| |
| |
| |
VIII.
Nooit was een jongeman van amper twintig jaar in dit kleine dal zoo moedig en zoo vrij temidden van een groote schaar menschen getreden als Rein Leerinx deed, toen hij als nummer dertien werd opgeroepen om aan den wedstrijd deel te nemen op zijn eigen fluit, en nooit had iemand zoo begeerlijk geleken, zeker aan twee meisjes in deze weide. De nummers elf en twaalf waren voorbijgegaan zonder dat er veel bewogenheid onder de menschen was gekomen; de eerste had luid in welluidende melodieën gespeeld en de tweede maakte weinig fouten in zijn schaterend kleppen en deunen, maar dit was het toch weer niet wat vroeger geweest was: dat waarvan het meisje trilde, dat haar hart uit haar lijf wilde springen, en waarbij de verloofden elkander aan moesten kijken en elkaar vast moesten nemen, waarbij de mannen het eerst vochtige oogen kregen of stralend zaten te kijken omdat iets heel schoons rondom hen gebeurde. Men had vroeger den lofzang kunnen hooren, zien en ruiken van Achterdal en het land er omheen en de zomerzon was versmolten geweest met al de kleuren en warme betoovering van die vurige, hartstochtelijke tonen, die zonder ophouden uit die kleine instrumenten braken.
De prijsrechters waren niet van hunne plaatsen geweest gedurende den tijd dat de rust was, want zij moesten van ieder onafhankelijk beslissen en nu was het hun aan te zien, dat zij beter verwacht hadden. Rein had er maar even aan gedacht, dat dertien niet veel geluk voorspelde, want bij hem waren zulke dingen zelden uitgekomen en hij durfde ze best te trotseeren, juist daarom; bijgeloof heeft wel het minste vat op men- | |
| |
schen zooals hij, en toen hij de roodhouten fluit uit het foedraal trok en even een toon blies om te hooren hoe het klonk, was hij zoo rustig als de hemel kan zijn wanneer het avond is, maar er nog geen sterren verschijnen. Rein in zijn rijpak, waarop het kleurige trosje wilde bloemen kleurde, leek nu nog het meest van den zomer te hebben, hij was als een stuk van den zomer zelf. Hij zou den zang der aarde misschien kunnen geven en dat alles wat hier lang geleefd had en nu leek uitgestorven.
Een klank als van goud sidderde in de lucht, een geluid zoo vol, dat het leek als uit een heel ouden hoorn gekomen, nu verder geëchood door het dal. Een jongeman speelde, en van al de menschen die verzameld zaten op de boomstammen en in de wei, was er niet een, die niet opkeek om het gelaat van den speler te zien. De klank kwam uit het hart van de fluit omhoog en werd gevolgd door andere, zwaardere tonen, en daaruit op vloog, als een schoone vogel, een hooge, roode toon, die verrukkelijk van klank steeg naar de azuren verte, waar alleen de ziel hem nog volgen kon. Als een prachtige vogel, die hing hoog in het nest van de zon, was hij weggeschoten en hij kwam terug, beladen met al de vreugden van zomer-avonden, die eens geweest waren, zacht en mooi en vol van wilde lieflijkheid.
Dat was het lied weer, dat deze fluiten geven konden, als de herschepping van het dal, waarin de menschen, die hier geleefd hadden, wachtend waren tot den oordeelsdag. Het was zoo jaren geleden altijd geweest, met melodieën even teer en lokkend naar lente en geluk en even rijk openruischend als een zomer op de weiden bij het bosch.
Er riep een avondvogel door dat geluid en het
| |
| |
vervloeide met het pijpen van den fluitspeler, de wind fluisterde zacht in de populierenbladeren, en de klanken bloeiden daarin omhoog als blauwe, roode bloemen. De meisjes en jongens staarden naar de toppen der populieren, waar hoog boven de avond kwam met blauw, waar zilver achter was, en toen tooverde de fluitspeler hun voor: het dal met de weiden, waarin zilveren beken kronkelden, gekust van dauwzwaar bloemkruid; de velden, die openvielen naar de hyacintenkleur van de verte; de bosschen als violen-blauw en al de dagen vol zomer en zon en belovend geluk. En allen zagen, of het hun eigen leven was, verdriet en treurnis om vrienden die stierven in het dal, om ongelukken, die ieder jaar plaats grepen en ook zagen zij het geluk, dat vaak kwam na ongeluk en treurtijding en dat dan zoo diep kon treffen. Zij zagen de zware tijden als in Achterdal, Benedendal, den Moorberg en al de dorpen een late vorst den appeloogst ten verderve bracht, maar ook de vreugde wanneer goed geoogst werd. Het was niet in die klanken wat de een dacht en wat de ander, maar door die klanken werden zij hieraan het felst herinnerd; men kon hieruit voelen, dat deze speler van zijn land speelde, van zijn vreugde en zijn geluk, hij speelde op zijn fluit als was het aan zijn eigen ziel dat hij liederen ontlokte, het was een dichter die wilde gezangen dichtte van zijn volk en zijn land.
Los en vrij langs wiegende spiralen klom de fluitspeler hoog in het goud van den avond, hij hield zich vast aan zijn instrument, hij scheurde het open, hij klepperde, riep, juichte en schaterde, hij lachte en, kirde zijn muziek en reed op zijn fluit de verre avondsterren tegen. Daar teekende hij de roze en blauwe arabesken van zijn verlangen en daalde dan traag in weemoed- | |
| |
zware noten naar beneden, waar hij zich een klankentapijt uitspreidde van rozen en van dauw. Een nieuwe melodie welde daaruit omhoog en die voerde alle luisteraars mee naar het beste van hun verlangen en van hun eigen liefde. Het was of het dal openweek naar altijd nieuwe verten van purper en lichtgroen, er voer een zachte wind doorheen en met bekoorlijk getokkel nam de fluitspeler zijn hoorders aan de hand en voerde hij ze mee, zwervend naar de wijde vlakten der liefde tot diep binnen de onpeilbare verten zijner goede ziel. Die hun lief hier hadden, hielden elkaar lang bij de hand, want nu peep de fluiter zich vast aan zijn eigen zangen en zijn eigen liefde en het paradijs van zijn hart viel open in een klaterzang van klanken.
De fluitzang resoneerde in de dreven en golvend en weer aanzwellend rende de speler in majesteitelijke verrukking en prachtig gegons met zwierende uithalen tot de finale, waarin hij al de wonne en al het verlangen, al de dagen der vreugde en der treurnis gaf, en als een vollen hoorn van waterklanken stortte hij zijn muziek uit over de hoofden van die daar neerzaten, een fusée van opengespatte roode, blauwe en groene klankballen, als wilde, nieuwe sterren. Op de hoeve huilden de honden van een onbekend instinct en in de wei der paarden hinnikte een merrie.
Rein had geëindigd. Hij stond op, met zijn fluit verlegen in de hand en toen klaterden de handen in onstuimig gebaar tegen een. Thea en Maria hadden de tranen in de oogen; zij geloofden niet dat haar broer dit had gekund. Hij was er bleek van en beefde, toen hij bij haar kwam, terwijl het gejuich nog aanhield. Het beste was nu zeker, dat dit het einde was geweest en dat niemand anders de herinnering hieraan nog kon versto- | |
| |
ren, maar de veertiende en vijftiende mededinger wilden het niet opgeven. Beiden brachten zij het evenwel niet verder dan tot een belovend begin en toen zij merkten dat men weinig gehoor voor hen had, lieten ze elk hun fluit zakken en kwamen zij van het muziekpodium af met geen ander gezicht dan of ze voor de aardigheid daar wat gespeeld hadden.
De rechters hadden hun punten opgeschreven en onderwijl die verrekend werden, rekte menig meisje zich in stilte, opdat nummer dertien haar zien kon.
Florecijn zat te wachten op het oogenblik, dat hij naar haar kijken zou, dan zou zij hem met haar blik alles willen geven wat hem nog ontbrak, maar het leek wel of Rein door zijn spel haar vergeten was. Hij was geheel opgenomen in het gedruisch, dat om hem heen speelde, als was het de echo van zijn spel, die hij hoorde. De beslissing, die nu vallen ging, begon te wegen en ook welke liefste voor dezen zomeravond de winnaar zich uitkiezen zou. En het was als zwegen daarvoor de boomen in de wei en al de vogels in het hout en het water van de sluis op de beek.
