| |
| |
| |
IX.
Dat was een maannacht, die, zoo blond en schoon werd, als er in het dal maar zelden komen, toen Rein en Wale als één geworden naar het paard wandelden. Van de hevigheid der koude en van den graad der felle warmte wordt geschreven in de boeken en geleerd in de scholen, maar hoe hevig de schoonheid geweest is in een jaar, daar schrijft niemand van, maar misschien is die ook maar alleen zoo mooi voor menschen als deze twee. Wale had Rein op haar beurt vastgenomen, zij had gebeefd van groote liefde om alles wat Rein gewaagd en gezegd had en zij vroeg hem aanstonds dat hij haar alles vergeven moest, omdat zij nog ooit kwaad over hem had gedacht, al had zij dat ook niet geheel geloofd. Het scheen nu, dat zij beiden geen droefheid meer hadden en Rein was nu alles reeds vergeten wat er was geschied.
Zoo ver zij kijken konden, hing een fijne zilvermist neer overal. Op iedere plaats waar zij stapten lagen plekken zilver uitgestrooid, het viel rondom Wale heen, het hing in de plooien van haar kleed en over haar borsten, het trilde als dauw in haar donkerblond haar. Zij spraken niet veel meer tegen elkander, maar nu en dan keek Rein naar Wale en dan keek zij naar hem op. Zij lachten elkander gelukkig en speelden met de vingers van elkaars handen: het was hun eerste liefde, maar zij was reeds zoo sterk.
Het paard stond donker-zwart en groot tegen een zilveren achtergrond van bladeren. Op zijn rug lagen glansplekken van gezeefd maanlicht als groote zilveren bloemen, zijn groote, zwarte oogen fonkelden toen het den kop ophief op een roep van zijn meester. Het kwam
| |
| |
aanstonds, toen Rein het riep, naderbij loopen en liet zich gedwee vangen. Wale dacht, dat het paard nu veel mooier was dan zij het vroeger gezien had, het leek haar een rijk, machtig dier en alsof het ook een ziel had keek het uit zijn groote, goede oogen.
Rein wierp zijn mantel over Quarengons rug en daarna tilde hij Wale er hoog op. Zij moest voor hem zitten, dan kon hij de teugels achter haar vastnemen, voorop was niet zoo gevaarlijk als achter; het paard kon zich soms eens verschrikken voor iets op den weg of voor een nachtvogel. Rein beklom na haar het paard en toen zij voortreden door het dorp was het Wale, of zij het middelpunt was van een droom! Zoo iets had zij nooit kunnen denken dat werkelijkheid zou worden, zij zou het niet geloofd hebben, wanneer het stond in de boeken die Rilda nu las, en waar ze haar vaak 's avonds van vertelde, maar als zij dit aan haar kon vertellen, o zij zou het kind er gek door kunnen maken. Op het hooge paard - zij zat een beetje hard wel en op dien breeden rug, het was niet gemakkelijk om de beenen zoo ver uit elkaar te houden - maar anders leek zij door golven van zilver te wiegen, het scheen dat uit de weiden zilveren dampen stegen, die haar wild en lieflijk omstroomden. De struiken schoven weg, gehuld in wattige duisternis of afgeteekend met de fijne maanpenseelen en daarachter rezen de boomen als schimmen met onwezenlijke bladeren. Het schoonste bijna waren de daken der huizen, wier kruiflijn één werd met het zilverig van sterren bezette uitspansel, dat daar dicht achter begon. Zij zag nu de fijne lijnen der huizen, de krullende gevels, soms met trappen opstijgend tot zij uitliepen in den schoorsteen en dan lag weer een heel dakenspel ineengevouwen alsof de hemel er zich op neerleggen moest.
| |
| |
Geheel witte hoeven, die achteraf iets tegen den heuvel lagen, omruischt van den weelderigen bloei der zilverdauwende boomen, deden haar nog meer verlangen eens zoo te kunnen wonen, met land en weiden rondom, met de schoone, wassende maan boven een bosch om 's nachts van uit de kamer te kunnen zien, en dan dacht zij weer aan haar raam, het raam van haar kamer, waar een paar boomen haar het uitzicht bijna ontnamen, maar toch, de zomernacht dreef er langs, hoog en als op zilveren vleugels.
Rein hield zijn armen om haar heen, hij reed zoo vrij op het paard, dat zij geen oogenblik eenigen angst had gevoeld en zij mocht tenslotte de leidsels vasthouden, maar hij nam haar handen en zei haar telkens als ze rechts moest trekken of links. De wegen waren goed te volgen, doch toen ze bijna aan een groote hoeve waren en daar twee mannen liepen, zei Rein ineens, dat zij zich nu goed vast moest nemen aan de manen van het dier. Zij waren stijf en grof, geheel anders dan de haren van een mensch, maar haar handen blonken als kammen in die heel donkere lokken. Rein gaf het dier een slag op de schoften en sprak het een aanmanend woord toe: zij vlogen omhoog met een ruk en ineens schoten zij vooruit, zoodat de twee mannen uit elkander stoven. Pas toen zij buiten het dorp waren op. den breeden weg, die naar Benedendal liep, hield Rein den hengst in en reden zij weer stapvoets. Wale vroeg niet, waarom Rein dit zoo ineens gedaan had, maar zij meende toch in die twee mannen de beide Terpschades herkend te hebben. Al was Rein niet bang voor hen, nu hij op dit paard zat, zij hadden het dier toch op de een of andere manier kunnen verschrikken, en nu, met Wale bij zich, zou hij toch liever geen avontuur willen beleven. Wale voelde haar
| |
| |
hart kloppen, vurig en snel als het hart van een vogeltje dat gevangen is, maar dat toch blij is in dien toestand, omdat het uit den greep verlost was van een klauwenden arend, of ook aan de gierigheid van een onmeedoogenden winter, die geen voedsel en geen warmte meer over liet. Zij was blij met Rein als met het werkelijk harde, maar zoo schoone levensgeluk. Bij zich zelf zwoer ze alles te doen, wat hij van haar zou vragen.
