk genoeg zou zijn om het met de andere kinderen zoo te vereffenen, dat er geen veete zou kunnen ontstaan.
Het feest werd reeds ingezet in de blauwe schemering van den avond. Er was geen wind en de warmte van den dag hing nog overal rond. Alle oogsters waren weer frisch en het was of zij met het avondeten ook hun moe- | |
| |
heid verdreven hadden. Zij waren zoo luidruchtig of ze pas aan hun werk zouden beginnen, maar het was enkel omdat er feest in het vooruitzicht was en dan is dansen noch springen meer vermoeiend, als de liefde daar is die alles nieuw maakt. En het heele veld leek nieuw, en alle meisjes leken nu liefde voor de jongens, toen zij liepen, dansend op een motiefje dat haar hart voor hen speelde. Elk oogstfeest placht te zijn midden in het veld en daar op het haverveld zaten nu de drie oude fluitspelers, die echte Achterdaalsche fluiten bespeelden of het voor een wedstrijd was. Maar zij lieten al vlug de wijsjes van het land volgen en daar ging een dans op het liedje:
Zij had een keurs van goud,...
een liedje, dat eindigde in joedelende refreinen, die door allen gezongen werden. Ook speelde een kleine jongen op een occarina, die heel zoet klonk.
Toen kwam Rein op zijn hengst, en hij reed eerst recht naar de hoeve. Voorop zat het meisje, wier, haren zacht meebewogen en soms vlogen net als de manen van het paard. Van de hoeve keerden zij na eenigen tijd op het paard terug, met Leerinx zelf en zijn vrouw, die aanstonds mee gingen dansen en elkaar vasthielden op dezelfde innige manier als jonge verloofden. Er kwam nu van alle zijden volk bij, zoodat het een groot zomerfeest scheen te worden. En lustig was het genoeg. Zelfs Rändel stapte menigen dans en hij wist zich telkens zoo'n mooi meisje te kiezen, dat zijn moeder zich bezorgd afvroeg of hij in die school wel op zijn plaats was, en of hij wel voor monnikskleeren in de wieg was gelegd. ‘Hij woelde zich vroeger al altijd bloot,’ zei Leerinx daarop tegen zijn vrouw, maar deze vond het geen
| |
| |
gunstige gedachte over haar jongen, die Leerinx daarmee uitsprak, en ook had zij zulke toespelingen van haar man nooit gehoord. Dezen avond scheen ze die in zijn mond echter niet ongewoon te vinden, hij leek zoo jong en zoo sterk en het was of hij haar weer veroveren wilde.
Door de dansen was er aanstonds een goede stemming, en vooral toen de oogstdans gesprongen werd, die veel leek op den midzomernachtdans, werd men erg luidruchtig. Er was nog veel oogstbier, dat niet gespaard werd, maar Leerinx zelf gaf het voorbeeld met telkens het eerst zijn beker leeg te hebben. De meisjes waren fijn in de kleeren op dezen zomerdag, en de jonge mannen stelden daarnaar ook hun danstred, zwierig en blij. Al naar gelang zij hun hartstochten hadden laten gaan of ze mooi geleid hadden, hielden zij de meisjes vast, in zoete bekoorlijkheid of soms ruw opdringend, en ook aan de meisjes was het te merken hoe zij aan haar verlangens hadden toegegeven. Alleen de gelieven, die bij elkander niets meer dan liefde zochten, waren het over hun danswijze eens en het leek dat die het zuiverst begrepen, hoe zij zich nu moesten gedragen, nu er vele kinderen bij het dansen toekeken. Men kon de liefde zien spelen in hun houding en die te kunnen zien, dat is wel wat het meest ontroert.
Wale en Rein waren het middelpunt van den dans en het meisje werd aangestaard of zij een vreemde, mooie vogel was die temidden van een grijs, schreeuwend gevogelte was terecht gekomen. Zij droeg een donkerfluweelen jurk met een groote roos terzij op de borst, en roode oogstlaarzen zooals men die in Duitschland heeft. Ze had deze laarzen eens gekregen van haar oom en zie, ofschoon zij dacht, dat ze ze nooit zou kunnen dragen, leek het of ze voor deze gelegenheid waren gescha- | |
| |
pen, want alle meisjes waren om die laarzen een beetje afgunstig op haar en zij dachten allen, dat Rein zich een bijzonder rijk meisje uitgekozen had, dat zich bijzondere kleedingstukken kon koopen, voor welke feesten ook. Wale had een wijden rok en als zij met Rein danste, zwierde die mee in 't rond, zoodat men even haar mooigebouwde beenen kon zien.
Nadat de oogstdans uit was, danste Wil Leerinx ook met zijn aanstaande schoondochter en dat was de bezegeling van het verbond, dat Rein met dit meisje was aangegaan. Leerinx keek in de oogen van Reins bruid en toen zag hij al het geluk, dat in zulke oogen kan zijn, en het leek of in dit amandeikleurige, zachte oogenpaar het geluk zelf zich had genesteld. En nu verlangde hij nog meer naar zijn eigen liefste, bij wie hij hetzelfde gezien had.