Benieuwd als een moeder naar het gelaat van haar eigen kind, dat nog niet is geboren, maar dat reeds levend is en dat straks komen gaat, waren Thea en ook Maria naar die gebeurtenis, want zusjes geven veel om de liefde van een broer en vooral zulke zusjes als Thea. En ook waren zij er voor bevreesd, want het kon ook ongeluk brengen, juist omdat zij het mooiste zoozeer liefhadden en dit zoo hevig begeerden.
Maar eerst waren er het feest en het gejubel nog om de uitspraak der rechters, die Rein tot algemeen winnaar uitriepen. ‘Nooit in Achterdal, nooit in de laatste tien jaar en daarvoor,’ had de prijsrechter woordelijk ge- | |
| |
zegd, ‘had een fluitspeler zoo gezongen uit het hart van ons land als deze bekroonde speler. Hij had gezongen van onze liefde en ons verdriet, van ons hart en onze kinderen, van onze bruid en onze feesten, hij had ons allen geboeid en wij luisterden, alsof wij luisterden naar ons leven zelf. En meer dan dat. Het was, toen hij de klanken uit zijn fluit - die een mooien toon heeft, een toon die den maker eeren kan! - liet vallen, alsof toen woorden vielen, die de ziel van onze ouders hadden, en van het land, zooals het zich uitstrekt tusschen weiden en heuvelen en dat zich wentelt door Achterdal, Benedendal, Waarsgrond en naar boven over de weelderige bulten van den Waaiersberg, den Moorberg, Versilienbosch, Bovendal en verder tot de fijne uitloopers toe, het was zoo of weer een Versaveld speelde, een Branden. Ik bepaal, dat Rein Leerinx de winnaar is van den vier en veertigsten fluitspelwedstrijd in Achterdal en dat hem toekomen alle eer van die overwinning en alle geschenken en eerbewijzen daarmee verbonden.’
Het is na zulke uitspraken, dat veel menschen de tranen in de oogen plegen te springen en van al de vreugde kon Reins zusje Thea niet langer meer die tranen terughouden, maar haar oogen blonken ervan en zij waren er door vol schoone schitteringen als van een zilveren vuur.
Rein stond nu alleen recht, terwijl al de anderen zaten, wat de beleefdheid van hem eischte. Hij was rood in zijn gelaat, groot en zeer mooi. Om zijn hoofd zong het joechei-geroep hoe langer hoe meer en toen men zag, dat hij er verlegen onder werd en er gelukkig door getroffen bleek, zoodat hij ook een jong geluk van opkomende tranen in zijn oogen voelde, juichte men nog uitbundiger tot het om hem heen stormde. Dit was de eer,
| |
| |
die Achterdal zijn winnaar bracht. Het was daarop dat de prijsrechter, sprak:
‘Winnaar van dit feest en voor dit jaar heer van dit dal. Gij kent de zeden en den aard van onze spelen en weet dat bij dit hoogtefeest van den zomer, straks geheiligd door Sint-Jan, die dezen dag zoo mooi maakte en in den avond nog zooveel belooft, de dochters mede feesten willen. Gij weet, dat geen heer gelukkig kan zijn zonder jonkvrouw en het is daarom dat wij den winnaar met zijn liefste wenschen gelukkig te maken, wij en de heele jonkheid uit dit dal, alsook de ouderen, die voor ons waren en de jongeren, die nog kind zijn. Het geluk van Sint-Jan zij met u, winnaar!’
Rein rilde. Het was hem of gebeurde tusschen den hemel en de aarde iets, dat alles anders maakte, dan het voorheen was geweest. Een oogenblik dacht hij er aan, dat hij nu alles krijgen kon, wat hij wenschen zou en bijna had hij er spijt van, dat hij niet uitgekeken had straks, wie hier waren; toen dacht hij een kort moment aan Wale en aan zijn muziek tegelijk. Straks toen hij speelde, was ineens dat alles weer levend geworden, de streek waar hij gespeeld had, liggend bij het bosch, dat blonk van het groen, alleen of soms met Thea samen, en de middag, toen hij Benedendal had zien liggen, diaphaan van de zwellende lente. Hij had aan die ontmoeting gedacht, waarbij zij kwaad op hem moest zijn, terwijl het duidelijk was dat zij toch van hem hield; hij had haar diepe treurigheid van toen weer gevoeld en toen was het hem een oogenblik geweest of hij stikken zou in zijn eigen weemoed en teederheid, die hij haar toedroeg; hij had haar hand nog zien wenken en hij had tenslotte haar oogen weer gezien, zooals ze naar hem keek, dien dag, dat hij met zijn broers de uitblinker van het Kerstspel
| |
| |
was geweest. Even moest hij daarop denken aan zijn vader, die zich met zijn bekroning op Kerstmis zoo verheugd had. Wat zou men in het vervolg van hen gaan denken, nu zij weer getoond hadden tot de besten der jonkheid in het dal te behooren. Men zou nu wel hun vee móéten komen zien en hun prachtige paarden. Hij zou hier nu op zijn hengst eens kunnen rijden, wat zouden ze dan hem nog meer toejuichen. Hij had Wale echter niet hier gezien en nu herinnerde hij zich tot zijn spijt, dat hij om haar ook niet gezocht had, dat hij niet eens aan de mogelijkheid had gedacht, dat zij hier kon zijn. Hij zou haar naam nu zeker niet durven afroepen; zij kon immers eens niet hier zijn en was zij hier, zou hij haar dan wel mogen roepen, die hem misschien allang haatte. Nooit immers had hij eenige moeite gedaan om dat wat toen gebeurd was, op de een of andere wijze weer goed te maken en haar opnieuw pijn doen, dat wilde hij het minst van al, want genoeg verdriet moest zij daarom zeker om hem reeds hebben gehad.
Hij was straks al te zeer opgenomen in het feest en daardoor was hij zelfs Florecijn bijna vergeten, maar opeens trof zijn blik haar, terwijl ze naar hem keek, smeekend, bevend en hulpeloos, omdat zij het bestierf, toen hij aarzelde. Toen hij haar zag, voelde hij een oneindig medelijden met haar en daaraan kon hij niet weerstaan, maar nu werd hij tot haar gesleurd, aan een keten gesmeed uit ontferming en het vuur van een beetje hartstocht meer dan door liefde, die niemand sleurt, maar zachtjes of vervoerend heenleidt wie haar welgevallig zijn. Hij had gekozen en nu lachte hij haar wenkend toe, maar zij stormde ingehouden op hem af met een tros Sint-Jansbloemen en een krans, gevlochten uit andere bloemen van de wei of het veld, en die bood zij hem zwij- | |
| |
gend en vereerend aan. Hij dacht, dat hij zich nu gelukkig voelde, mooier kon het hem toch niemand gemaakt hebben, noch eervoller. Thea moest haar oogen afwenden, toen zij dit zag geschieden.
Florecijn van Terpschade!
Zij was nu de heldin geworden van dezen zomer, zij had Rein Leerinx tot minnaar, de oude liefste van het half graafje, dat haar zoo opeens in den steek liet, toen zij van trouwen praatte. Maar zij was er nu.
Knap en mooi was ze in haar meergroen kleed, waarbij het haar zoo wondergoed paste of zij dat ook apart had laten maken. Aan haar voeten droeg zij kleine, witte schoenen, die dichtsloten met een glinsterenden steen. Mooier meisje had een winnaar moeilijk kunnen vinden.
Nu triomfeerden het meest van al de broers van Florecijn, want zij werden hun jongste zuster met eere kwijt. Het was hun aan te zien, toen zij gingen rechtstaan naast hun bloeiende vrouwen, dat zij zich nu tegenover heel het Achterdaalsche volk groot voelden, nog meer dan vroeger. En trouwen zou die jongen natuurlijk ook met hun zuster, want nog nooit was anders gebeurd. Hij kon overigens blij zijn met haar, want was zij niet mooi nu zij met hem liep. Het was de ongeschreven wet, dat wie zich hier zoo zijn geliefde koos ten overstaan van heel het volk, voorgoed gekozen had. In den tijd dat dit als geheime clausule nog verbonden was aan het reglement der feesten, heeft een der pastoors van de Sint-Janskerk, zich hiertegen eens hevig verzet. Het huwelijk, zoo zei hij, was onverbreekbaar, indien het wettig gesloten was, maar vlug gedane geloften, geschied in het openbaar of geheel in het geheim achter een heg of in den maneschijn, zij hadden slechts zoo weinig zin als de liefdesliedjes der dichters, die al evenzeer weinig werkelijkheidswaarde
| |
| |
hebben. Wat de priester gebonden heeft, dat alleen zal gebonden zijn en niet het woord van een meisje aan een jongen, gezegd bij lavendelgeur of in liefdessmart. Na dat kerkelijk protest is de geheime clausule vervallen, tot groot genoegen van den pastoor, die sindsdien ook op de feesten verscheen. Levend evenwel bleef de clausule nog evenzeer, al of niet op schrift en al of niet met de volle instemming van den priester. Want hoe was het: schafte men dat met de meisjes af, dan was het toch zoo, dat zij 's avonds bij Venus' milden glans en bij maans lichten omgang zich verzamelden, getweeën en dat zij beloofden eeuwig elkanders geluk te zijn en naaste toevlucht en dat God hen beiden mocht zegenen.