‘Nu zullen ze wel denken, dat ik bang voor hen ben, maar anders had ik toch moeilijk kunnen handelen, hè liefste van mij?’ Wale rilde, toen Rein dit aan haar oor fluisterde en ze waagde het even naar hem op te kijken; ze voelde hoe het paard bewoog over zijn heele lichaam telkens als het een poot neerzette. Rein drukte een zachten kus op heur haren, hij voelde zich nu heel zeker in zijn handelen. Het was hem eigenlijk buitenmate goed gegaan tot nu toe, maar nu dacht hij ineens, dat hij Florecijn het gouden horloge gelaten had, dat ze voor hem bewaren moest; die zouden haar broers nu zeker wel inpalmen.
‘Ben jij nu tevreden, Wale, over mij, die zich eens zoo slecht gedragen had, dat je moeder er jou om straffen moest en zou je het nu kunnen vergeten, wat je straks zooveel pijn gedaan had?’
‘Nu zal ik het niet vergeten willen, maar ik zal het altijd met mij willen dragen als het beste wat mij overkomen is.’ Zij drukte even schuchter tegen zijn handen. ‘Wat zou zij nu denken,... Florecijn...?’
‘Het ergste vind ik het nog voor haar en misschien verdiende zij wel anders, maar nu het zoo staat...’ Rein slikte zijn woorden in.
‘Zeg nu, Rein of jij bevreesd bent voor dit, wat je nu gedaan hebt?’
| |
| |
‘Voor mij vrees ik niet, liefste Wale, maar erg te moede kon het mij worden, moest jij hierdoor eenig onheil ondervinden, jij of een van mijn verwanten. Zij waren wel zeer kwaad die mannen en als het bier niet geholpen had, dan waren wij er thans misschien erger aan toe.’ Hij lachte even.
Er stegen uit het veld, waar zij door reden, zoete geuren omhoog. De maan stond nu geheel bloot boven hen, het was een groote, wijde wereld vol van niets dan heerlijkheid. Hun harten werden er door beroerd, dat zij het bijna uitsnikken moesten van zaligheid en ongekende vreugde. Nu zei Wale: ‘Weet je ons huis? Het ligt ginds bij die drie populieren.’
‘De mooiste boomen,’ riep Rein; hij had gewild, dat zij die zelf ook hadden geplant bij hun huis, maar bij hen was de grond daarvoor niet vochtig genoeg. Toen zij het dorp binnenreden, stond daar alles zoo mooi als nog misschien nooit iemand het gezien had. Alles wat anders leelijk was, leek nu nog mooi en iedere tuin leek vol priëelen. Bij de pastorie kwetterde nog even een vogel, als een streepje levend goud, dat uitgestreken werd op de zilveren kleur van de wereld. De rozen roken.
Dan naderden zij een kleine, mooie hoeve; de woning had aan den achterkant een balkon; boven stond een raam open naar het dal, maar aan een kant rezen drie ongelijke populieren lijnrecht omhoog; eindeloos ver daarboven dreef in het blauw de sterrenstroom. Hier was het dat Wale zei stil te houden. Met een lichten sprong was Rein van het paard, hij ving Wale daarna in zijn armen op; zij had een vreemd, stijf gevoel in haar beenen. Toen zij daar stonden leek het hun, dat zij niet meer konden scheiden.
| |
| |
Rein speelde met haar vingers en zij leunde met haar hoofd bijna tegen het dikke, breede paard aan.
Toen fluisterde Rein: ‘Zul je niet bang zijn voor wat nu gebeuren kan, Wale?’
Zij keek naar hem op en lachte toen zacht, zoodat van de maan een wilde glans viel op de mooie rondingen van haar ovaal gelaat. Nu leek haar het gezicht van Rein zoo vreemd, dat zij iets ontstelde. Toen nam zij zijn hand strakker vast en zei: ‘Ik zal altijd met jou willen zijn, Rein, wat er ook mag gebeuren.’ Het was haar of haar hart naar de keel wilde klimmen. De ander nam haar hierna vast en kuste haar zeer heftig en wild in haar hals. Toen steeg hij op zijn paard en reed weg. Zij keek hem nog na toen ze hem niet meer kon zien, en toen liep zij vlug naar haar kamer om hem vandaar te kunnen volgen. Maar de boomen stonden voor haar gezicht en zij zag niets dan hun wilde, zilveren gedaanten. Het was haar of het niets dan liefde was, die over de aarde lag uitgestrekt.
Toen Rein naar boven reed, zag hij de wereld rondom zich hangen in wilde vreugde, die zichzelve inzwolg. Hij moest rijden en dan weer stilstaan en dan leek zijn hart zich te willen uitzetten om midden in die weelde te zijn; hij had het kunnen uitschreeuwen van een onzegbaar geluksgevoel. Alleen als hij aan de woorden dacht, die Florecijn het laatst gesproken had en die vol wraakroepende bitternis waren en ook vol hartstocht van gekrenkte liefde, dan kon hij er bijna ineens treurig om zijn. Maar geheel andere tranen zou hij kunnen weenen als hij dan dacht aan Wale, wier laatste woorden hem zoo wild gemaakt hadden, zoo gelukkig als hij in zijn leven nog niet was geweest.
| |
| |
Het dal golfde in steeds wentelende valleien en zachte heuvels en verder door onder de maanzee sloten weer andere landen op het dal aan. Daar waren weer nieuwe heuvelen te zien en ineens was het Rein of er zware, zilveren klokken uit de smalle geul tusschen hemel en aarde braken. Het geluid van zijn hengst, zijn fieren, breeden Quarengon, deed hem soms alleen maar denken dat hij niet alles slechts gedroomd had. ‘Wale,’ riep hij dan zacht voor zich heen, en de naam werd opgevangen in een lieve echo bij een klein boschje, waar hij even scheen te leven in de bladeren.