De meeste feestenden vermaakten zich goed dezen avond, alleen was het erg warm en ook hing een zekere matheid over hun leden. Daarom lag men bij elkaar tegen de havermijt aan en het was geen zeldzaamheid als men in het donker tegen de mijt een meisje haar hoofd zag leggen aan de borst van een jongen, juist bij de korenbloem van het buis, of wanneer men ze zag rusten op de knieën van een jongen oogster. Menige droom, die in Achterdal of Bovendal zou gaan uitleven, werd dezen avond op den Waaiersberg boven het Patersbosch begonnen en toen ging het liedje, waarop zij allen gewacht hadden: ‘Gij zult gelukkig zijn!’
Rein en Wale sprongen het eerst recht en Leerinx en zijn vrouw waren al bij hen en daarna zij allen, en zie! Thea was daar met een grooten, slanken heer, die zoo helder lachte uit zijn witte tanden, dat het was of er iets van jongen maanglans lag om zijn mond, ofschoon er
| |
| |
geen maan was, maar enkel sterren, in prachtige standen en kleuren, en een breede, groote melkweg waarover er myriaden schoven naar het blauwe universum; alleen boven Achterdal was het iets duister. En Thea leek wel een vurige, blonde ster bij hem en zij bewogen tegenover elkaar zoo licht of zij in den hemel waren. Dat waren zij zeker, die twee, in hùn hemel, die geheel mooi was. Rändel had weer een nieuw meisje gevonden, rank en snel als hij zelf, en zij dansten of ze op de patersschool les hadden gehad in het oogstdansen. Maar het meisje zweefde als een korenfee, in haar losse, zwierende oogstkleeren, bloemig en wit en op haar schouders doorzichtig. Wale zei tegen Rein, dat Rändel wel een goede pater zou kunnen worden, omdat hij het leven goed zou begrijpen en omdat hij niet kwezelachtig was.
Rein had allen gezien en hij dacht, zoo'n avond beleefde hij nooit weer en zoo'n tijd, dat zij allen gelukkig te zamen waren. Doch ook voelde hij iets drukkends over zich komen en hij wist niet of het van de liefde kwam, die hem misschien onbevredigd maakte, of dat het de loomheid was, die over allen scheen te liggen en een benauwdheid, die in de lucht-zonder-nachtwind hing. Toen viel hem op, dat Dolf Telij niet bij de oogstvierders was, en nu meende hij, dat zij daarom allen zoo gelukkig konden zijn.
Er gebeurde niets bijzonders meer, tenzij het iets bijzonders moest heeten, dat Rändel met Wale dansen wilde, en dat de laatste dans ook Dinge uitkwam met een meisje, schuchter en bang, dat zijn ouders het zien zouden. Maar er was te merken, dat hij het meisje graag had, zoo graag als een eerste, jonge liefde, die nog niets is dan droom en zoo pril als het voorzichtig opengaan
| |
| |
van een viooltje en even onschuldig als onder de heg het kijken van de blauwe, kleine eereprijs.
Rändels vriend bleef bij Rändel slapen en Thea kwam nu van Wale afscheid nemen, zoo geheel met haar en Rein gelukkig, dat men moest merken, dat zij zelf van dezen avond af ook zoo ver was.
Toen Rein zijn paard het zadel oplei, en een kostbare Perzische deken, waar Wale op zitten zou - zij vroegen haar hoe zij dàt durfde, samen met iemand anders op een hengst te kruipen, en men dacht, dat zij echt paardrijden had geleerd, omdat zij dat durfde - waren de meisjes zoo hartelijk met elkaar ingenomen, dat het ieder opviel en toen Wale Thea geluk wenschte met haar liefste, zag men de meisjes elkaar haar geluk en haar liefde uiten op geen andere dan liefdeswijs. Allen voelden zich nu eindelijk zeer moe, doch er ging menig los woord en dat kwam omdat de nacht zoo warm was, dat men toch wel weinig zou kunnen slapen. En ze konden zeker niet slapen met eenig kleedingstuk aan of met een deken op, want de nacht die nu kwam was zeker een der heetste van het jaar, met plagende muggen en zonder nachtrust. Rein reed met Wale den weg op, maar hij wilde liefst een omweg maken, want zoo spoedig wilde hij dit feest niet geëindigd zien; heel graag wilde hij nog een tijdlang met zijn liefste zijn. Hij besprak met haar veel van wat in deze dagen gebeurd was en wat zijn vader hem bij het oogsten had geleerd. Hij scheen gelukkig te zijn met zijn beslissing en ook spraken ze er samen over, dat, wanneer straks hun verloving voor het heele dal bekend zou worden, alle gemeene praatjes een domper zouden hebben opgekregen; de beide jonge menschen waren weldra zoo geheel in hun komend geluk opgenomen, dat ze niet meer op het paard voort