Zij klommen op het vol madelieven en handekenskruid gestoken verhoog en lieten zich zien aan de jongens en de meisjes, aan die van het dal en zij die van verder gekomen waren, en daarbij werden zij beschouwd als een zoo mooi paar als maar weinigen waren geweest.
Zij moesten nu samen zeggen hoe de avond verder doorgebracht zou worden, en Rein zei daarop aan den prijsrechter, dat hij feest wilde, zoolang tot de maan geheel vol was en dat was tot twaalf uur. Daarop juichte en schreeuwde de heele menigte hem toe alsof het heelemaal van hem afgehangen had of zij zich amuseeren zouden of niet en de jongste jongens vielen daarbij de meisjes om den hals en begonnen uitgelaten te dansen en te springen. En nu namen jonkmannen en meisjes elkander bij de hand voor den weidedans, den midzomernachtdans, die met zwierige zangen gaat gepaard en met roepen als van den koekoek en het halioli van de goudmerel, en het zoemde, zong en deinde door de wei van nieuw, juichend leven, dat samenstemde tot een roepen, en tot zangen die zeggen wilden: ‘gij zult gelukkig zijn’.
| |
| |
Het gebruik was nu nog, dat de winnaar, met het gezicht naar zijn bruid gekeerd, voor haar een eigen wijs speelde, terwijl onder zijn spel rondom hen heen gedanst werd in een kring zoo groot als het maar kon. Rein had van deze gebruiken straks pas voor het eerst van Florecijn gehoord en nu leek het hem, dat hij gelukkig was geweest, toen hij haar straks reeds ontmoette. Hem leek ook, dat men erg blij was, allen die hier waren, met zijn keuze en dat men Florecijn algemeen goed kon uitstaan, en dit stemde hem zeer tot tevredenheid; neen, slecht had hij het met haar niet getroffen.
Zij moesten nu naar het midden van de groote speelwei. De populieren gaven stille teekenen aan de sterren door met hun bovenste blaadjes te trillen en die kwamen toen: Venus die zoo schitterde als een kleine maan en de prachtige Orion en dan Astarte, en de maan kwam zoo helder naar het dal zweven, dat op haar te zien waren de maanmeren en de gletschers en al de zeeën wel, die zij moet bevatten.
De avond bloeide aan den hemel open met wilde liefelijkheid en daardoorheen droeg Rein zijn tonen voor zijn minnares. Maar eerst gebeurde iets en dat was tragisch op dit uur en op dezen dag, toen Rein niets dan vrienden kreeg en zijn minnares allen jubel opving, die hij haar nooit zou kunnen geven. Onder hen, die hen beiden nog voortdurend toeriepen, had hij een paar oogen gezien, die hij zoo vaak met zijn herinnering had omdroomd, dat hij ze herkende nog voor hij ze goed gezien had. Hij keek weer en nu zag hij in het gelaat van haar, die hij het liefste gehad had, dat hem zou hooren. Hij was al blij, dat ze dit misschien toch gedaan had, maar nu, terwijl hij moest spelen voor een meisje, dat zij niet was - en niemand dan zij had hier tegenover hem moeten
| |
| |
zitten, hij wist het - en hij haar met elken toon uit zijn fluit moest wonden zooals hij haar vroeger eens moest gewond hebben, - was hij liever heelemaal weg geweest. Hij zou willen roepen, dat hij zich terugtrekken wilde, dat hij den prijs niet aannam, als hij maar weer vrij kon zijn, maar hij speelde door, hoe langer hoe treuriger. Hij moest haar laten hooren, dat hij niet gelukkig was en als zij pijn had om hun liefde, dan wilde hij mee lijden om een verdriet, dat hij gaarne in zich voelde groeien. Hij speelde een wijs van verloren geluk, een wijs die in dit dal gezongen werd en die herkende iedereen. Het dansen verstomde aanstonds, toen hij dit lied begon en daarna speelde hij van teederheid en treurnis, en hij verloor zich geheel in zangen zonder dat hij nog op zijn liefste, die voor hem zat, scheen te letten. Hij staarde voor zich heen, verloren in zijn droevig lied, en zacht kon je de populieren daarin mee hooren fluisteren, en het werd tenslotte zoo droevig, dat men er echt treurig om moest worden, hoe men ook eerst gestemd was.
Florecijn was het of zij ijskoud was geworden, of zij daar geheel naakt voor allen te kijk was gezet. Het was immers niet voor haar, dat de winnaar speelde, maar voor een ander lief, dat voelde zij. Zij voelde al het rood, dat haar naar het gelaat steeg en al de pijn en de afgunst, die haar binnenste dreigden op te schroeien, en ze kon ze niet tegenhouden. En terwijl hij bleef droomen en spelen, en de lustigen niet meer luisterden, maar alleen zij die ernstig waren en die van mooie tonen hielden uit fijne instrumenten, en degenen die door liefde bedroefd waren, wenschte zij even, dat hìj er nog was, op wien ze nog zoolang gewacht had, nadat hij allang was getrouwd. En zij wilde dat hij dat nooit aan haar had laten weten, want zij had toen in 't geheel geen
| |
| |
hoop meer gehad. Maar zij wist, dat zij nu hetzelfde vreesde als toen hij zoolang niets meer van zich liet hooren en nu zag zij het voor zich geschieden en wist niet of zij het onheil kon tegenhouden of niet. Maar dit was zeker, dat, als Rein haar ook weer in den steek liet, zij dan verloren was, overgeleverd aan het meest droevige bestaan dat een jonge vrouw zich denken kon. Wat gaf het haar dan nog of zij bij haar broers kon blijven en voor een beetje werk en de pacht van haar land kon blijven leven, als zij geen eigen leven had en geen eigen hoekje in een huis dat tenminste van haar was en geen plek om geheel gelukkig te kunnen zijn. Ze moest opkijken en daar zag ze wat ze gevreesd had. Een meisje keek hem aan met groote, verlangende, oogen, en hij had naar dien kant zijn blikken laten gaan. Het gelaat van het meisje leek zacht en goed en geenszins kwaad van aard, maar het was juist daarom dat zij zoo vreesde. Toen zag zij Rein naar haar kijken over zijn fluit heen en nu leek het haar of haar hart weg wilde springen en zij mee, opdat zij dit niet hoefde mee te maken. Zij wist nu heel zeker, dat dit het meisje was geweest, over wie hij met haar gesproken had, toen hij haar voor het eerst ontmoette en dat zij beiden wellicht voor elkaar waren bestemd; zij wist, dat Rein heel veel van dit meisje hield. Maar ook zij hield van hem en zou hem niet afstaan, want hij had haar gekozen in het openbaar op den fluitwedstrijd, tijdens het hoogtefeest van den zomer. Hij had voor haar de overwinning gehaald en haar tot het middelpunt van het feest uitgeroepen en zij kon, noch wilde hem meer verliezen. Zij wist dat zij dan liever dood zou zijn en dat ze het nooit overleven zou. Bleek en verschrikt stond
| |
| |
ze voor hem te beven, toen hij eindigde met zijn spel, dat menigeen een uitroep van begeestering ontlokte.
‘Wat heb je gespeeld?’ vroeg zij, bevend.
‘Ik weet het niet. Was het niet goed?’
Zij zei niets, maar bleef hem aankijken. Toen zag zij, hoe zijn oogen even ronddwaalden als zocht hij iets. Haar hart kromp binnen haar borst ineen.
‘Het was erg mooi, wat je speelde, maar het voorspelde niet veel goeds, dat liedje van verloren geluk, dat hier gezongen wordt,’ zei ze, en na een poosje: ‘Ben je tevreden, dat je mij gekozen hebt, Rein?’