In hun veld leek het paard te zwemmen door het graan. Graan, koren stond er zoo ver als je zien kon, het wiegde daar als een groot, zilveren meer, in de zachte bulten van het veld, en dan kwamen weer buigingen in het koren, het leek een fijn liefdesspel van de maan en den zomerwind met het frissche, bruischende koren, dat zoo vruchtbaar ging worden als het nog nooit geweest was. Dit jaar was de oogst een waar festijn, voor wie ook maar alleen de opbrengst rekende en die niet dien grootschen aanblik wilde zien van de machtige velden vol dampslierten van stuifmeel.
De ruiter moest zich uitrekken om alles nog beter te kunnen zien. Nu, in het maanlicht was er nergens onkruid te bespeuren, maar het graan was een grauwzilveren massa, die zacht scheen te bewegen; het was of een zacht licht uit dat graan omhoog kwam. Rein had het vroeger al eens gezien, dat in den zomernacht licht onder het graan en in de aren scheen te leven, maar nu was het bijna een gloed. Zoo'n oogst hadden zij zeker nog nooit op hun velden gehad, dacht hij; het kon met Sint-Jan vaak heel mooi zijn, maar zoo overdadig als nu was de wereld nog nooit geweest. Rein voelde nu, dat
| |
| |
hij dit land liefhad, dit land en zijn paard, hun trotschen, zwarten Quarengon, den eersten hengst, dien ze gehouden hadden, dien hij nog eens met levensgevaar had getemd. Maar de diepste achtergrond van zijn vreugde was toch, dat hij nu van die liefde verlost was, die - hij dacht er nu voor het eerst aan, - die hij bemind had, als was ze een voor hem verboden liefde geweest, waar hij in was gestort zonder dat hij er zich bijna tegen had kunnen verzetten. Hij was er blij om, ja, dat voelde hij goed. En nu was zij het eindelijk, dat lieve meisje, wier oogen hij zich nog kon voorstellen toen ze voor het eerst schuchter naar hem begonnen te kijken op de Kerstspelen, maar zij waren zoo vol verlangen reeds geweest. Hij wist niet wat hij er in gezien had, dien eersten keer dat hij anders naar een meisje keek dan naar zijn zusjes, hij zou haar nooit meer vergeten hebben, ook al waren de omstandigheden nog anders geweest en had hij haar nooit meer kunnen zien. Met steeds nog grooter ontroering had hij gedacht aan haar later, moedig en zoo verlangend gebaar, ja misschien had zij hem nog het meeste tot zich getrokken met die wuivende, kleine hand, waardoor zijn leven als veranderd scheen. Het was geweest als ging daarachter een zomer open, waarin alle vreugden waren die voor hem in de toekomst te vinden zouden zijn. Hij moest ook denken aan haar beeld bij hun bosch en aan de heftige, voor een meisje ongewoon harde woorden, die hem nu vreugde gaven, hoeveel verdriet ze hem toen ook bezorgden. Hij was toen in een dommen toestand geweest, het had best erg voor hem kunnen worden, want het leek ook wel, dat hij de meisjes had willen aanranden, zoo woest als het paard toen ineens was geworden en zoo vrij als hij haar het eerst had aangesproken. Zij hadden het eens kunnen rond- | |
| |
vertellen of zelfs aan de gendarmen kunnen aangeven. Dan zou hij het in het dal wel niet meer hebben kunnen uithouden en de naam, dien men hier in dit dorp over zijn vader en
moeder en over hen allen had verbreid, zou dat alleen maar bevestigd hebben. Hoe had hij er voor gestraft kunnen worden, bedacht hij nu, maar hij had terecht nog geloofd in de liefde van dat meisje, dat hem nooit verraden zou. Het leek nu vanzelfsprekend dat het zoo gegaan was, maar toch, hij had geluk met haar gehad en daarom was hij nu ook zoo gelukkig, hij kon haar niet meer missen. Zijn leven zou zonder haar niet meer volledig kunnen zijn.
Ook het beeld van de twee boeren, die tegen hem waren geweest, moest hij zich herinneren op dezen langen weg naar huis: zij zouden hem zeker nog trachten dwars te zitten en dan, als die huilende meid er hen nog voortdurend aan zou herinneren, ja, hij mocht wel denken, dat er nog veel door hem uit den weg geruimd zou moeten worden, voordat zijn geluk voorgoed bevestigd was. Hij dacht, dat hij dan echter zijn zaak voor de prijsrechters brengen zou, die bijzonder voor hem hadden gevoeld. Een van dezen was bij de rechters als klerk, hij zou hem zeker voorspreken als dat eens moest.
Het was geheel stil op de hoeve, toen hij er aan kwam en hij dreef zijn paard de huisweide in. Er lagen enkele kalveren te slapen. Het paard begon aanstonds te grazen. Rein keek nog eerst eens den helderen maannacht in en ging toen naar binnen. Dinge, die in zijn kamer sliep, bleek van zijn komst niets te merken. Hij was hun zeker te lang gebleven, hij dacht anders, dat ze allen om zijn succes verheugd zouden zijn, ja, dat dacht hij wel zeker. Toen hoorde hij in de kamer naast de zijne nog praten. Het waren Thea en Maria, die het nog hadden
| |
| |
over het feest. Ofschoon hij toen heel benieuwd was naar wat zij zeggen zouden, ging hij toch naar zijn bed. Toen bedacht hij, dat de meisjes zich van hem hadden teruggetrokken, nadat hij Florecijn gekozen had voor het heele dal en hij was opnieuw blij, dat het nu Wale was, die de zijne was, de zijne waar hij bijna om had gevochten. Toen hij zich in zijn bed uitstrekte, merkte hij, dat hij zeer moe was. Hij sliep weldra in.