| |
| |
konden en daarop stelde Rein voor, dat ze verder te voet zouden gaan; de nacht was zoo goed en zoo vol van een zelfde geluk als zij genoten, en Wale was het daar aanstonds mee eens. Het was ook gevaarlijk met een paard in de donkerte en over een ongebaanden weg, en ook zij verlangde er nu naar zoo lang mogelijk bij Rein te kunnen blijven. Ze dreven het paard in een wei, die van daaruit doorliep tot dicht bij de huiswei, ze hoorden daar het paard even later grazen. Nu gingen zij een eind het veld naar beneden en daarbij liepen hun mond en hun hart van geluk bijna over. Toen zij uit hun liefdedroom ontwaakten, zagen zij van over Achterdal een zwaar en donker dreigend gewolk. Lichtflitsen spartelden er doorheen en aanstonds daarna kwam reeds een brommen van verre donders. De twee jonge menschen keken elkaar aan en Rein zei: ‘Kom, tot het over is schuilen we bij het koren,’ en daarop liepen ze snel tot onder de korenmijt, het hart kloppend van avontuur. De lucht was diepdonker overal en een wind kwam ineens aanjagen. Rein en Wale liepen tot onder hun pas opgemaakte korenmijt en daar wachtten zij het onweer af, dat zwaar en dreigend in een steeds donkerder wordende lucht nu bijna boven hen was. Het leek of het al de onweers, die dezen zomer niet gekomen waren, meebracht, want achter Achterdal slingerden bliksems zoo veelvuldig, dat het zwerk haast voortdurend verlicht bleef. De kromme, hakende schichten ketsten weg in een groen vuur, en nu verlichtten zij reeds het heele dal. Even later kwamen de begeleidende, rommelende donderknallen, die hotsebotsend uitrolden over het ronde, zwarte wolkdek, als stortten daarachter verschillende hemelen in. Toen viel de regen met een macht en in massa neer.
Wale was blij, dat ze niet op het paard verder gereden
| |
| |
waren, want het dier zou zeker wild zijn geworden in dit zwaar getij en ook Rein vond het gelukkig in dezen regen Wale te kunnen beschermen en bij haar te zijn onder het ruischen van zijn lied. Zij kropen beiden diep onder de mijt, geheel tegen elkaar aan; het leek hun of ze hier nu hun huis hadden, innig en elkaar geheel toegewijd. Ineens schrokken ze beiden: een licht als de oneindigheid zelf viel om hen heen en bleef lang lichten en bij de geweldige rateling van den donderslag, die aanstonds daarop volgde was het, of hun hart er werkelijk door getroffen was. Even was het voorbij en toen weer eenzelfde pijlschietend licht en weer een knarselend gestommel, geheel nieuw en algeweldig, zooals zij het nog niet gehoord hadden. Zoo'n zwaar weer hadden ze in dit dal nog niet gehad, wisten de twee jonge menschen elkaar nu nog slechts te zeggen, onderwijl ze zich tegen den regen beschutten. De wind woelde aan de mijt, gierde en zong, en in de weiden hoorden ze de koeien loeien en de paarden onrustig hinniken. En slag op slinger ging het weer, nu langs alle kanten boven hun hoeve en achter hen, links en rechts schoten de scheurende bliksemschichten, gevolgd door de forsche; dreunende donderbommen. Het was een geweldig schouwspel, de bliksempijlen in elkaar te zien haken in de zwarte donkerte en het heelal in perspectief verlicht, de velden nat en de neergutsende regen, die straalde. Rein was bezorgd voor hun hoeve, waar het onweer boven scheen open te barsten; pijlen schoten er omheen, hij beefde, terwijl hij er naar keek, maar het bleef rustig doorregenen en bliksemen zonder dat het iets kwaads scheen uit te halen. Rein vreesde, dat het in een nachtregen zou overgaan en dat Wale niet anders dan nat thuis zou komen en daarom ging hij even vlug achter de mijt kijken, of het weer
| |
| |
niet spoedig opklaren zou, maar daar zag hij nu een schouwspel, dat hem bleek en wit deed worden: ‘De mijten!’ riep hij, ‘onze oogst staat in brand. Hemel help!’