Hij keek haar aan en zei zacht: ‘De menschen zijn je goed gezind, hoe zou ik dan niet tevreden met jou zijn?’
Hij hoorde haar zuchten en zei toen: ‘Ik vond, dat jij het mooiste meisje was, dat hier de spelen bijwoonde en ik denk, dat men met jou best gelukkig kan zijn. Ik heb jou toch gekozen!’
‘Weet je, dat allen, die zooals wij elkaar gevonden hebben, hier op de speelwei, op het Sint-Jansfeest, met elkaar getrouwd zijn? Het is zoo alsof Sint-Jan hen allen zegent, die op zijn feestdag elkander vinden, want nooit is bij die allen ooit groote treurigheid voorgekomen, zoolang zij met elkander leefden. En nu zullen mijn broers ook wel denken van ons dat wij samen trouwen zullen, en allen in dit dal.’
‘Zou de pastoor, die het vroeger wenschte af te schaffen, niet kwaad zijn als wij dit ook gingen doen, meen je?’ vroeg Rein daarop onverschillig.
‘De pastoor? Maar die heeft maar wat graag als zich iemand weer komt aangeven en nooit heeft hij er iemand om lastig gevallen, dat hij zijn liefste gevonden heeft op dezen feestdag. Sint-Jan is een groote heilige en hij zal hen beschermen, die bij hem hun voorspraak zoe- | |
| |
ken, denk jij ook niet? Het was zoo, dat vroeger hij, die nu in Frankrijk op een kasteel zit, mij ook op dezen dag vond.’
‘Dan is Sint-Jan het toch niet met jullie vondst eens geweest, dat hij er een zoo droevig einde aan gemaakt heeft.’
Hierop antwoordde Florecijn bleek: ‘Maar dezen keer zal hij met ons zijn.’
Rein zei: ‘Wij moeten de heiligen niet altijd zoo dicht betrekken in wat wij wenschen te bereiken, want zelf moeten wij inzien wat goed voor ons is. Wanneer iemand ziek ligt en het gebed noch de kaarsen, die we voor de beeltenis van een heilige aansteken, helpen, dan zouden wij het liefst den heilige de schuld geven van het ongeluk, dat ons overkomt, terwijl wij niet willen denken, dat het ongeluk tot ons geluk kan strekken, juist zooals alles wat wij soms gegeven krijgen. Het beste is dat wij weten, wat goed is en wat niet, wat geoorloofd en wat niet en dat wij niets doen waarvan wij in ons leven de rampen niet kunnen overzien, en dat onherstelbaar blijkt te zijn.’
Nu riep Florecijn: ‘Rein, ze roepen ons in de eeretent. Wij moeten daar de gelukwenschen in ontvangst nemen en den eerewijn drinken. Je zult nu zien, hoe gaarne de menschen je hier hebben en de wijn zal je nu juist goed doen, nu je zoo ernstig bent, veel te ernstig voor een feest als dit. Je was veel te treurig, toen je straks voor mij speelde.’
Rein keek haar aan en nu lachte zij gemaakt, hetgeen haar niet mooier maakte.
Ze gingen samen naar de eeretent, een met groene takken afgezette plaats, waar veel mannen van de aanzienlijksten uit het heele dal hen opwachtten om hun
| |
| |
geluk te wenschen. De wensch was des te hartelijker omdat men meende dat de jongen en het meisje ook samen één zouden worden in de naaste toekomst. Rein werd door dit gebaar der lieden bijzonder getroffen en hij praatte met hen langer dan een onbekende met een ander pleegt te doen. Het gebruik was, dat de bruid den winnaar zelf den eerewijn inschonk en dat zij het eerst elkander toeklonken. Het was goede Niersteiner, dien ze dronken en Rein had dezen wijn bijzonder graag. Florecijn schonk hem het glas het eerst vol en daarna zichzelf en toen zei ze: ‘Dat Sint-Jan, die ons vandaag het geluk gegeven heeft, het ons verder mag blijven schenken!’ Rein klonk met haar na deze woorden, al dacht hij, dat het beter was nu niet met Sint-Jan aan te komen, terwijl men nog heel in het begin was van een liefde die nog naar alle zijden een uitweg vinden kon. Alle omstanders hadden de woorden echter gehoord en hij durfde daarom niets tegen te zeggen. Rein merkte nu, dat hij dorstig was geworden en daarom liet hij spoedig weer zijn glas vullen en dat van allen die rondom hem stonden. Bij dezen dronk zei hij, dat hij wilde klinken op al de menschen uit het dal, geen enkelen uitgezonderd, en dat werd algemeen gewaardeerd. Nu hoorde hij achter zich echter fluisteren, dat zijn vader niet uit het dal was, maar een vreemde en dat hij langen tijd niet erg bemind was geweest, hij en ook zijn kinderen. Toen Rein dit hoorde, riep hij uit, terwijl hij zelf zijn glas vulde: ‘En nu drink ik op mijn vader, die in dit dal niet werd geboren, maar even groot is als al de anderen, en ik drink op mijn broers en mijn zusters, en op al mijn verwanten.’ Hij dronk na deze woorden een groote teug, dat zijn glas bijna leeg was, maar niemand nam aan dit tafereel eenigen aanstoot.
| |
| |
De ceremonies, aan het winnaarschap verbonden, waren nu zoo goed als geëindigd, al verwachtte men dat de winnaar er toe zou aanzetten om gezelligheid te brengen en een goede stemming, zoodat allen verheugd en gelukkig werden. Onmiddellijk nadat dit alles een einde had genomen, kwam Reins broer Dinge bij hen, hij sprak zoo hartelijk en welgemeend met Rein als hij hem nog nooit gehoord had en zij praatten langen tijd samen. Dinge zei, dat hij naar huis zou gaan, opdat hun vader en moeder en al de anderen zouden weten, wat er geschied was, want zij zouden zeker blij zijn, die zich met Kerstmis zoo verheugd hadden! Rein zei: dat hij dat het liefst zou hebben gehad, indien zij allen hier waren geweest en zij ook met alle menschen uit het dal konden kennis maken.
Het gebruik was, dat geen meisjes geluk kwamen wenschen; zij staken bloemen op de eereplaats. Het was er reeds vol vergeetmijnieten, koekoeksbloemen, varens en al wat er te vinden was in deze hoogdagen van den midzomer, het blonk van al de bloemen en Florecijn en Rein stonden daar midden in en zij durfden zich niet bekennen, dat dat alles voor hen was gedaan. Zij wisten niet, dat een winnaar zoo gevierd werd en het was ook te zien, dat men hun van harte dit feest gunde; en dit het meest maakte hen erg gelukkig. Zij dachten alle twee, hoe mooi het leven opeens kon worden wanneer de menschen elkaar maar goedgezind waren!
Rein was na het drinken ineens uit zijn gekwelde stemming en Florecijn was daar wel het meest blij om. Zij waren nu den verderen avond vrij. De menschen zaten in de weide nog bij elkaar op de boomen of vrijuit op het gras, op spreien en mantels. Achter in de wei werd gedanst. Het waren springdansen en weidedansen
| |
| |
en nu begon ook het feest in het dorp en in de koffiehuizen.
Het werd toen een prachtige avond na een veel te mooien dag, die slechts scheen te eindigen in niets dan bloemen en purperen zangen van de avondvogels en zacht getokkel op de houtfluiten, die de knapen van de oudere jongens mochten leenen.
Rein en Florecijn liepen samen de wei rond, maar daarbij werden zij vastgenomen om mee te springen en te dansen. Men was verheugd toen zij dat goed bleken te kunnen en het waren niet alleen de meisjes, die den jongen prijswinnaar graag bij de hand hielden, maar ook Florecijn, nu ze verloofd was, voelde telkens nieuwe handen om de hare prangen en eens werd zij van den kring en Rein heelemaal losgescheurd. Ze schaamde zich, dat ze niet beter vasthouden kon, doch onmiddellijk had een andere, vreemde hand haar vast, daar waar Rein eerst zijn hand hield en nu moest zij meezwieren en springen, waar men haar voeren wilde. Zij kon niet dan daarom uitgelaten worden en blij, en bijna was zij Rein vergeten van al het geruisch en het ziedend leven.