Er was 's anderendaags veel vreugde op de hoeve. Nu was de naam Leerinx voorgoed in de geschiedenis van dit dal geschreven, het was voortaan niet meer alleen aan het land te zien dat zij hier gehuisd hadden, maar hun geest leefde thans ook in den geest van allen die het land rondom bewoonden. Zij waren daar nu een deel van. Leerinx had zijn zoon zelf geluk gewenscht en Rein werd toen ook door al zijn broers en zusters met blijdschap begroet. De jongen was daar zeer blij om. Later eerst merkte hij dat men toch iets van zijn vreugde verborgen hield en toen dacht hij, dat hij dat moest vertellen, wat hij later had meegemaakt. Thea werd daarop geheel rood en alsof zij haar heele hart uitstortte, zei ze: ‘Dat meisje zou je ongeluk geworden zijn, ik kon ze al aanstonds niet uitstaan, toen ze zich zoo aan je opdrong.’
Ze waren toen 's middags bij elkaar en na het eten bleven ze dan gewoonlijk nog iets praten. Toen zei Rein: ‘Ik wilde als vader doen en me zelf mijn vrouw kiezen.’ Hij lachte toen hij dit zei.
Leerinx antwoordde hierop niets, ofschoon alle kinderen naar hem opkeken. Hij was blond en bruin gebrand van de zon, en het leek of hij haast nog zoo sterk was als de jongens zelf. Toen keek hij lachend naar Rein
| |
| |
op en daarna zei hij: ‘Als de oogst goed lukt, Rein, zullen wij misschien het volgend jaar naar den hof van vader trekken, maar hier zul jij dan misschien kunnen achterblijven en de hoeve overnemen. Als jij je echte meisje graag ziet, moeder en ik zullen je dan zeker helpen.’ Leerinx liet een fijnen lach even om zijn mond spelen en ook zijn oogen keken guitig, maar toch hoorden zij allen, dat hij dit niet alleen schertsend gezegd had, maar dat zoo zijn verlangen was.
Rein was door de woorden van zijn vader wonderlijk getroffen, hij dacht van alles door elkaar en durfde tenslotte niet eens meer naar zijn vader op te zien. Toen riep Thea: ‘Maar ik zal bij Rein willen blijven, tenminste als het Wale is, die met Rein trouwen zal!’ Nu riepen ook eenigen van de kleinen, dat ze bij Rein hier zouden willen blijven, maar daarop vertelde Leerinx van de hoeve van zijn vader, en bij ieder woord wilden zij meer daar zijn, waar hij van vertelde: De hoeve, waarvan het huis heel mooi was, een heerenhuis zoo mooi wit en groot als in dit heele dal geen huis was te vinden. Er waren daarbinnen heele zalen en kamers om te spelen, eenieder kon een slaapkamer hebben, die uitzag op een groote rivier of over niets dan velden, waar voorbij de Napoleonsbaan voerde. De weiden liepen uit in het water; in den zomer stonden de koeien soms tot midden in den stroom om verkoeling te zoeken, het water was dan niet hoog en het was er heerlijk baden. Er waren heele dijken door de weiden gelegd voor als 's winters het water hoog kon wassen, en dan: er was een tiendschuur aan met mooie windwijzers op elke nok; de schuur kon wel haast den oogst van het heele Benedendaalsche veld bevatten; er waren twee paardenstallen aan en een koestal voor honderd koeien, met een kleinen
| |
| |
stal voor de kalveren en een voor de stieren. Een mooie, groote schapenstal was aan den achterkant gebouwd en er waren drie prachtige hondenhokken. De kinderen werden als gek toen ze Leerinx dit alles hoorden vertellen en soms keken zij naar hun moeder om te vragen of dat ook werkelijk zoo was en of zij niet trotsch was, dat zij een man had, die zich op zoo'n bedrijf thuis had gevoeld. Toen vertelde Leerinx verder van het veld, dat zoo groot was, dat men er enkele uren voor moest nemen om er omheen te loopen en dan sprak hij over de oogsten, die ze gehad hadden en de vele paarden, die zij soms voor de oogstwagens moesten spannen. De meisjes vroegen telkens weer naar het huis en daarop vertelde de zoon van Adel Leerinx steeds meer en hij vertelde heele verhalen van een watersnood, toen bij het kruien van het ijs de dijken om hun weien eindelijk moesten bezwijken, het water stormde in ziedende drift naar binnen, het stroomde in een groote golf de velden over tot het stadje bedreigd werd, al de hekken werden meegespoeld en nog een maand nadat het terug in de bedding was, lagen de ijsschotsen te smelten, zij vormden groote plassen water, kuilen en watergleuven, die alle dichtgemaakt moesten worden om het vee tegen verdrinking te bewaren; maar het land was na dien tijd wel eens zoo vruchtbaar geworden. Daarna heeft de vader van Adel, die zelf eerste schepen was der stad, waarbij de hoeve hoort, en die den titel van eersten burger voeren kon, gelast, dat er een meter op alle dijken zou komen en toen is het water bang geworden. Van de andere zijde van de rivier zag men de heele hoeve nog het best, hoe zij daar schoon en trotsch tegenover het water lag, er met den top in weerspiegelde. Achter de dijken stonden nu heele rijen knotwilgen en daar- | |
| |
achter stond een tweede rij boomen, haast alle even hooge canada's, waar de vogels zomers van ver op afkwamen, uit de beemden, die achter den anderen oever zich uitstrekten. De menschen in de stad
hadden voor de meesters van de hoeve steeds de grootste achting; drie van hen waren zonder veel moeite schepen geworden. Leerinx zelf was trotsch, toen hij dit aan zijn kinderen vertelde.
