| |
| |
| |
XI.
In den avond van den volgenden dag reden twee geuniformeerde gendarmen te paard naar den Waaiersberg.
Rändel had tegen zijn vader gezegd, wat Rein gemeend had over den brand en ook had hij het oordeel van den veedokter overgebracht, die meende, dat men het paard moest hebben vergiftigd; hij had het speeksel onderzocht, en er was geen reden om aan te nemen, dat het paard vanzelf zooveel vergif gegeten zou hebben in een gewone graswei, dat het daarvan zou kunnen neervallen. Dit alles klopte met wat Rein daarna ook zelf aan zijn vader had verteld. De jongen had alles uitgelegd, over Achterdal en het andere meisje en wat er nu door dat voorval geschied was. Hij vreesde, dat zijn vader nu wel zou zeggen, dat hij hem dan niet meer helpen zou, maar toch wilde hij tegenover hem niets anders dan de waarheid vertellen. Er was hem in zijn leven nog niets zoo moeilijk gevallen, maar hij zou niet hebben kunnen liegen, niet ter wille van hem zelf, noch om wille van iemand anders. Hij had gebeefd toen hij den naam Florecijn tegenover zijn vader had genoemd en toen hij hem moest vertellen, wat zij hem na die ramp had gevraagd, schrok hij terug voor zijn eigen herinnering.
Leerinx was zelf de zaak gaan aangeven bij de justitie. Als het hem lukte bewezen te krijgen wat Rein zei dat geschied was, dan zouden ze schadevergoeding moeten ontvangen zooveel als de schatters hun oogst hadden aangeslagen, toen ze deze kwamen opnemen voor de belastingen en ook zouden ze schadevergoeding krijgen voor het nadeel, dat hun in het paard was aangedaan.
| |
| |
Rein gaf den gendarmen antwoord voorzoover ze dat van hem vroegen. Toen ze een laatste vraag stelden of er nog meer gebeurd was, waagde hij te zeggen, dat hij dien eenen man met zijn paard omvergereden had en dat schenen de gendarmen bedenkelijk te vinden. Rein schrok zelf toen hij het had gezegd, maar nu kon hij het niet meer terugtrekken. Hij moest ook nog den naam en het adres opgeven van Wale, en toen meende Rein te zullen zwijgen. Zoo zou zij dan ook nog in dit openbaar proces betrokken worden en voor iederen Achterdaler en al wie uit Waarsgrond, Benedendal en verder nog komen wilde om hen te zien en te hooren hoe zij precies van binnen waren, zou dat alles in het publiek gedragen worden, wat alleen had moeten blijven van hun tweeën. Tenslotte moest hij de mannen echter inlichten en nu leek het hem of de rest geen beteekenis meer had. Hij zou nu den loop der dingen maar afwachten, zonder dat hij daarvan eenige gelukkige verwachting had. Aan hun toekomst, dat nabije geluk, dat Zondag reeds zou zijn gaan inzetten met hun verloving, dacht hij nu zelfs niet meer. Nu zag hij nog alleen het zeldzame feit, dat er gewapende gendarmen door hun veld reden. Het was zelden een goed teeken als deze mannen in de buurt waren, want zelfs als het alleen maar was om te komen getuigen, brachten zij het leven buiten de schoone regelmaat, die het hier gekregen had van bloed en natuur. Dat ging immers vaak tegen een van zijn eigen menschen en die in het ongeluk te moeten helpen, daarvoor is een ziel die van God ruischende, zachte vleugelen gekregen heeft, te broos.
Zij reden echter nog dienzelfden avond naar Benedendal en daar hielden ze stil voor een huis, waar drie populieren stonden, als drie Gothische torens der natuur.
| |
| |
Wale, die moest ondervraagd worden, lag echter ijlend in bed en wat zij daar van haar hoorden, waren losse, vlinderende woorden, die geen houvast hadden. ‘Onder de mijt’, hoorden zij haar mompelen en daarna: ‘maak het meisje niet dood’. Deze woorden, die haar moeder hevig verschrikten, werden echter opgeteekend, daarna mocht zij verder ijlen.