Er volgde een luid knetterend en zengend geluid achter zijn wanhopigen uitroep, en toen Wale den regen inliep, staarde ze ineens in een dorren, rooden gloed en daarboven uit in een zwarte, met lichtvonken doorschoten wolk van rook. Het was of iets moois in haar leven brak en zij zag ditzelfde gebeuren in het hart van haar geliefde, en een onbeschrijfelijke weemoed overmeesterde haar. ‘Blijf jij hier. Je mag je niet nat laten worden en een ziekte opdoen,’ riep Rein haar toe achter een harden donderslag en zelf rende hij daarop weg in snelle, groote sprongen, naar de wei, waar hij zijn paard gedreven had. Een tijd lang wist Wale niet wat ze doen zou, of ze naar de hoeve zou rennen om hulp, of dat ze Rein na zou loopen. Maar even later stoof hij voorbij, op den zwarten hengst en ongebreideld; zij hoorde het paard wild brieschen en toen een venijnige bliksemschicht het donkere zwerk uiteen brak in twee groote, donkere gevaarten, zag zij Rein, zwevend op het zwarte, groote paard, voortschieten naar den vollen, brandenden gloed. Daarna bewoog zich de zwarte ruiter voor den gouden vuurberg, dien het brandende koren maakte, en vervolgens zag zij hem er achter verdwijnen. Om haar heen viel dicht de regen, maar zij dacht niet meer aan haar kleeren, noch aan het haar, dat zij straks zoo mooi gelegd had. Ze bleef staan om het oogenblik te vinden, dat haar in zou geven welke hulp zij hier brengen moest, maar iedere minuut, dat het branden duurde, bracht een onherstelbare schade, want met vier mijten tegelijk stond de oogst te verderven aan een snel kwaad
| |
| |
vuur en er scheen niets meer te kunnen helpen, nu de regen zelfs het vuur niet gedoofd kreeg. De gloed van den brand steeg steeds hooger en hij verlichtte nu tot ver in den omtrek het land en het bosch, zoodat ze de koeien kon zien in de wei, achter een stralend gordijn van regen, en de boomen, die van onder oplichtten. En onverhoeds zag zij Rein weer opduiken, onder de brandende rookwolken en hoorde zij hem roepen, zij dacht naar haar. Maar diep onder zag zij een zwarte gestalte loopen en nu klommen haar een vrees en een woede naar de keel, waar ze geen uitlaat voor wist. Als hij niet geroepen had, dat ze nu moest loopen, was haar hart wel gaan loopen, zoo snel bonsde het onder haar borstkas, maar zij kwam zoo langzaam vooruit, terwijl zij wilde vliegen. Overal trapte ze in plassen water en uit de stoppels spatte het water tot hoog tegen haar beenen. De eerste korenmijt, waar ze Rein gezien had, viel juist in elkaar, en al het goede, pas geoogste graan, waar Rein zoo over gedaan had en waar het heele dorp over had gesproken, het was alleen een blond, gloeiend, mooi vuur, een witte grot, waar het binnen in giftig smeulde onder het kermen van de stof. En er bovenuit steeg alleen een ontzaglijke wolk rook, die overging in de regens, maar zij die de grootste vijanden zijn van het vuur, trachtten het tevergeefs in zijn vernietigingswoede tegen te houden. Zij riep Rein, maar hoorde niets dan het vreten van het vuur aan het graan, en daarna liep zij naar de volgende mijt, die nog harder knetterde. Haar hart dreigde uit haar borst weg te springen, maar ze wilde zich geen rust gunnen en daar zag zij Rein weer, zij hoorde nu duidelijk stemmen, beneden over het veld. Zij zag het zwarte paard en zijn berijder verdwijnen en toen was het of zij een menschenstem hoorde
| |
| |
janken. Het klonk akelig en wild tot haar omhoog en nu liep en riep zij, zij wist niet wat. Rein was in gevaar, dacht ze en tegelijk daarmee vreesde ze dingen, die samenhingen met dat wat in Achterdal was geschied: zij zag voor zich de hatende gezichten van de twee dikke mannen, die dachten dat zij het dal te beheerschen hadden, en ze zag de haatvolle oogen van het meisje, toen Rein haar niet vast had willen grijpen na den dans, waarbij hij koning werd, en zij dacht er met afschuw aan, dat Rein dit meisje tot zijn vrouw had willen nemen en dat zij bijna in haar plaats was geweest. Ze snelde toe, en daar zag ze Rein weer verder draven op zijn paard. Een oogenblik dacht zij, dat hij een heldendaad aan 't verrichten was, zij meende dat het beneden tot een worsteling was gekomen en nu reed hij daar weer naar den volgenden hoop graan. Diep onder hoorde zij nog een dof kreunen, dat zich verwijderde, zij liep er heen en kwam weer aanstonds terug, want Rein reed blijkbaar verder en dan was zij hier alleen en ze zou geen hulp kunnen bieden, zelfs als dat moest. Maar een wilde angst kwam over haar om wat Rein daar beneden kon gedaan hebben: zij vreesde dat hij iemand een ongeluk had toegebracht en dat hij daarom zoo hard wegreed; zij durfde geen stap meer te zetten.
Alleen het schroeiende graan en het zengend, huilend geluid, dat naar de toppen van den vuurberg klom, zette haar over haar angst heen, nu dacht zij niet anders meer dan dat alles de verschrikkelijke daad was van een kwade hand en het eenige woord, dat zij uit het ruischende, loeiende geluid van het vuur scheen te hooren was ‘haat’. ‘Haat’ tegen hen beiden, riepen het vuur en de rook, en vernietiging en vernieling bleven er over waar die ging heerschen. Van ver van de hoeve zag zij
| |
| |
nu ook mannen en vrouwen komen, wild door elkaar loopend en tenslotte allen snellen naar de dichtstbije havermijt, die ze blijkbaar wilden redden. Er werd daar van alles geroepen, wat zij niet kon verstaan. Nog herhaaldelijk vielen donderslagen en de bliksemschichten snelden nog over den rossen gloed, die over heel het veld hing, heen; alleen de regen werd minder.