Dinge en Rein herkenden nu in hun land den boer van deze reuzenhoeve, ze was zoo eveneens ontworpen midden in een streek, waar niemand de vlucht der hoeve veel kon kortwieken, en ginds lag de moederhoeve, die als zoodanig onovertreffelijk moest zijn.
Het was van dien middag af, dat zij allen met nog meer geestdrift werkten en aldus de liefde van hun vader dienden. Thea kreeg er bijna spijt van, dat zij Rein beloofd had bij hem te zullen blijven, maar, buiten op hun veld, dacht zij dat het hier ook zoo mooi was als het ergens anders zijn kon, toen meende zij, dat het allebei goed zou zijn voor haar of ze daar was of hier; het meest wenschte ze maar, dat haar vader gelukkig mocht zijn en dat Rein gelukkig worden mocht, dat wenschte ze uit de diepten van haar hart.
Er werd hierna besloten, dat Rein het meisje om de hand zou vragen, daarmee waren Leerinx en zijn vrouw het eens. Zij meenden dat zij hun zoons en hun dochter hierin konden gelooven. Reeds den volgenden Zondag ging Rein Leerinx voor deze zaak naar Benedendal. De ouders van het meisje waren het nu spoedig met den door hun dochter uitgekozen schoonzoon eens: het was een mooie, groote jongen, die als man een beste partij leek. Hij was slank en groot genoeg om een heer genoemd te worden en als het waar was, wat hun dochter
| |
| |
hun over hem had gezegd, dan hoefden zij over hun dochter niet zeer bezorgd te zijn, maar dan mochten zij wel zorgen voor een luisterrijke bruiloft, wanneer beide partijen tegen elkaar op wilden wegen. De moeder van Wale vroeg toen, wanneer zij dan dachten te trouwen en daarop verklaarde Rein dat dit misschien reeds spoedig zou kunnen gebeuren. Hierover waren de beide menschen eerst erg trotsch, maar zij hoopten toch dat Wale nog minstens een jaar zou krijgen om te groeien en zoo sterk te worden, dat zij niet meer bevreesd hoefde te zijn voor een spoedig moederschap. Rein had hierover nog niet nagedacht, maar nu meende hij dat het toch niet voor het volgend jaar zou zijn, dat zij zouden trouwen.
Wale leek den jongen nog mooier dan hij haar vroeger gezien had; hij had haar vroeger nog nooit zoo rank en rijzig gezien en haar gezicht leek wonderlijk zacht en knap. Zij waren beiden zeer blij met alles wat hun beider ouders hadden beslist en niets liever wenschten zij nu, dat het ook zoo zou uitkomen. Geen van beiden had nog iets over de gebeurtenis in Achterdal gehoord, en ook wisten zij niemand die er iets over zou kunnen gezegd hebben. In het heele dorp wist men nu den naam van de bewoners op den Waaiersberg en maar zelden sprak men over hen in minachtende woorden. Maar velen wilden met hen nog weinig te maken hebben en liever bleef men bij de eigen bewoners, wanneer men er toe overging zich nieuw vee aan te schaffen.
Eenige weken, nadat Rein en Wale voor hun ouders met elkaar in verkeering gingen, toen de oogst in het dal zoodanig begon te rijpen dat het om de heuvels goud en wit begon te worden, kwam Wale's tante bij haar ouders op bezoek. Zij keek zeer boos, als een matrone
| |
| |
en met haar dubbele kin zette ze aan die boosheid nog meer kracht bij. Eerst zei ze geen woord, maar draaide op den stoel, die Wale's moeder haar gegeven had en toen kwam het er uit als een knetterend vuurwerk: Het was een schande wat hier gebeurd was, een richtige schande. Maar dat moesten zij nu zelf weten, indien ze met hen geen rekening meer hielden en ze hun familie zoo voor de heele streek ten spot maakten, dan zou zij wel weten wat zij met haar land en haar goed eenmaal zou doen, als de tijd kwam dat ze haar testament moest maken. De pastoor van Sint-Jan zou het ook niet krijgen, die had er ook niets tegen gezegd, dat er om Wale op Sint-Jansdag was gevochten en dat zij diep in den nacht met een halven heiden van de hoeve op den berg gevlucht was, van al de anderen weg, met hem rijdend op een pikzwart paard, alsof ze tot den duivel zelf hun toevlucht namen. Men had haar ook gezien, het was al bijna in den morgen, toen zij door het dorp kwamen en ze bleven zoo voorzichtig stil, dat ze zeker eerst kwaad hadden gedaan, anders waren ze wel luidruchtiger geweest in hun omstandigheid. Zij zou met dit alles niets te doen willen hebben en Wale moest zich bij haar niet meer komen vertoonen. Maar ze zal zich spoedig wel aan niemand durven laten zien, dat zal ze! Het was het ergste voor haar en haar man, die altijd doorgegaan waren voor eerbaar en van een beste familie, en dat ze geen kinderen hadden, dat had ze zelfs graag, als de kinderen zich zoo gedroegen, dat ze hun familie in de schande dachten te mogen brengen.