Den dag daarop verschenen in Achterdal een rechercheur en twee politiemannen, die Florecijn van Terpschade aanzeiden hen te volgen. Ze vroegen haar wie bij haar was geweest, toen zij op den Waaiersberg den oogst van Wil Leerinx hadden willen verwoesten uit afgunst en minnenijd, doch daarop antwoordde het meisje met geen woord. De mannen geboden haar te spreken, doch als ze van gisteren af stom was geworden had ze niet beter kunnen doen dan nu. Eindelijk zei ze: haar broer lag boven, half dood, hij had een slag tegen de slapen gekregen, maar dat was juist te zacht geweest dan dat hij er aan dood was gegaan. Wat haar betrof, ze wou graag in zijn plaats zijn, maar dan beter door het paard getroffen.
Nog denzelfden dag was zij van de hoeve in Achterdal verdwenen en opgesloten in een klein vertrek, een cel was het, in een mooie stad, waar ze den heelen dag een carillon kon hooren zingen en voortdurend wondermooie klokken hoorde luiden. Soms droomde ze, dat het voor haar bruiloft was.
Ze zat er drie weken lang, en toen werd ze voorgeleid naar een rechtszaal. Het was een kleine zaal, waar ze nu kwam en ze zag links voor haar haar broer zitten met nog een doek om zijn hoofd en Rein Leerinx op dezelfde bank. Dit was de beklaagdenbank, waar ze altijd van
| |
| |
had hooren spreken, zonder ze ooit te hebben beschouwd als een kale, houten plank met geen enkel versiersel en geen enkel steunmiddel. Toen ze de zwart-getoogde mannen, die met plechtige gebaren hun wijde mouwen ophieven, boven voor haar zag zitten, voelde ze ineens in welk een toestand ze nu was en ze wist tegelijk, dat nu in heel Achterdal en verder in de vele dorpen van het kleine dal over haar gesproken werd. Heel haar leven lag nu geruïneerd, dat leven dat een maand geleden plotseling nog hevig scheen te gaan openbloeien, zoo hevig als geen ander meisjesleven in het dal, nadat het al eens heelemaal scheen verwoest te zijn. Maar ook toen was het toch nog goed geweest, met al de bewoners van het dorp, die ze kende en die haar goedgezind waren. Zij herinnerde zich de morgens, dat ze was opgestaan met een merel luid juichend voor haar raam, zij had dan uitgekeken en vond de dikke, geurige seringen nog heel frisch en badend in dauwdruppels, en dan had zij het huis volgezet met seringen in glazen met helder water. Het was haar ineens of haar geur deze zaal binnenkwam en of hij haar zeggen wilde, dat zij hier niet stond, maar dat ze weer een van die droomen had, zooals alle menschen ze op hun tijd hebben en die bij hun ontwaken veranderen in niets dan zonneschijn en den weemoed van het dagelijksch werk. Ze had nooit zooals thans terug naar dat leven verlangd met Achterdal en al de feesten van het jaar, het fluitspel en de natuurfeesten.