Het springen werd hoe langer hoe wilder, het was een echte cramignon-dans, dien men begonnen was en nu maakte Rein zich ook van de vreemde meisjes los, die hem vasthielden, en hij greep een jong meisje, dat met groote, droomende oogen aan den kant stond de dansers aan te kijken. Rein nam haar hevig bij de hand, zoodat ze bijna pijn voelde en toen keek hij haar aan. Ze sloeg de oogen neer, maar hij voelde haar handen en haar gang gewillig meegaan en daarop sprong hij met haar alleen naar een hoek van de wei, waar zij ineens van allen afgezonderd en ongezien waren. Zij bleven beiden bij elkaar staan zonder iets te zeggen. Rein hield haar
| |
| |
vast met zijn handen en keek naar de lucht en dan naar het meisje, en hij wist niet wat hij zeggen moest of wat hij gedaan had. De dans hield op en Rein dacht er aan, dat Florecijn hem nu zoeken kon, maar toen keek het meisje naar hem op met oogen zooals hij ze maar een paar keer in zijn leven gezien had, oogen die schitterden van zachtheid, maar ook van verdriet en bijna van wanhoop. Maar de hemel ervan was amandelkleurig en de appel er in blonk als een ster. De jongen voelde iets vreemds gebeuren en nu vroeg hij haar, of zij nog wat verder met hem mee wilde gaan naar den boschkant toe. Het dansen zou weer beginnen en hij was een weinig moe en wilde wat rusten.
‘Gaarne zou ik met u mee zijn gegaan, indien het nog was geweest als vroeger, toen ik u ontmoette onder treuriger omstandigheden, dan waarin gij nu zijt, Leerinx,’ zei het meisje. ‘Maar nu wil ik niet iemand anders dat verdriet aandoen, dat ik geleden heb, toen gij zoo tegen ons waart, tegen mijn zusje en mij, nadat ik juist gehoopt had iets van uw huis en van uw mooie landerijen te kunnen zien, of van het zwarte paard, waar ik u gaarne op zag rijden.’
Zij wilde niet met hem meegaan, maar bleef staan waar zij stond. Zij beefde over geheel haar lichaam en haar gelaat was wit en zacht, maar zoo lief wel als de lente zelf.
‘Erg verheugd was ik, toen ik gespeeld had en had gewonnen,’ zei Rein daarop, ‘maar niet zooals toen ik u wenken zag, toen gij van onzen hof vertrekken moest met uw geleider, nadat ik u nog niet eens had kunnen groeten. En ook niet als op die oogenblikken, dat ik u zien kon, toen gij met uw zusje beneden ons laagt, beneden mij en mijn zusje, voordat er eenig ongeluk was ge- | |
| |
schied. Zeg mij nu, Wale, of gij meent, dat ik mij slecht gedragen heb en of gij gelooft, dat ik zulke dingen zou doen, waarvan gij toen gesproken hebt.’
‘Hoe graag had ik van u geweten, dat het niet uit boosheid was geweest, dien keer toen gij ons lastig vielt. Want boos was ik zeker toen ik mijn zusje zag gevallen en gewond. Maar wreed moet ik wel voor u geweest zijn, toen ik dat van u ging denken.’
‘Wreeder was het van de menschen om zoo over ons te spreken, Wale, dat gij er zelfs aan gelooven gingt, maar ik maakte het niet beter toen ik uw zusje niet hielp, nadat zij door mij een ongeluk had gekregen, en toen ik er niet meer aan dacht dat weer goed te maken. Zeg mij nu of het om mij was, dat gij naar hier gekomen zijt?’
Zij keek hem verlegen aan en vertelde alles wat voorgevallen was. Rein noodde haar echter eerst te gaan zitten en daarvoor zocht hij een plaats uit, waar een kleine oneffenheid onder het gras was en waar dit heel dicht stond en hoog.
Rondom stonden roomgele boterbloemen en veel margarieten en ook zuring met rood zaad, waarvan Rein enkele bladen in zijn mond nam en kauwde. Na eenige aarzeling ging het meisje zitten, want ze had al gedurende de helft van den wedstrijd gestaan en was te voet van Benedendal naar hier gekomen. Het deed haar goed toen zij daar zat en nu voelde ze dat ze al zeer moe was. Rein keek haar behulpzaam aan en hij dacht niet meer aan het meisje, dat hij alleen gelaten had, maar was verwonderd om den mond van deze, die zacht en pril was als een roos, die in den morgen bloeit.
Zij droeg een witte blouse, vol bloemen geborduurd in rood en geel en had om den hals een gouden kettinkje,
| |
| |
waaraan een kruisje hing. Onder de blouse droeg zij een wijnroode jurk van zachte zij; ze had korte sokjes aan en roode, leeren schoenen. Haar haren waren mooi in golven en krullen gedaan en opgehouden met een zilveren kam ter rechterzijde, het was donkerblond van tint en blinkend en had een goeden, frisschen geur. Haar wangen leken doorzichtig roze en heel helder was haar heele gelaatskleur, fijn als het blad van een camelia. Aan haar mooie, kleine linkerhand droeg zij twee ringen, waarvan de eene een rooden edelsteen bevatte, die naar alle zijden schitterde. Zij was groot, toen zij liep, maar toen zij bij hem zat, leek hij toch nog veel grooter.
Nu zei zij: ‘Niet om iemand anders in verlegenheid te brengen ben ik hierheen gekomen en gij moet me beloven aanstonds weer naar uw meisje terug te keeren, zoodra ik u dit verteld heb. Ik was gekomen om u te zeggen, dat ik niet geloofde, wat mijn zusje tegen mijn ouders gezegd heeft: dat gij ons te paard achterna gereden zijt om ons, terwijl wij eenzaam en weerloos waren, te willen aanranden bij jullie aan 't bosch. Het was echter zoo, dat mijn moeder het aanstonds geloofde toen Rilda het zoo vertelde, en wat gij ons toegeroepen hadt en dat gij Rilda op uw paard hadt willen meevoeren. Nooit in mijn leven is mijn moeder zoo kwaad op mij geweest als dien dag, maar ik wist, dat het vooral was, omdat ik haar wil niet had willen doen, toen zij mij aan iemand anders uithuwelijken wilde, aan den onderwijzer. En ik zei, dat wat er ook van u waar mocht zijn, ik u in ieder geval boven dien onderwijzer kiezen wilde. Ik geloofde namelijk aanstonds, nadat gij zoo treurig vertrokken waart, niet meer dat gij dat uit boosheid hadt gedaan en Rilda stemde daar toen mee in, toen zij u nog een laatsten keer zoo vriendelijk zag
| |
| |
wenken. Moeder werd anders gezind, toen ik dat gezegd had, maar ze vond toen, dat het mijn straf was geworden omdat ik haar ongehoorzaam was geweest toen zij mij goed wilde doen en ze mij een man had aangebracht, die uitstekend voor mij had kunnen zorgen. Na dien dag leek het niet meer mogelijk, dat ik nog met vrucht aan u kon denken en nu had ik mijn zusje ook nog tegen en mijn tante kwam al het kwaad vertellen, dat zij over u en de uwen had kunnen verzamelen. Ik heb mijn moeder beloofd te zullen doen wat zij mij als straf, voor wat zij mijn lichtzinnigheid noemde, wilde opleggen: dat ik 's Zondags haar gezelschap zou houden, maar dan zou ik geen bezoek meer mogen krijgen, hield ik vol, van een man, dien ik toch niet zou kunnen beminnen. Alleen met Sint-Jansdag mocht ik van vader, dien ik goed hielp bij mijn werk, doen wat ik wilde, en dat was mijn troost geworden al dien tijd dat ik binnen zat als een merel achter de spijlen van haar kooitje, terwijl het daarbuiten lente is. Toen hoorde ik eens iemand fluitspelen, terwijl het Oostenwind was en later hoorde ik hetzelfde avond aan avond uit mijn raam, dat openstond op den blauwen zomernacht en toen luisterde ik of het de zang was, die mijn merel mij toefloot, terwijl ik niet zingen kon. Ik dacht niet anders dan dat hij die daar speelde mij goed gezind was, en met vreugde hoorde ik van vader, dat hij ook die fluit kende en dat ze kwam van de zijde van den Waaiersberg en het Patersbosch en dat haar zangen 's avonds het Benedendaalsche veld zoo mooi pleegden te maken, dat zij zich nooit erg haastten naar huis te komen. En eens, een Zondagmiddag, ik was alleen thuis moeten blijven, toen was het of mijn fluiter ginds op den berg wist dat ik zoo eenzaam was, hij speelde mij het mooiste leven voor dat ik gewenscht
| |
| |
had, altijd toen ik nog kind was, en toen wist ik dat gij dat waard omdat het geluid kwam van daar waar gij gezeten hadt, dien Zondagmiddag, die zoo mooi had kunnen zijn, maar ach, hij werd zoo noodlottig. En het leek mij of gij daarmee zeggen woudt, dat ik van u houden moest, en ik heb het gedaan van dien dag af zooals ik het nog niet gedaan had, diep in mijn hart en met al mijn zoete gedachten over alle keeren dat ik u gezien had en niet had kunnen zien, en zooals men zegt, met het beste merg van mijn liefde. Ik dacht, dat gij mij nooden zoudt naar het feest in Achterdal, hoe wist ik niet, maar ik verwachtte dat gij het weten zoudt. En dat gij winnen zoudt, dat wist ik zeker.’