‘Proficiat. Dat kan van uw kinderen niet gezegd worden, schoonzuster,’ had Gwendeleene, Wale's moeder, tusschen dien roddelenden woordenvloed in geroepen, waardig en alsof ze haar dochter zou verdedigen, en
| |
| |
daarop was Wale naar buiten geloopen. Maar haar tante haar na: ‘Als je moeder het nog niet weet, dan weet ik het wel en alle menschen, die bij ons aan huis komen, vertellen iets over jou als het leelijkste wat over een meisje verteld kan worden, en je had met dien jongen al verkeering voor iemand er iets van afwist en de jongen heeft zelf gezegd, dat jij reeds recht op hem kon eischen toen hij in twist tusschen hem en de gansche jonkheid was, maar hij liet zijn meisje, dat hij vóór jou gekozen had en had laten toejuichen en dat hij overladen met geschenken in de eeretent had gebracht, in den steek, toen jij met hem onder den danstijd achter een heg gelegen had. Nog nooit heeft iemand durven doen wat die jongen van jou gedaan heeft, maar het meisje zal nooit meer door iemand gekozen worden en ze ligt nu ook ziek te bed, zeggen ze.’
Wale was toen bleek geworden, ze werd er geheel misselijk van, het was bijna de geschiedenis van haar eigen leven toen het voor haar het mooiste leek, maar nu scheen haar dit verhaal het bitterste wat haar iemand vertellen kon. Ze voelde eerst een diep medelijden met Florecijn, maar daarop zei ze: ‘Heel de jonkheid was toch aan onzen kant en dat was daarom omdat dat meisje zich aan Rein had opgedrongen, terwijl hij van mij hield, maar als ik op tijd daar was geweest en ik niet zoo bang was dat moeder het niet goed had gevonden, dan was ik het geweest, die was toegejuicht, wat later ook gebeurde toen wij den zomer mochten deelen. Als het meisje door niemand meer gevraagd wordt, zal het daar niet van afhangen, want gij zelf, men vertelt van u, dat gij reeds viermaal voor het dal verloofd waart en dat gij telkens door uw minnaars in den steek werdt gelaten.’
| |
| |
‘Kind,’ riep de tante uit, ‘dit zal u opkomen’ en hierna liep zij heen om alles nog eens te vertellen aan Wale's moeder of die 't hooren wilde of niet. Toen zij wegging was het of ze een vergiftigde lucht overal in het huis had achtergelaten, en Wale kreeg bijna geen woord meer van haar moeder te hooren. 's Nachts deed het meisje geen oog dicht en zij dacht: waarvan zou haar tante dit alles weten als het niet reeds overal rondverteld was. Zij durfde bijna niet meer uit het raam te kijken, al was daar de nacht ook zoo mooi en zoo onbedrieglijk als hij geweest was, dien eersten nacht, dat zij haar ziel reeds met die van iemand anders wist vereenigd, haar ziel, tweelingsziel van dien dag af met een die geheel sterk was en die haar kon verdedigen. Ze had eerst in de weide wat gedwaald, maar ook daar wist ze niet hoe ze zelf eigenlijk was gesteld, doch het geluk, dat zij bijna vast had gehad, ze meende dat het nu heel ver van haar weg was en dat het nooit meer scheen te kunnen weerkeeren, en alleen de gedachte aan Rein kon haar tenslotte nog bedaren. Maar in haar eigen innig bed kwam alles weer in haar naar boven als iets dat haar geheel bezoedelde, het was of alles kleefde en vies was, en ze nam zich voor nooit iets kwaads van welken aard ook over iemand anders te vertellen, of het waar zou zijn of niet. Het leek haar het gemeenste wat er in de wereld gebeuren kon, en ze dacht er nu ook niet meer aan naar haar tante te gaan, die zich tot zooiets had laten overhalen. Maar nu wist zij, dat het de eerste aanvallen waren van de broers van Florecijn, ja misschien van het meisje ook, want zij leek haar daarvoor wel in staat. Zij had het nu graag geweten, om het Rein te kunnen zeggen, o zij verlangde nu naar hem met geheel haar lichaam en met geheel haar leven, met al de onzeg- | |
| |
bare droomen, die haar doortrilden. Het was of ze gemarteld werd om hem, maar ze wilde alles, alles lijden, ook het ergste. De eenige troost,
dien ze zichzelf kon geven, was dat ze wist dat niets van dat alles waar was, wat men hier in haar huis had durven vertellen en ze begreep dat ze dit aan haar moeder het eerst zou moeten zeggen. Mijn God, riep ze uit, Sint-Jan, bescherm ons. Ze kreeg ineens zoo'n groot geloof in den heilige van den zomer, ze zou naar zijn kerk willen gaan en daar alles zeggen zooals het juist was, het was zoo mooi, o zoo mooi was het geweest, er was geen oogenblik iets verkeerds geschied of gezegd, en nu, zij walgde er van om te denken, dat haar eigen familie zooiets leelijks was komen overbazuinen. Zij zou dit met haar tanden hebben willen verscheuren, haar eigen tante, ze wist niet wat ze haar nu zou willen aandoen in haar jongen, vurigen haat. Eindelijk begon ze zacht te snikken en toen sliep ze in met haar hoofd in de kussens, dat haar zusje haar niet zou kunnen zien weenen.