De rechter las alles voor, waarvan zij beschuldigd was, en dan vroeg hij haar of zij iets te zeggen had ter harer verdediging. Ze had niets te zeggen, zeide ze, want ze dacht, dat het 't beste was alles nu maar te aanvaarden als het noodlot, dat over haar toch immers te zeggen
| |
| |
had gekregen, maar later, toen het vonnis kwam, dacht ze pas wat ze had moeten zeggen. Ze zou het echter toch niet hebben gekund, waar Rein bij was, zij wilde alleen graag weten, wat hij wel gedaan had en hoe het meisje nu tegenover hem zou zijn. Maar nu zouden ze den eersten tijd in ieder geval niet bij elkaar komen, dat wist ze wel. En dan, misschien kwam er ook nog wel iets anders tusschen, processen waren zoo vaak het koele, ijzige water, dat den brand der liefde verdoofde. Haar oogen trilden echter toen van het volk al de blikken in haar steken bleven en ze daar ook het meisje zag staan, Reins liefste, hem aanstarend, bleek en met een heel grooten wil om alles voor hem te doen. En nu voelde ze, zij wist niet wat, het meisje maakte haar ongelukkig door alles wat zij Rein geven wilde. Neen, nu zouden die twee nog wel meer op elkaar aangewezen zijn, aan haar zouden zij niet meer kunnen denken. Ineens hoorde zij iets, wat haar een siddering gaf tot in haar hart en een heimelijk gevoel van bevrediging: Rein Leerinx werd beschuldigd van poging tot doodslag.
Er werd daarop een getuige geroepen en dat was Dolf Telij, oud knecht bij de familie Leerinx en hun medehelper in dezen oogst. Rein vanaf zijn beklaagdenplaats wilde roepen, dat hij hem niet als getuige wilde, maar de man stak reeds twee van zijn vingers omhoog en deed een eed zooals allen deden, die in zijn plaats hadden gestaan; daarna zei hij, dat hij mee had geoogst, maar dat hij naar huis was gegaan om voor zijn vee te zorgen. Toen hij daarna voor het feest terug wilde komen, overviel hem het onweer. Hij had van brandstichters bij de korenmijt niets gezien noch gehoord, maar wel had hij Rein met zijn meisje op een paard hooren aankomen, en daarna hadden zij het paard in
| |
| |
de wei gedreven en waren ze samen onder een mijt gaan liggen.
Rein keek den man daarop met vernietigende blikken aan en, zichzelf niet meer meester, riep hij uit: ‘Die eed is valsch. Hij is niet thuis geweest.’
‘Dat laatste klopt zeer wel met wat beweerd is. Als U van valschen eed beschuldigt moet U dit kunnen bewijzen, zoo niet, dan is het een aanklacht te meer tegen U.’ Rein dacht, dat de heele wereld nu tegen hem was en durfde tegen de scherpe stem van den rechter niets meer inbrengen.
Nu moest het volk uit de zaal verdwijnen en daarna werd Wale binnengeroepen. Zij keek Rein aan met bedroefde, groote oogen, doch haar werd niet lang daarvoor tijd gelaten: ze had maar gewoon alles te vertellen wat geschied was. Als ze de waarheid zei, zou het in ieder geval het beste voor hen afloopen. Daarop kreeg Wale ineens een zekere begeestering in haar stem en nu droeg ze dat, wat zij dien avond hadden meegemaakt, voor op een manier, dat de meeste luisteraars voor haar gewonnen waren. De rechter vroeg haar of ze zoo zweren wilde en dat kon ze nog juist. Daarna wilde ze naar Rein opkijken, maar toen moest men haar al wegdragen.
Rein kreeg een maand gevangenisstraf voor poging tot doodslag. Alleen Florecijn werd schuldig bevonden aan het brandstichten van een tarwemijt en het opzettelijk vergiftigen van een andermans paard. Zij zou, na civiele procedure, van haar vermogen zooveel aan Wil Leerinx moeten offeren, dat deze restitutie had voor een mijt tarwe en voor het nadeel, dat het paard had ondervonden. Dit was ongeveer een tiende van heel haar vermogen. Daarbij kreeg ze een half jaar gevangenis- | |
| |
straf voor het onrecht anderen aangedaan, terwijl ze tevens had aangezet tot doodslag. Peter Terpschade, Florecijns broer, werd eraan schuldig bevonden, dat hij zich zonder reden op verboden terrein had begeven. Hij kreeg slechts een geringe straf.