‘Maak mij dood!’ hoorde zij ineens, of was het in verbijstering? En het was de stem geweest van een vrouw! Zij zag bloed in plaats van vuur en steeds meer beangst werd zij voor Rein. Het was nu wel zeker, dat hier een aanslag was gepleegd op hun oogst. De kreet was gekomen van de helling bij den laatsten brandenden gloed en nu liep zij, terwijl ze haar kleed opgeheven hield, met groote sprongen daarheen. Een heel eind al van den brandenden gloed van de tarwemijt, die bruiste en waarvan de vuurgrotten instortten en weer nieuwe helroode grotten maakten, vandaan, zag Wale Reins paard en wat verder Rein zelf. De gloed van het vuur verlichtte scherp het land en nu zag zij het zwarte paard met een zacht glanzend rood omspeeld en overal kwam haar de hitte tegen en rook sloeg bij wijlen dicht om haar hoofd. Zij rende onder groote rookwolken door en stond toen voor een tafereel, dat voor haar om te veeenen was. Rein had aan zijn voeten een jonge vrouw, meer kon Wale voorloopig niet zien. Hij was bleek en moest wit zijn buiten dit rosse licht, dat nu begon te tanen. Het meisje was geheel in 't duister, maar zij hoorde haar kreunen en weenen en nu hoorde zij duidelijk, in een wanhopig smeeken: ‘Laat mij niet meer leven. O, ik wil niet meer leven!’ Wale sidderde.
Zij bleef van op een kleinen afstand dit aanzien, gereed om toe te springen, mocht Rein er toe kunnen over- | |
| |
gaan dat te doen, waar het meisje om vroeg. Zij meende in een opheffen van haar hoofd nu werkelijk Florecijn te herkennen, en toen zag zij, hoe het meisje, dat bevuild was, zich ineens naar haar oprichtte en haar aanstaarde met ijzige blikken. Zij herkende in deze blikken niets dan afgunst, zoodat haar het bloed in wilde golven naar het hoofd steeg. Het meisje bleef staren, naar haar en den hengst, die daar zoo tam stond of hij het zachtste dier was ter wereld en toen keek Rein op. Hij keek Wale recht in de oogen. Dan wendde hij ze voor zich uit en bleef een oogenblik roerloos of hij alle vermogens had verloren. Hij was nat op zijn kleeren en zijn gezicht blonk onder de afhangende haren. Wale zag nu dat zijn gestalte groot was en ook zag zij even zijn fijnen neus. Zij zag, dat hij op zijn vader geleek, nu, nu hij stond voor iets dat weinig menschen in hun leven krijgen mee te maken. Ineens, alsof hij zijn verstand terug kreeg, riep hij als met een ijselijken schreeuw, waarin liefde en haat tegelijk in dezelfde hevige mate aanwezig waren, tot de jonge vrouw voor hem: ‘Ga weg! Zoo snel als je kunt!’
Het was of hij met opzet niet naar den brandenden vuurgloed kijken wilde, die nu de laatste resten van hun prachtigen tarweoogst verteerde, maar hij hoorde toch, dat aan de havermijt gewerkt werd om nog te redden wat te redden viel. Hier aan de tarwemijten leek het vergeefsch werk te zijn nog te gaan blusschen, nu ook de regen het niet meer gedaan kreeg. Het vuur moest lang gewoed hebben voor dat zij het hadden gemerkt. Hij wist nu waar dat voortdurend lichten vandaan was gekomen, dat ondanks het hevige duister in de wolken was geweest. Nu zei het meisje aan zijn voeten, terwijl ze in schreien losbarstte:
| |
| |
‘Ik moest je haten, na dat wat je bij den koningsdans gedaan had. Het is mijn schuld niet dat dit gebeurde.’ Zij snikte of haar haat geheel was gebroken en Wale voelde nu eenige afgunst jegens haar, want zij wist thans, dat zij nog van Rein hield.
‘Was het Dolf Telij, die ginder liep, Florecijn? Dat moet gij tenminste zeggen.’
Het meisje zweeg echter op zijn vraag. Nu leek hij woedend tegen haar te worden, doch er gebeurde op dit oogenblik iets, dat zijn aandacht geheel afleidde. Quarengon lag voor de vlakte en hij kreunde en zwaaide met de pooten in de lucht en wentelde zich om en om: het prachtige dier was ziek. Rein barstte in snikken uit, maar terwijl hij op Wale toe kwam, was het of deze iets te binnen schoot, dat redding uit heel dit ongeluk zou brengen, want zij liep daarop in een draf heen. Zij wilde het dier voor Rein nog redden, want zij wist, dat dit hem het dierbaarst was, wat hij bezat. Nooit wist zij beter wat zij doen moest dan op dit oogenblik en met groote sprongen, of zij nog niets geloopen had, maar geheel uitgerust was, nam ze haar kleed omhoog en liep in één adem door naar Benedendal. Ze wist, dat hun knecht in paardenziekten thuis was als de veedokter zelf en hij zou Rein zijn prachtig paard kunnen genezen, en dan zou ze haar vader nog zeggen, dat hij naar den veedokter in Achterdal zou rijden, en dat hij met hem zou komen tot daar waar de mijten smeulden. Ze wist niet hoe moe ze was, maar wel wist ze van dit oogenblik wat het was lief te hebben en meer dan straks voelde ze zich nu met Rein verbonden, thans, nu ze iets voor hem doen kon, zonder dat hij het van haar gevraagd had.