Den volgenden dag stond ze vroeg op en ging ze naar de kerk van Sint-Jan in Achterdal. Het was meer dan een uur loopen maar de morgen was zoo mooi in deze vroegte met herderstaschjes, die opengingen en wilde, witte klaver, waarom de bijen zoemen kwamen en nog langs de wegen uit de struiken het roepen van eenige vogels, en hier en daar reeds de eerste maaiers, dat zij er was voordat ze er erg in had. Er waren veel menschen in de kerk, er was juist een Mis voor zegeningen over den oogst, zooals vele menschen er bestelden en zij dacht: als ze met Rein een hoeve zou hebben, dan zouden ze ook het eerst den zegen van Sint-Jan vragen, die hen bij elkaar had gebracht.
| |
| |
Na de Mis ging zij even naar den priester in de pastorie. Ze zei hem wie zij was en dat zij Sint-Jan nu was komen bedanken voor wat hij haar geschonken had. Dan vertelde ze den priester wat er daarna geschied was, met alles wat haar tante over haar en Rein was komen vertellen. In de nabijheid van den priester was het meisje niet bang om alles te zeggen zoo leelijk als het haar was voorgezegd, al aarzelde zij telkens voordat zij een gemeene gedachte van iemand anders over haar zelf aan den priester overbracht. De priester was reeds grijs aan zijn haren, maar toch nog sterk en krachtig. Hij scheen het goed nieuws te vinden wat Wale vertelde, want nu had haar verloofde hem en de kerk gelijk gegeven. Ja, alleen in het huwelijk werd de kracht gevonden om voorgoed bij elkaar gelukkig te zijn; men kon niet aanstonds zeggen, dat men met iemand, die men even kende, verder een heel leven gelukkig samen kon blijven, het was onzinnig wat men hier zoo'n jongeman wilde opleggen, en Rein had heel goed gedaan met dit aanstonds bekend te maken. De priester raadde haar nu dat zij alles zoo spoedig mogelijk aan haar moeder zou zeggen, opdat deze om haar niet langer verdriet zou hebben dan noodig was, en hij zei haar dan dat het goed voor hen zou afloopen, indien zij maar zelf steeds het goede wilden. Wale was door die woorden ineens verlicht, ze dacht, dat de anderen in hun kwaadspreken zelf wel gestraft zouden worden, wanneer eenmaal niets waar zou blijken van alles wat gezegd was en wanneer zij voorgoed met Rein gelukkig zou zijn geworden. Het kwam nu zelfs in haar op, dat zij daarom ook hun geluk verlangde, opdat de anderen daardoor hun straf zouden krijgen en ook dacht zij, dat zij gelukkig zouden worden omdat zij zooveel tegenwerking hadden. Het meisje
| |
| |
dacht er nu met zoete vreugde aan, dat ze zoo spoedig hun bruiloft zouden krijgen, en zij verlangde ernaar, dat die heel schoon zou zijn, zoodat die alle booze tongen ineens den mond kon snoeren. Het zou reeds binnen korten tijd kunnen gebeuren, dat zij trouwen zouden en nu voelde ze een groote mildheid en liefde opkomen voor Reins vader, die dit voor hen wilde regelen. Zoo'n vader, o zij had er Rein nog liever om, het leek haar of zij den jongen nooit genoeg zou kunnen beminnen, voor dat wat hij haar allemaal geven kwam.
Zij was geheel veranderd toen zij in haar huis terugkwam, en toen haar moeder haar zoo opgewekt zag, veranderde ook haar gezicht. Het viel het meisje dan niet meer moeilijk verder alles zoo te vertellen, dat zij in de liefde van haar moeder werd opgenomen meer dan zij dat vroeger was geweest, maar Gwendeleene keerde zich nu nog heftiger tegen haar schoonzuster: Waarom moest ze dat komen zeggen en wat bemoeide zij zich met hun kinderen? Dat had je van zulke kinderlooze vrouwen die niet wisten wat ze moesten aanvangen van verveling en daarom niets anders deden dan het heele dorp met haar kwaadspreken aan elkander hangen.
Wale zei niets meer, ze verlangde nu het meest naar Rein en naar het oogstfeest daar boven op zijn hoeve, als ze voor het eerst bij Reins ouders zou mogen komen en ze zijn leven zou zien, dat haar het mooiste leek van alles wat men beleven kon. Het leek haar een heerlijkheid, die dag, onvergelijkbaar met iets anders, als niets dan zonneschijn en zomer en genieting zonder ophouden. En dan verlangde zij temidden van het mooie veld te zijn met kinderen, die daarop speelden. Zij zag zich reeds met een paar van die kleine schatten in een wei, o zij zou hen kleeden, dat ze nooit minder mooi zou- | |
| |
den zijn als de bloemen, die daar ook altijd even mooi waren. Dat het dan Reins kinderen zouden zijn, kinderen van dien sterken jongen, die haar de heer van het dal leek, het was of haar hart daarom wilde springen van geluk.
Den Zondag daarop kwam Rein op zijn paard naar het dorp. Alle menschen, die hem op straat tegenkwamen, keken naar het prachtige, breede dier en zijn berijder en maar enkelen herkenden het van de Kerstspelen. Opeens, toen hij reeds in het dorp was, hoorde Rein een man tegen een ander roepen, nadat hij hen voorbijgereden was: ‘Als je nog nooit een echten schijnheilige gezien heb, dat kun je dat nu spoedig doen. Een heilige, die meisjes verleidt en anderen in schande brengt, die moet op de Kerstspelen zeker bekroond worden.’ Hij was reeds te ver voorbij om zich om te draaien en daarom deed hij of hij niets van deze woorden gehoord had, maar nu wist hij ineens, dat zijn liefste hier midden tusschen den laster zou zitten, waarvan ze daar bij hen geen last konden hebben, want zoover kon de achterklap nog altijd niet klinken. Hij dacht, dat het erg gelukkig was zoo ver van dit leelijk bedrijf van de afgunstige menschheid verwijderd te zijn, met alleen gelukkigen en beminden om zich heen en hij was innerlijk verheugd, dat hij daar zijn leven zou kunnen voortzetten met niemand dan zijn lieve vale, of misschien nog die beste, hartelijke ziel van hun Thea, die niets dan goed wilde doen. Hij had niet verwacht, dat men hen met rust zou laten na dat wat in Achterdal gebeurd was, maar het was zoo dat de Terpschades in Wale's dorp eenige naastbije verwanten hadden en die hielpen de boosheid jegens haar in dit dorp nu zeker ver- | |
| |
breiden. Als men naar de bezittingen aan geld en onroerend goed ging rekenen, moesten de Terpschades in de streek wel iets beteekenen, maar Rein vond het uiterlijk van die twee mannen, die hij gezien had, zoo onbelangrijk, dat hij dacht, dat ze openlijk niet veel tegen hem zouden kunnen winnen. Maar als zij langs gemeenen weg hun wraak zouden gaan zoeken, dan moest je zeker voorzichtig zijn.