Na deze uitspraak van de rechtbank, die eenigen verblufte, maar de meesten, ook die van de partij Terpschade, erg teleurstelde, zoodat zij nog meenden dat er iets anders volgen zou, was het Rein of hem alle kracht was ontnomen om verder nog een fatsoenlijk leven te kunnen beginnen. Hij moest over drie weken zijn straf komen uitzitten, terwijl Florecijn werd vastgehouden. De weken, die zij reeds gezeten had, telden van haar straf af. Dit kon echter geen troost meer voor haar worden, nadat ze besefte, dat ze van Rein Leerinx meer hield dan ze vroeger had geweten. Ze begon in haar cel voor het eerst te schreien om dat wat ze dien avond in haat hem had aangedaan en ze huilde nog meer, toen ze zich herinnerde hoe verdrietig Rein was geweest toen hij haar daar moest aantreffen, terwijl ze met welbehagen naar het verslindend vuur was blijven kijken. Alles wat daarop gebeurd was zag zij voor haar geschieden als werd het afgebeeld op den witten muur van den celwand, doch nu durfde zij niet meer te kijken. Ze had den moed niet meer om dat te durven nazeggen, wat misschien het beste was geweest als het toch gebeurd was. Neen, neen, dat toch nooit, ze had het niet gewild, ofschoon ze het gevraagd had. Ze walgde van zichzelf; in luidruchtig snikken viel ze voor den grond. Rein moest nu wel meenen, dat hij goed had gehandeld, toen hij zich van haar afkeerde...
Intusschen was Wale weer hersteld en toen ze Rein
| |
| |
zag, zei ze waar het nieuwsgierige volk uit het dal en de stad en al haar familieleden bij waren: ‘Wat er ook in je leven mag gebeuren, mijn liefste, ik zal altijd van je blijven houden.’ Het was toen of allen die het hoorden hun eigen liefdeleven voelden tot in de wortels zelf en nu nam Wil Leerinx zich voor, het toch, ondanks dit voorval zóó voor hen beiden te regelen, dat het hun geen enkel nadeel zou brengen.
Nog voor den herfst reisde hij daarom over de grens, waar de bezitter woonde van het goed dat Adel Leerinx eens in vollen eigendom had bestuurd en bebouwd. De bezitter had den jongen Leerinx reeds eens de hoeve in pacht aangeboden, maar Leerinx dacht zich daartoe toen nog niet voldoende ingewerkt. De hoeve werd echter met wanbegrip bestuurd en zoo kreeg Leerinx bij den bezitter gemakkelijk gedaan, dat de heer zooveel dit jaar van de pachtsom zou laten vallen als hij in Bovendal schade had gehad door den oogstbrand. Wil Leerinx zou de hoeve bovendien kunnen pachten tegen een prijs, die lager lag, dan wat de vorige pachter gaf, doch hij moest zich dan verplichten de landerijen zoowel als de weiden en het huis te verzorgen of het van hem zelf was. Het was een overeenkomst waar Leerinx niet op had durven hopen en hij pachtte de hoeve voor minstens twaalf jaar. Daarna reisde Wil Leerinx over zijn vaders stad naar den Waaiersberg terug. Toen hij de witte, groote hoeve zag aan de grijze rivier moest hij plotseling blijven staan. In zijn gemoed gingen groote golven los en hij moest denken aan zijn vader en zijn moeder. Hij keek de velden aan en de boomen temidden van dat wijd gebied van weiden en vlakten en dijken: het water klom hem van het hart naar de oogen. Toen zwoer hij bij zichzelf: nooit zou een jongen van hem om een meisje,
| |
| |
dat voor hem voelde, ongelukkig hoeven te worden door zijn wil.
Hij kon nog niet gelooven, dat hij zelf nu opnieuw op deze hoeve terug zou keeren, maar toen hij zich omkeerde om weg te gaan, nam hij een klot aarde van het land op en hield ze in zijn hand tot ze warm werd. Toen rook hij er aan en daarbij raakte ze even aan zijn mond. Hij meende, dat ze hetzelfde was als die op den Waaiersberg, nog een beetje beter en geuriger.