Rein wist niet wat er met haar gebeurde, hij was ook geheel in beslag genomen door de worsteling, die het
| |
| |
paard doormaakte. Hij kon het dier maar goed van één kant zien en dat was van de voorzijde. In het rosse licht zag hij de wanhopige, groote, donkere oogen rollen, het schuim kwam het dier om den bek, geel, vies schuim, dat uit de opengespalkte lippen brak. Toen hij dichterbij kwam, wentelde het zich met de zware pooten om en ineens hief het zijn kop op, of het hem herkende; dan bleef het weer liggen. Rein dacht, dat het nu dood zou zijn, en als was hij niets dan woede geweest, riep hij het meisje, dat nu recht stond, toe: ‘Jij hebt mijn paard gedood!’ Het was of hij daarmee haar doodvonnis uitsprak, maar het meisje reageerde er niet merkbaar op. Eerst na een tijdje kwam ze ook dichter bij. Ze bleef op eenige meters van het paard staan, als versteend. Met wezenlooze, doffe oogen keek ze naar het liggende dier zonder iets te zeggen, toen keek ze even terzijde naar waar Rein stond. Zij trof een paar oogen, die een geheel wanhopige, woedende ziel over haar dreigden uit te storten. Het paard kreunde langzaam en wierp zich met een reusachtigen zwaai weer om, het had pijn in zijn ingewanden, en men kon het zien rillen onderwijl zich de buikspieren samentrokken. Even dacht Rein, dat dit alles slechts een akelige nachtmerrie was, die bij 't ontwaken gelukkig geen waarheid zou blijken, maar toen hij weer het diepe, doffe kreunen van het paard hoorde en het vuur nog weerkaatste over het veld, moest hij wel gelooven dat dit alles verschrikkelijke werkelijkheid was, dat hun heele oogst was verbrand op de gerst na en een mijt tarwe en misschien nog een beetje haver, dat men had kunnen redden, en dat zijn trotsche, zwarte paard nu was gedood. En met al den haat, die ooit in hem geleefd had, wilde hij zich nu op het meisje storten, dat voor hem stond alsof haar dit alles niets aanging. Maar
| |
| |
zij was zoo slap en weerloos, toen hij haar vastgreep, dat hij begreep dat zijn woede op haar niet gekoeld kon worden. Terwijl hij haar nog vasthield keek zij echter naar hem op en nu zei ze:
‘Ik heb het paard gedood, toen je het straks in de wei joeg, nadat je met je liefste den nacht wilde doorbrengen. Ik wist, dat je hier zou gaan wonen met haar en dat je vader je de hoeve geven zou. Maar ik wilde het je verhinderen; hóé kon mij niets meer schelen.’
‘Heb jij... het paard?’
‘Ik heb het paard vergeven. Het zal wel doodgaan. Ik wist, dat jij ervan hield. Ik wilde alles doen, wat je je geluk kon ontnemen. Nu maak mij dood!’ Zij staarde hem aan en viel toen voor den grond.
Rein bleef een tijd lang wezenloos op haar neerkijken. Hij rilde in al zijn zenuwen en voelde zijn ziel pijn hebben door zijn geheele lichaam. De gloed van het brandende graan verminderde, maar de hemel was nu zuiver geworden en uit het land steeg een frissche aardegeur omhoog. De sterren dreven weg in de schemering van het universum. Ver weg boven Driehoeksgouw roeiden de zwarte onweerswolken zonder dat ze nog geluid maakten. Het meisje richtte zich nu ineens op en toen liep zij in een snellen draf heen, het veld af. Rein liep haar instinctmatig een paar passen na, maar vlug liet hij haar loopen en kwam hij bij het paard terug. Hij knielde bij liet hoofd van het dier neer en streelde het onder de manen, over zijn gevleesden, fraaien hals. Het was zoo zacht of het een merrie was, die in zich een veulen voelde groeien. Rein wist nu uit de bijna geheel verteerde tarwemijt enkele bossen stroo te redden - het was er nog gloeiend heet en binnenin hoorde hij nog het giftig branden van de stof en nu pas besefte hij wat zij
| |
| |
verloren hadden; zijn toekomst en heel hun rijkdom waren in enkele uren tijds, dezen nacht, verloren gegaan, en het was alles om hem gebeurd! - met dat stroo liep hij naar het paard, hij schoof het voorzichtig onder zijn kop. Daar spreidde hij enkele bossen naast het paard uit en trachtte het zich te doen omwerpen, zoodat het ook met zijn buik droog zou komen te liggen. Het was of hij het dier voor den laatsten keer een goed bed wilde maken, want hij nam zijn eigen mantel af en wierp dien zoo ver als het ging over het dier zijn lichaam. Daarna bleef hij wachten.