Rein keek zeer nieuwsgierig, en haast vorschend, toen hij bij Wale kwam en spoedig zag hij, dat zij reeds eveneens iets van de praatjes moest gehoord hebben, die de familie van de Terpschades zich beijverde over hen in het dal rond te strooien. Hij vroeg haar wat met haar gebeurd was en toen zoende zij hem vanzelf het eerst en daarna vertelde zij alles. Eindelijk zei ze ook, dat het haar eigen tante was geweest, die haar alles verteld had, maar volgens haar geloofden bijna al de menschen in het dal heel dit grof, gemeen verhaal. Toen zij uitgesproken had, nam Rein Wale vast in het bijzijn van haar ouders en toen zei hij: ‘Jij hebt dit niet verdiend, liefste van mij, en als je wil zal ik voor jou bij die mannen alles gaan verklaren en als het moet me vernederen, maar het is mijn meening, dat wij beter kunnen doen, met hen nu maar te laten zeggen wat zij meenen niet te kunnen laten; men zal spoedig weten, dat die praatjes alle van één kant komen, maar onze vrienden moesten ons thans helpen, dat nu de waarheid in het dal verteld werd!’
‘Het goede en de waarheid zullen niet zoo licht geloofd worden als het kwade en de leugen, Rein,’ zei nu Wale's vader, ‘maar onkruid hoeft men niet eens te zaaien, dat vermenigvuldigt zichzelf en op grond, die anders nog te slecht is voor uien, maar om het goede te krijgen,
| |
| |
daar hoort goed zaad voor en dat moet een goed zaaier verspreiden.’
‘Ik denk, dat ik iemand weet, die goed zaad kan verspreiden,’ antwoordde Rein en hij keek even voor zich alsof hij iets te veel daarmee gezegd had, maar toen er een zachte, begrijpende glimlach speelde om den mond van den ouden boer, maakte Rein zijn zin af en zei:
‘Ik meen, dat geen mensch een eerlijker gelaat zou vinden, noch een ziel waaraan de waarheid zich liever zou toevertrouwen dan bij den schoonvader, dien ik begeer.’
‘Toch zal hij wel niet in de kerk roepen, dat hij een huwelijksbeletsel weet, wanneer het huwelijk van jullie zal worden afgekondigd, ook als iemand hem zooiets als waarheid zou willen toevertrouwen.’ Wale's vader lachte bij zijn eigen woorden gul en hartelijk, hij was nu zeer ingenomen met zijn toekomstigen schoonzoon en de vrouw des huizes hield te veel van haar oudste dochter, dat zij ook niet haar geluk zou willen. Har van Waarsgrond vertelde daarop een aardig verhaal van een boer, die zijn dochter niet wilde kwijt zijn, omdat hij haar dan een bruidsschat moest meegeven. Het meisje, dat intusschen reeds te ver gegaan was, wilde toch trouwen en met de noodige getuigen was het haar gelukt, het zoover te krijgen, dat haar huwelijk van den preekstoel zou worden afgekondigd. Toen de priester, die dat te doen kreeg, dan van den kansel vroeg, dat al wie eenig huwelijksbeletsel wist, het verplicht was bekend te maken, had de vader van het meisje van onder den preekstoel luide geroepen: ‘Ik weet een beletsel, en ze zal niet trouwen.’ Daarbij had de heele kerk een tijdlang in verbazing gestaan en ook de pastoor had een oogenblik staan kijken. Het was de eerste keer, dat een
| |
| |
pastoor antwoord had gekregen op de vele vragen, die hij van den preekstoel af stelde, want anders werden die slechts bevestigend beantwoord door den doffen kerkgalm. Dat meisje was zich daarover na de Mis bij den pastoor gaan beklagen en daar was toen ook haar vader toevallig. Bij den priester werden beiden toen verzoend.
Rein kwam nu met Wale's ouders overeen, dat ze, om de praatjes die in het dal leefden den kop in te drukken, een openlijk verlovingsfeest zouden houden, waarop ook de pastoor van de Sint-Janskapel en de prijsrechters van de Achterdalsche spelen uitgenoodigd werden, zooals alle winnaars van den wedstrijd deden. Niemand zou dan meer iets tegen hun liefde kunnen hebben, maar ze zou officieel zijn vastgelegd. Dit verlovingsfeest werd bepaald op een Zondag na den oogst. Eerst moest het meisje echter nog kennis maken met Reins ouders, hetgeen gebeuren zou bij het oogstfeest, dat de baas van de hoeve op den Waaiersberg dit jaar aan zijn kinderen en aan allen, die helpen zouden, wilde geven. Maar voor dien tijd vertelde Wale's vader aan de vele menschen met wie hij bevriend was alles wat hij wist over het geslacht Leerinx en werd geloofd. Wale alleen werd nog wel eens heimelijk nageroepen, maar zij ging daar hooghartig aan voorbij. Zoowel in Benedendal als in Achterdal liet zij zich vrij-uit zien.
|
|