Toen hij wegging moest hij nog vele malen omkijken, als was het een geliefde, die hij daar had achtergelaten. Hij ging naar zijn zoon, die hier tenminste als een steeds aanwezig zaad der Leerinxen bij de hoeve mocht komen, doch hij moest geweld gebruiken om tegen dezen, zijn meest vergeestelijkten jongen, Rändel, niet in tranen te vervallen, terwijl hij hem vertelde, dat ze nu in zijn stad zouden komen wonen. Hij had hun grootvaders rijke hoeve voor twaalf jaar gepacht tegen een meegevallen pachtprijs.
De jongen zag, dat de hand van zijn vader, die bruin en groot was, en waarin zijn witte vleesch geheel verdween, beefde en nu was het hem of zijn vader grooter was dan de heele kleine wereld die hij had gekend en het was hem of hij het leven zelf scheen te worden, oneindig rijk en oneindig machtig, en ineens kreeg hij het benauwd binnen de muren. Hij brak in snikken uit.
‘Wat is er nu? Ben je niet gelukkig?’ fluisterde Leerinx, terwijl hij een hand van zijn jongen vastnam en hij naar hem keek met een blik, die donkere wortels had in zijn groote mannenziel.
‘Ik weet het niet. Het was dezen zomer zoo goed op
| |
| |
den Waaiersberg. Thuis is het of alles even mooi is, en allen zijn gelukkig, maar hier...
Leerinx beefde.
‘Rändel! Ben je niet graag hier, zeg het mij dan!’
‘Vader! O ik wilde, ik weet het niet. Ik wilde goed doen in de wereld en anderen gelukkig helpen maken. Vader... ik... Misschien zal iemand anders komen in mijn plaats.’
‘Studeer dit jaar nog maar af, mijn jongen, en denk er dan nog eens over na en dan... Buiten is alles ook niet zoo gemakkelijk als jij het misschien aanziet, Rändel.’
Hij keek naar Rändels gestalte, hij was te tenger voor een boer.
Toen hij ging, was zijn gemoed vol, omdat Rändel niet lang meer zou verlangen op vacantie te komen op de hoeve aan de Maas. Hij zou er nu misschien nooit langs komen loopen met al die vreemde jongens, die de hoeve altijd zoo luidruchtig liepen te bewonderen. Zoo graag had hij een van hen hooren zeggen: ‘Hier wonen wij’ en: ‘Dit is haver en dit koren’ en dan ‘Dag vader!’ Het zou niet mogen zijn. Als God het niet wilde, dan. Even vreesde hij voor het oogenblik als hij dit aan den jongen zijn moeder zou moeten zeggen; zijn gemoed was toe voor iederen anderen indruk. Rändel. Hij bad voor zijn jongen, terwijl hij naar den Waaiersberg ging met een lieven en een drukkenden last meer op zich dan toen hij was weggereisd.
Rein Leerinx had zijn straf uit in het laatst van den herfst. In den winter kon hij weer op den Waaiersberg helpen. Zij vierden daarna een klein, innig verlovingsfeest met enkele genoodigden van hun vrienden in het
| |
| |
dal en hun beider families en toen vertelde Wil Leerinx een boeiende liefdesgeschiedenis die gebeurd was op de hoeve, waar hij zou heentrekken. Allen hoorden dat hij aan die hoeve al den tijd gedacht moest hebben, dat hij hier was geweest en nu scheen hij van haar niet meer los te kunnen. De pastoor van de Sint-Janskerk was de eenige geestelijke onder de gasten. Hij vroeg Leerinx bij die gelegenheid naar den priesterstudent en daarmee bedoelde hij alleen goeds. Toen de priester Leerinx' gelaat gezien had, dat trilde, maar waaruit geen woord over den jongen kwam, scheen hij te begrijpen wat daar was en toen moest de priester lachen om Wale, die hij vond dat zoo'n gekken naam had. Het meisje moest nu zeker zorgen dat ze een heilige werd, dan kwam die mooie naam tenminste ook in het breviarium. Hij lachte daarom zelf en toen zei hij hoe hij het op den preekstoel zou afroepen. ‘Daar zult U de kans niet toe krijgen, want wij wonen niet in Uw parochie,’ riepen de beide jonge verloofden daarop. ‘Als het dan toch eens gaat, dat gij bij mij trouwt?’ vroeg hij toen en wist te zeggen, dat in de week, dat zij zouden trouwen de pastoor van Benedendal juist weg zou zijn. O, dat zouden zij heerlijk vinden, in de Sint-Janskerk, riepen zij daarop uit, Wale het eerst van allen.