Ineens verscheen Rändel bij hem, hij was naar de achterste tarwemijt gaan kijken en schrok tot hij er geheel bleek van zag, toen hij zijn broer hier alleen aantrof. Rein voelde zich moe en het was hem of hij werkelijk door een der verschrikkingen van de hel was gegaan. Overal zag hij nog slechts vuren branden, hij zag korenmijten, zooveel als hij er nog nooit gezien had, maar ze waren alle vol vuur en rook; in alle zwarte bulten op het land meende hij een doodliggend, zwart paard te herkennen. Eerst toen zijn broer op hem toe kwam loopen, herkende hij hem, ofschoon die hem al een tijd verbijsterd had aangestaard.
‘Ze zijn in brand gestoken, Rändel. Weet vader het?’, vroeg hij zijn broer aanstonds.
‘Ja, hij is ginds. De havermijt is gedoofd. Ze hadden een natte deken over het vuur geworpen. Nu wilden ze hetzelfde doen bij de tarwe, als het maar niet reeds te laat er voor is. Een korenmijt staat nog, de kleinste. Meen jij, dat het de bliksem niet is geweest?’
‘Zou hij dan in alle mijten tegelijk slaan en alleen in die van ons? Van de haver weet ik niet of het daar gebeurd is, als jullie dat meenen.’ Het paard wentelde
| |
| |
zich nu om en kwam juist op het stroo te liggen, dat Rein naast hem uitgespreid had, het was nu veel rustiger dan eerst, maar dood scheen het nog niet te gaan.
‘Kom mee, Rändel,’ zei Rein, ‘ginds heb ik een man onder het paard gereden, ik moest daarna een anderen narijden en heb hem huilend moeten achterlaten. Bij de eerste tarwemijt is iemand weggeloopen, het bosch in. En hier, hier was... een meisje.’
Rein schrok zelf, toen hij dit alles vertelde, en vooral dacht hij, dat hij dit tegen Rändel had moeten verzwijgen. Dit alles was immers veel te hard voor hem, die alleen in geestelijke zaken thuis was, en ook wist zijn broer niets van wat destijds in Achterdal geschied was. Ondanks alles, wat hem nu beroerde, voelde hij in zijn hart toch nog plaats voor medelijden met den jongen, die nu zwijgend naast hem liep tot de korenmijt. Er was daar echter niet meer dan een smeulende, rookende massa, waarvan men bijna niet meer kon zeggen of het eerst graan geweest was, want nu was het niets dan een loutere ruïne. Als het Dinge of Thea of iemand anders van hen, die met hem dagelijks het groeien van het graan met bewonderende oogen hadden aangestaard, was geweest, die dit met hem hier nu had gezien, dan zou hij bij dezen aanblik zeker in luid snikken zijn losgebarsten, maar nu gaf Rein zich moeite om te zeggen: ‘Nu is al het werken van vader vergeefsch geweest, nu zijn we arm.’ De beide broers keken elkaar na deze treurige woorden toch in de oogen en bij het zwakke, goudkleurige licht, dat nog uit de asch oplichtte, moesten zij toen zien, dat ze beiden op snikken stonden. Ze bleven een tijdlang staren in het vuur, het was of dat hun gemoed kon ontlasten, want het vuur brandde met kleine, snijdende tongen, die in elkander overgingen en één
| |
| |
werden, doch maar even, want het vuur was goeddeels gedaan en alles was rook en asch en anders niets meer.
Toen hoorden ze van beneden uit het dal een paard komen en daarna vernamen ze beiden dat daar gesproken werd. Even beefde Rein nu bij de gedachte aan wat den man mocht gebeurd zijn, die onder de zware hoeven van Quarengon was gekraakt - de laatste daad, die het paard had gesteld was voor hem geweest, hij dacht dat het door het vele draven ziek was geworden, en was niet op de gedachte van vergif gekomen als het meisje dat niet gezegd had - maar toen herkende hij reeds de stem van Wale en nu meende hij, dat alles met haar komst weer goed zou worden. Zij was ineens weggeloopen als was ze een hulp gaan halen, die al het geschiede met één slag ongedaan zou kunnen maken en, als was het een witte engel, die daar moest aankomen, met de macht der wonderen onder zijn ongeweven glinsterend kleed, bleef hij wachten, nu bijna zonder aan eenig ongeluk te denken. Hij meende wel dat het gelukkig was geweest, dat hij en Wale nog niet aanstonds naar huis waren gegaan, want zoo had hij gezien, waar de schuld was van dit ongeluk. Het was Florecijns broer geweest, dien hij ginder voor de vlakte reed, terwijl de man hard wegvluchtte naar het Patersbosch, waarin de ander was verdwenen, nog voordat Rein hem had kunnen herkennen. Eén brandstichter had hij daarmee in ieder geval en ontkennen, dat hij het gedaan had, zou hij zeker niet durven, zoo dicht bij het brandende graan als hij was aangetroffen.