Zij hield even op en nu dreigde zij in snikken uit te barsten. Rein was recht gaan zitten met zijn knieën opgetrokken en zijn handen daarover afhangend. Hij rilde over al zijn spieren. Met wroegende spijt dacht hij er aan, dat hij haar niet genood had, voordat hij hier kwam spelen, en dat hij die ander had gekozen, terwijl hij nu wist, dat hij niet van haar hield, niets in vergelijking met wat hij om dit meisje gaf.
‘Ja,’ ging het meisje voort, toen hij niets zei, maar zich bedwingen moest, ‘ik dacht altijd, dat gij en ik nog eens één zouden worden en nu pas weet ik, dat een meisje niet kiezen kan, maar ook, dat het erg kan zijn te moeten wachten, terwijl men iemand liefheeft. Maar nu wil ik niet, dat nog iemand anders hierom verdriet zal hebben, en moet gij gaan naar haar, die gij straks gekozen hebt.’
Het meisje snikte ingehouden, maar naar buiten hield ze zich sterk en ze wilde van het gras opstaan.
Een volronde maan stond nu hoog boven hen en die spreidde door heel het dal een lichten zilvermist, zoodat
| |
| |
de boomen en al de bladeren en struiken schenen omfloerst als met een gebaar van uitzinnige teederheid. Uit een andere wereld, uit de diepten van den zomer en het universum was deze avond doorgebroken met al zijn rijke, hoog uitgestalde pracht, en hij was geheel vol geuren, van kamperfoelie en vlier en van gras, dat in de nabijheid ergens te drogen lag. Het dal leek eens zoo groot en wijd, het ging heenliggen over al de andere dalen, het scheen dat van hieruit de betoovering de wereld zou overstroomen en dat straks een mirakel zou trillen, dat alle menschen treffen zou en wonderbaar ontroeren. De heuvels schenen te dampen in een onwezenlijke klaarte, en de boomen, die langs den weg naar Waarsgrond zich rij-den, leken levenden maanglans af te geven. Het was nog licht van den avond, maar het scheen toch, dat het niet duisterder kon worden. De margarieten wierpen scherpe maanschaduwen op het gras als zwarte vlekken en de roode klaver leek donker als robijn.
Rein keek het meisje aan en haalde haar neer, toen zij op wilde staan, hij keek diep in een paar glanzende oogen, die nog weemoediger schenen dan de nacht zelf. Nu leek het hem, dat hij niets meer kon zeggen of denken, het was hem een oogenbiik of hij nu maar het liefste was gestorven.
In de wei gingen het leven en het dansen nog door, het was een avond, die scheen te blijven duren, zonder dat hij nacht zou worden. Bij de zoelte, die nog heerschte, kon niemand denken aan naar huis gaan, het was vreugde en feest, en te warm om reeds te gaan slapen nu nog geen vermoeienis was gebracht over de ledematen doordat er dien dag niet gewerkt was. Er brandden doorheen die vreugde enkele tonen van een fluit en
| |
| |
nu dacht Rein er aan, dat hij de zijne aan Florecijn gegeven had met alles was hij had gewonnen, het papier met de handteekeningen der prijsrechters en de geschenken, die hij nog niet allen had gezien en waaronder een gouden horloge moest zijn, dat was geschonken door den eerevoorzitter, den bewoner van het kasteel tusschen Achterdal en Driehoeksgouw. Hij zou nog het liefst met dit meisje weg willen, ver weg van het feest, om haar bij zich te hebben in plaats van dat alles, waar hij geen vreugde meer in vinden kon, en om haar nog eens dat te hooren zeggen, wat zoo juist uit haar mond was gekomen als een heel diepe geur uit een overschoone roos. Nu moest hij hier blijven zitten en hij wist niet wat te beginnen. Het leek hem onmogelijk om nog bij die ander te kunnen terugkeeren en te kunnen doen of hij zooveel van haar hield als hij straks had voorgegeven, toen hij met haar de eerbetuigingen in ontvangst had genomen en hij haar alles gegeven had, wat hem werd geschonken. Hij dacht nu aan wat zijn zusje hem straks nog gezegd had, voordat de wedstrijd was begonnen, toen zij hem vroeg of hij meende met die gelukkig te worden en toen ze hem zei, dat als hij eenmaal gekozen had, hij moeilijk weer los zou kunnen komen. Maar toen had hij vooral aan den wedstrijd en het fluitspel zelf gedacht en minder aan wat daarop volgde. Het was hem toen als een lichte zaak voorgekomen, die wel vanzelf goed zou komen als het andere maar eenmaal goed was geweest. En nu! Het leek wel op een huwelijksverbond ten overstaan van heel het dal gesloten. Het leek bijna nog meer waard, wanneer men hier voor alle menschen van het land zijn bruid koos, ze liet zien en toejuichen dan wanneer men voor God zelf trouw beloofde in de kerk. Allen, die hem straks kwamen gelukwen- | |
| |
schen, sloten daarbij hun wenschen in voor het huwelijk, dat na die verloving volgen zou en nu pas voelde hij wat dat wel beteekende.
- Thea, dacht hij, Thea, zij voelde en kende mij beter dan ik zelf en zij had mij willen raden wat ik doen moest, het leek wel of zij zijn engelbewaarder was en wie naar hem niet luistert komt steeds bedrogen uit. Maar het was ook wel een zonderlinge zede, die hier heerschte. Wat zou hij nu gelukkig zijn, met geen zweempje van spijt, indien hij haar gekozen had, die hier nu naast hem zat. En hij bedacht met spijt hoe, als hij haar hier straks uitverkozen had, haar ouders tegen hem geen enkele verdenking meer zouden hebben gehad, maar dat zij verheugd zouden zijn geweest, misschien haar moeder wel het meest als zij zoo in het openbaar zou zijn toegejuicht met haar liefde-prins aan haar zij. Dit was nu echter te laat, maar toch, nooit zou hij zich kunnen houden aan dat, wat hij straks voorgegeven had te zullen doen. Als hij heel het dal tegen zich kreeg, dan wist hij toch, dat hij niet met die ander zou trouwen, terwijl deze hem liefhad en het leven hem voor haar zeker had bestemd. Stellig zou de pastoor hem in het gelijk stellen, die, de wispelturigheid van het menschelijk hart kennende, altijd tegen dat deel der nafeesten was geweest, waarbij de winnaar zich een bruid moest kiezen.
Hard was zijn beproeving nu zeker en hard was ze evenzeer voor dit meisje, en nog harder zou ze kunnen worden, straks voor een derde. Groote God, hij zou nu willen bidden, maar hij had daar geen tijd meer voor, er moest nu gehandeld worden, hij had een einde te maken aan iets, dat ineens over hem was gekomen zoo wreed als hij het niet had kunnen vermoeden. Eerst
| |
| |
leken de aarde en het leven voor hem open te zijn gegaan in opperste schoonheid, in blonde, zalige genieting om wat het jonge leven bracht. Hij had zich het mooiste meisje uit de streek kunnen nemen, hij werd toegejuicht en met eereteekenen en geschenken omgeven; er was niets in het dal, waar de jongens zoo van droomden als van winnaar te kunnen zijn op den Sint-Jansdag; een deel van het geluk had hij gesmaakt, maar in zijn hart wist hij, dat het toch niet alles was en wat hem ontbrak, dat voelde hij nu zoo alsof hij erdoor verscheurd scheen te worden en al de genoten vreugde om de toejuichingen, zij priemden als steken in zijn gemoed.