Er werd toen besloten, dat de beide jonge menschen, nu toch nog voor hen gezorgd werd en ook, om hun moed te geven na hun tegenslag, nog voor de vasten zouden trouwen. Met Paschen was Leerinx reeds vertrokken en dan hadden zij het allen te druk met hun nieuwe werk om ook nog bruiloft te houden. De beide jonge menschen konden in dien tijd reeds aan elkaar wennen, zoodat zij, als ze zelfstandig zouden worden op Leerinx' groote bedrijf, dan aanstonds aan den
| |
| |
slag konden gaan. Rein en Wale keken elkaar daarop aan en het was hun of op dat oogenblik alles wegviel wat zich tusschen hen had trachten in te dringen. Ze hielden elkaar bij de hand vast en toen kon men zien, dat zij zelf het zoo het liefste wilden.
Het zou Februari zijn en Wale dacht er aan: dan is het soms al lente, verlangensvolle lente kan het zijn in Februari soms nog meer dan in Maart en zij dacht zeker dat hun huwelijksdag zoo'n lentedag zou worden met reeds warme zon over alle dingen en de eerste lieve lentevogels slaande in de struiken.
Met Kerstmis waren de beide jonge menschen reeds ondertrouwd en daarna zouden ze samen naar de Kerstspelen gaan. Om het inniger en mooier voor hen beiden te maken, spraken ze af, dat ze weer hetzelfde zouden doen als verleden jaar. Rein zou op zijn zwarte paard komen en ook zou hij voor koning spelen, alleen, dezen keer zou hij zich bekend maken, want zij zou hem toch niet meer voor een echten heilige willen houden. Ze kon dan eens bang zijn of ze wel van hem houden mocht en ook of hij als heilige wel zou mogen liefhebben. Neen, hij wilde nu ook liever een echte koning zijn, haar koning! Wale moest nu voortdurend om hem lachen, ze waren nu zoo uitbundig gelukkig, dat ze alles tegen elkaar konden zeggen en alles konden verdragen.
Wale ging daarop te zamen met haar zusje Rilda, die blond en mooi werd zooals haar moeder, naar de feesten, zooals ze het altijd gedaan had. Benedendal was weer hetzelfde als vroeger, met veel menschen, die kwamen kijken en hun familie bezochten. Dicht bij het gebouw, toen Wale in verwachting was van het plezier, dat ze weer zou beleven, greep Rilda haar ineens bij een
| |
| |
arm vast en nu zei ze: ‘Weet je nog verleden jaar, toen we een jong paar zagen, dat elkaar het jaar daarvoor op de spelen het eerst getroffen had?’
Wale keek haar zusje daarop met glinsterende oogen aan, ze hield nu meer van haar dan ooit en toen zei ze: ‘Ja, en zij was reeds gelukkig, dat zagen wij.’
‘En nu ben jij ook bijna zoo gelukkig.’
Toen hoorden zij in de verte een paard komen aandraven met zware hoeven, zooals alleen een hengst die kon hebben. Dat was Rein op Quarengon.
EINDE.
|
|