Het begon nu reeds te dagen over de aarde, aan den oostkant waren de sterren helderder en er bloeide een rozig licht, dat langzaam hooger klom. En een zilvergroene, vreemde schemering groeide over het veld.
| |
| |
Wale bracht een knecht mee, een ouden man, die het paard in zijn bek zag en het daarna kruiden gaf van gedroogde kamillen. Ze moesten het dier recht doen staan, maar toen ze dit vergeefs probeerden, kwamen uit een veldweg nog twee mannen: het waren de heer Van Waarsgrond, Wale's vader, en de dierenarts uit Achterdal. De geneesheer hield zijn hoofd aan den buik van het dier en betastte het daarna met zijn instrumenten vast tegen de zwarte huid gedrukt. Hij keek even op en zonder iets te zeggen, nam hij uit een tasch een klein instrument, dat hij het dier voor zijn borst in de huid priemde. Er was in dit instrumentje een sterk tegenwerkend gif. Als men even later was geweest met hem te halen, zou het dier zeker dood hebben moeten gaan, zei hij, maar er was nu goede hoop, dat het het gif in zijn lijf zou kunnen verwerken. Er moest echter spoedig nog eenige medicijn gehaald worden. Neen, de kamillen deden het beest geen kwaad, zij werkten zuiverend. Het had vergif in zijn maag.
Wale huiverde toen ze dit hoorde. Ze was doodmoe, maar kon haar blikken niet van Rein afhouden, zoo angstig en vol verlangen naar een goeden uitslag als ze hem den geneesheer zag aankijken. Het paard moest nu hier maar blijven liggen, zei de man, zoo lang tot het zelf op wilde. Er zou wel iemand bij willen blijven waken, meende hij en nu vroeg hij of men mee wilde gaan de medicijn halen. Daarop ging hij weg zonder dat er over een opzettelijke vergiftiging was gesproken. Rein meende echter dat de man wel wist hoe het paard aan de zware vergiftiging gekomen was. Zelf durfde hij nu echter niets te zeggen van alles wat geschied was.
Er stond reeds een heele groep menschen om het gevallen paard heen en allen spraken over dat wat ge- | |
| |
beurd was met groote treurigheid. Alleen Rein zei geen woord, zoodat Wale vreesde, dat de gebeurtenis zijn verstand geraakt had. Hij staarde voor zich uit en toen hij bij het paard wilde blijven, bood Wale aan dat hun knecht dat wel zou doen. Rändel was met den veedokter naar Achterdal. Wale's vader was het met deze beslissing eens.
Toen ineens keek Rein zijn meisje aan, hij zag, dat ze heel moe was en ze was geheel bleek. Ook had ze een ander kleed aan dan straks en haar haren hingen wildmooi om haar ovaal gelaat. Zij bleef hem ook aankijken en nu pas voelden zij beiden, dat hun zielen vermoeid waren van een te groot verdriet, dat zij alleen in al zijn hevigheid wisten. Rein viel haar om den hals en toen hielden ze elkaar vast, terwijl Rein haar zoo lang mogelijk troostte. Tenslotte was hij als machteloos en moest hij rusten.
Rein kwam bij, korten tijd nadat hij neergevallen was. Zijn vader en Dinge stonden nu bij hem en hij zag Thea komen aanloopen met kleeren en dekens. Hij richtte zich op en toen hij besefte waar hij zich bevond, vroeg hij het eerst naar het paard. Daarna zwijmelde hij opnieuw van vermoeidheid. Dinge hielp hem echter zich recht houden en met Thea mee gingen de broers toen naar huis. Er werd geen woord door hen gesproken, doch wellicht dachten ze alle drie hetzelfde, tenminste als ze van verdriet en vermoeidheid nog tot denken in staat waren. Op het veld hing nog een smoor en overal rook het naar gebrand koren.
Leerinx maakte nu opnieuw kennis met Wale's vader, die bij zijn meisje bleef wachten tot ze bijkwam, onder de deken en de kleeren, die Thea Leerinx had gehaald.
| |
| |
De twee mannen praatten moeilijk, ofschoon ze vroeger veel voor elkaar hadden leeren voelen. Er was echter te merken, dat zij dit nu nog meer deden.
Toen Wale wakker werd zag zij haar vaders gelaat over haar heengebogen. Het was morgen en koud en zij huiverde erg. Ze sloeg haar armen wild uit elkaar en toen nam haar vader haar vast. Het meisje had koorts. Haar vader wikkelde haar steviger in de dekens en de kleeren, die het meisje van de hoeve gebracht had en daarna zette hij haar op zijn paard. Op deze manier leidde hij haar naar huis.
In den vroegen morgen, toen de zon weer wilde opkomen om een zwaren zomerdag te gaan maken, zag Leerinx, dat het paard zichzelf wilde oprichten. Te zamen met den knecht uit Benedendal, die bij hem was gebleven, hielpen ze het dier daarna overeind. Toen bleef het recht staan, maar keek ziek uit zijn oogen. Het scheen veel magerder te zijn dan gisteren. Met moeite kregen ze het thuis in Leerinx' stal.
|
|