Hij had gekozen en toch, het was of hij het niet geweest was, die dat gedaan had, maar iemand anders, de ander die hem getrokken had. Ja, hij had haar ook mooi gevonden en hij was verheugd geweest, dat men haar goedgezind scheen, maar van dit meisje had hij alleen gehouden, reeds van het eerste oogenblik, dat zijn oogen haar hadden getroffen. Dat was op de Kerstspelen in Benedendal en nu was het een half jaar later weer op een wedstrijd, waar hij haar voorgoed had kunnen winnen, doch het scheen dat hij haar juist geheel verloor.
Hij zag hoe zij hem aankeek, alsof zij het ook nog niet op wilde geven. Haar gelaat, dat van het maanlicht een lichten glans ving, was nog gaver en zachter van trekken dan het straks leek en haar oogen flonkerden daaruit diep naar hem op.
‘Denkt gij, dat ik haar nu moet trouwen?’ vroeg hij bijna hulpeloos. Hij bedacht, dat hij vroeger aan Florecijn iets dergelijks gevraagd had over Wale. Ja, hij had haar gevraagd wat zij dacht, dat op Wale's verloving met den onderwijzer zou volgen. ‘Zij waren verloofd,
| |
| |
dan was de gewone weg trouwen,’ had zij daarop toen aan hem geantwoord, en daarop was hij zoo treurig geworden. Hij hoopte dat dit meisje hem nu niet zooiets wreeds zeggen zou, nu het ging over hemzelf. Oh, hij voelde het nu, hij zou niet kùnnen trouwen met haar, niet voor God en priester zich met haar kunnen verbinden, die hem dit meisje, waarvan hij hield, had doen verliezen. Hij voelde nu bijna toorn jegens Florecijn in zich opkomen, maar ook medelijden, want hij wist, dat zij op hem vertrouwde, en straks reeds had hij haar verdriet gevoeld.
Het meisje keek Rein na een tijd van stilte aan, en nu zag hij dat hij haar met die woorden smartelijk had getroffen.
‘Gij houdt toch van haar?’ vroeg ze, heel zacht.
Hij zei niets meer, maar nu dacht hij aan Wale, zooals ze straks aan hem verschenen was, terwijl hij speelde. Ja, hij herinnerde het zich goed, het was gekomen van het gesprek met Thea, dat hij weer aan haar moest denken en onder het fluiten had hij ook aan haar gedacht. Zij was alles voor hem geweest, dit halve jaar, dat geweest was als geen ander daarvoor. Hij had aan haar gedacht, die op hun land ineens was verschenen en het mooi had gemaakt enkel door die verschijning. Altijd had hij in het geheim ernaar verlangd dat zij hem zou hooren spelen en nu had hij gedacht, dat haar verlangen het zijne zou omhelzen en dat het haar naar den wedstrijd meevoeren zou. In het dal wist men hier en daar immers dat hij meedeed, en dat was vlug overgebracht. Veel meer dan Rein had gedacht leefden het fluitspel en de Sint-Jansfeesten onder de bewoners en was het hun niet om het spel of de schoonheid der
| |
| |
klanken te doen, dan zou het na-feest in dit zomersch jaargetijde het wel in 't leven houden.
Rein hoorde nog steeds het springen en dansen. Zij waren hier wonderlijk alleen gebleven en toch was deze hoek niet van de wei verwijderd. Nu vroeg hij:
‘Hebt gij het gehoord, toen ik straks speelde?’
‘Het was het mooiste fluitspel, dat ooit in dit dal geklonken heeft, zeide men daar waar ik stond, toen gij geëindigd hadt, en ik dacht, dat ik toen alles te zamen hoorde, al die zangen van 's avonds naar mijn raam en dien zang van dien Zondagmiddag en ik wenschte, dat ik dichter bij u had kunnen staan. Maar ik stond achter in de wei, omdat ik pas laat was gekomen. Het was, omdat ik niets meer van u gehoord had en ik meende, dat gij aan mij niet meer dacht. Maar toen wenschte ik in ieder geval uw spel nog te hooren, waar ik zoo van was gaan houden. Het was natuurlijk ook omdat het uw spel was geweest, maar toch, ik hoorde zoo graag die klanken elkaar achtervolgen, ja, zeker omdat gij het waart, die ze mij toespeelde.’
Zij keken elkaar even aan. Het maanlicht was nog helderder geworden en zij zaten daar licht en mooi. Er vielen op Wale's blouse spatten goud door de boomen alsof nachtelijke vlinders neerwiegden uit het land der opkomende sterren en zich neerzetten op de opgeborduurde bloemen. Hier en daar vielen door de boomen klaters zilver en om de blaadjes van de haag, die hen van het uitzicht naar de weide scheidde, hing zacht zilverdons als een fijn vluwe. Bij wijlen snorde een tor of een kever met groote vaart den nacht in. De stilte was achter het dal immens en scheen overal neer te hangen als een wijde, zilveren mantel en zij lagen nu daar tusschen het joelend leven der dansers en deze oneindige
| |
| |
teederheid, die de aarde zich genomen had voor dezen nacht.
‘Waarom zijt ge niet eerder hier geweest?’ riep hij nu uit. ‘Ik heb aan u gedacht, terwijl ik speelde, aan ons land, waar ik u gezien heb. Aan u, aan u alleen had ik gedacht.’
Een oogenblik leek het of hij inschreien zou losbarsten, maar toen ging hij weer rechtzitten en keek hij half lachend het meisje aan.
Wale zei: ‘Waarom zoudt gij aan mij gedacht hebben, terwijl ge toch een ander meisje tot u wilde nemen?’
‘Spreek zoo niet, Wale, want ik heb haar in 't geheel niet willen nemen, maar toen ik u niet zag, en ik iemand nemen moest, toen leek dat wel het beste te zijn, dat ik haar nam, die mij vroeger al eens getroost had.’
‘Nu moet ik denken, dat gij met meisjes doet als met uw kleed, en dat gij er al zeer gemakkelijk van verwisselt. Pas hebt gij u een verworven of gij wilt haar verruilen voor een ander, en zoo schijnt gij vroeger ook reeds gedaan te hebben.’
‘Ach, die droefheid was om u. En om dat praatje, dat gij u met dien onderwijzer zoudt verloofd hebben. Ik had met haar over u gesproken en toen troostte zij mij zoo goed als dat ging.’
Wale keek nu langen tijd voor zich. Ze had een bloem afgeplukt en hield deze nu in haar handen. Een kleine rilling liep over haar rug.
‘Nu moet ik van hier weggaan, Rein. - Was 't zoo niet dat men u straks noemde? - Niet goed voor u zou het zijn, moest men u hier met mij te zamen zien.’
‘Dat zou het ergste zijn, als gij van mij zoudt weggaan en ik weer terug naar die andere. Ik denk, ze zou
| |
| |
mij dan wel niet meer kunnen troosten. Zeg mij nu, Wale, of het waar is wat ik dacht, dat gij mij na die Kerstspelen niet meer vergeten zijt?’
‘Waar is het, dat ik aan u gedacht heb, terwijl ik uitzag van den zolder van ons huis om uw land te kunnen zien en ook altijd daarna als ik erg bedroefd was of geheel blij, of als ik bij mijn tante was en uitzag naar het Patersbosch en als ik naar onze koeien keek of wanneer ik 's middags zat te eten en niemand zei een woord. Maar nu zal ik wel niet meer aan u denken en zal ik mijn moeder gelijk moeten geven, die mij zei, dat ik in die gedachten aan u mijn straf nog zou krijgen.’
Zij zat nu ook recht en hield enkele bloemen voor zich uit in haar schoot. Het was of zij daarmee haar gedachten wilde verstrooien. Toen zei ze ineens:
‘Een ding wilde ik u nog zeggen. Als gij gezien hebt, dat ik straks geen bloemen om uw eeretent gestoken heb, Rein, meen dan niet dat het was omdat ik u dat geluk niet gunde. Maar nu moet gij deze bloemen aannemen om ze haar aan te bieden die zeker verdriet zal hebben gehad, omdat ik u zoo lang van haar verwijderd hield.’
Rein keek haar aan, hij dacht, zij was zoo helder als kristal. Hij nam de bloemen uit haar handen en toen zag hij dat zij waren als zeven sterren, die brandden in het zilver van haar hand.
‘Nu mag komen wat wil, Wale, zei hij, maar dit weet ik, dat het goed was wat ik meende toen ik aan mijn zusje zei: dat gij het liefste waart van alles wat hier op de wereld was te vinden. Nu weet ik, dat geen meisje meer dan gij het verdiend had, dat zij door de bewoners van heel het dal was toegejuicht en zoo werd toegeroepen: gij zult gelukkig zijn.’
| |
| |
Er klonk een luid gejuich in de wei en daarna een wild geschreeuw en nu leek het of het geluid van den eenen hoek van de wei naar den anderen golfde. Er brandden fakkels, die maar zwak lichtten, want de nacht was gekomen zonder duisternis, maar in een zilveren klaarte. Rein en Wale keken elkaar aan en het was als zochten zij hulp in elkaars oogen.
‘Ik weet wel, dat ik gekozen heb en dat het iemand anders is dan u, maar als gij mij zegt, dat ge niet boos op mij zijt, dan wil ik niemand meer dan u liefhebben, en ik zal alles doen dat gij uw geluk krijgen zult.’
‘Als gij van mij houdt en ik iets van u mag vragen, dan is het wel dit, Rein, dat gij u niet nog meer moeilijkheden op den hals haalt, door dit te willen doen. Gij zijt nu geëerd en zij is graag gezien, dat merkt ge wel. Tracht dan tenminste met haar gelukkig te worden.’
‘Gij weet dat men wel eens zegt, Wale, dat iemand gek kan worden van verlangen. Maar ik denk, dat ik het hier niet lang houden zou, moest ik met een, ander samenleven, terwijl ik u steeds in mijn gedachten had.’
‘Gij zult wel spoedig met haar tevreden zijn en mij vergeten, zooals gij immers reeds gedaan hebt.’
‘Dit ware het ergste, wat iemand mij kon zeggen: te denken dat ik u reeds uit mijn gedachten gesloten had. Als dat zoo zou zijn, dan had ik wel beter gespeeld, straks, toen ik een liefdeslied spelen moest en ik uw oogen had herkend nog voor ik iets van u gezien had. Slechter kon een minnaar het zijn liefste wel niet maken, den eersten dag van haar uitverkiezing, dan ik het haar moest doen. - Maar nu hoor ik, dat ze reeds voor den koningsdans aan 't roepen zijn en dan zal ik er wel bij moeten komen.’
Ze keken beiden op en luisterden. Nu hoorden ze
| |
| |
werkelijk Reins naam luide roepen, het klonk uit een anderen hoek van de wei. Die het riep was af en toe een meisjesstem. Wale rilde, toen zij het hoorde. Als er veel deelnemers waren kon de dans wel een uur duren en daarom begon men al vroeg te roepen, dat men hem beginnen zou, want er was een groote spanning, wie de koning zou worden. Hij heette ook wel midzomernachtdans, omdat hij dan altijd laat in den nacht gehouden werd, want met Sint-Jan, als de dag zijn lichten nog aanhoudt, zoolang dat de menschen niet willen gaan slapen voor weer bijna de nieuwe dag er is, eindigde een feest nooit voor middernacht. Twee meisjes moesten tegenover een jongen staan en in het midden alleen stond een paar, waarnaar bij den dans de andere stellen zich richten moesten. De dansers gingen los van elkaar voor- en achteruit, maar op het laatst moest men op een teeken van de gong elkaar vastgrijpen en dan moest men op tijd een stel gevormd hebben en binnen den danskring zijn. Op het eind van den dans bleef nog enkel een paar over, de jongen die het gewonnen had was de koning en hij mocht het teeken geven, dat het midzomernacht was ofwel, dat het feest was afgeloopen en dat geschiedde met een zoen aan het meisje, dat hem den laatsten keer had verworven.
Meisjes ten tijde van liefdeverlangen hechten altijd veel waarde aan voorteekenen en dat deden zij aan dezen zoen heel bijzonder. Het voorspelde geluk als men den koning verworven had en altijd waren er die geloofden, dat hij, met wien men de dagen van elkaar kon deelen op liefde-wijs of met wien men den tijd van de zomerzonnewende, van de hoogste vruchtbaarheid, zoo kon vieren, ook degene zou zijn met wien men nog meer dagen te deelen kreeg of de levensvruchtbaarheid. Maar
| |
| |
een reeds gekozen meisje, dat den laatsten keer niet haar minnaar, wanneer die koning was geworden, vasthield, werd gehouden voor een slechte bruid en op zijn minst zei men van haar, dat ze langzaam was en dat haar man zelf naar zijn vreugde zou moeten zoeken.
In Achterdal, als er fluitwedstrijd was geweest, was het haast steeds de winnaar van het spel, die tevens koning van den midzomernachtdans werd, want ieder meisje stelde er een eer in aan zijn hand gedanst te hebben en zoo bleef hij nooit lang zonder bruidsmeisjes; zij die hem niet hadden kunnen vasthouden, dachten daardoor voor een jaar hun geluk te hebben verspeeld.
Rein had Wale nu bij de polsen vastgenomen. Hij zat vlak naast haar en het muisgrijs van zijn rijbroek, dat nu donker was in zijn eigen schaduw, raakte het roode van haar zijden kleed, dat licht opwoei. Hij had het zoo geschikt, dat de maanglans over haar gelaat en haren viel, maar zelf bleef zijn gezicht in het donker. Toen zei hij:
‘Eén ding wilde ik nu nog weten: of gij vergeten kunt, wat gij straks gezien hebt, dat ik een ander meisje koos en heb laten toejuichen, terwijl mijn hart toch aan u hing?’
‘Dat kon ik niet zien, dat uw hart aan mij hing, en als dat waar was, dan waart gij laffer dan ik dacht dat een man kon zijn. Maar vergeten zal ik niets van alles wat nu geschied is, dat denk ik zeker.’
Zij hield een oogenblik zich in en nu liet Rein haar armen los. Toen zei ze:
‘Nu denk ik echter, dat gij niet weet wat meisjesliefde is, Rein, nu gij dit aan mij vraagt. Want liever dan mijn geluk wenschte ik, dat zij niet bedroefd zou
| |
| |
worden, die gij straks gelukkig liet roepen, maar nog meer dan al het goeds dat men mij in mijn leven nog zou kunnen schenken, verlangde ik straks, dat dat niet mocht zijn gebeurd, waarvan gij hoopte dat ik het vergat.’
Rein zag haar nu langen tijd in de oogen, die de zijne bleven aankijken. Daarop sprak hij:
‘Daarvoor is alle droefheid, die wij in anderen kunnen voelen, toch te gering, dat zij onze liefde tegen zou kunnen houden, Wale.’ Hij keek haar strak aan en sidderde over zijn lichaam; zijn adem ging snel als gejaagd door een vuur: ‘Zwaarder dan het verdriet dat zij voelen kan, zou toch de smart worden, moesten wij van elkaar scheiden.’
‘Dat is het waar ik het meest bang voor was, dat ik u niet meer missen kon. Het is waar wat gij zegt: alle droefheid van anderen zou niet meer kunnen verhinderen, dat ik van u zou houden, nu nog meer dan anders en misschien zou ik nog meer naar u verlangen, indien ik u aan iemand anders overgeleverd zou zien!’
Rein nam nu haar hand vast, die mooi en klein was en daarop zoende hij haar hartstochtelijk. Het meisje keek nu lachend naar hem op. Van nu af praatten zij over wat geschied was niet meer, maar Rein zei:
‘Nu geloof ik, dat wij zeker voor elkaar bestemd zijn, nu we elkaar na zooveel ongeluk toch nog hebben gevonden.’
Wale antwoordde daarop niets, maar ze zag dat Rein enkele bloemen van zijn buis trok.
‘Met deze bloemen wilde zij mij vangen,’ zei hij een weinig lachend; daarop wierp hij ze weg.
Wale voelde nu, dat zij met eenigen afschuw aan het meisje begon te denken, dat hem zoo na was komen
| |
| |
loopen en hem had willen veroveren, terwijl hij niet van haar scheen te houden. Zij dacht, dat zij zooiets nooit zou willen doen, maar dat ze alleen van iemand wilde houden, die ook alleen voor haar alles geven wilde. Neen, liever zou ze dood willen zijn, dan van iemand, die niet van haar hield. Nu ineens was het haar of ze al altijd van hem was geweest, die daar naast haar zat, groot en mooi en die ze dacht nu nooit meer te kunnen verliezen. Zij vergat den tijd en den nacht en den slaap, maar eindelijk lei ze haar hoofd tegen zijn schouder. Hij hief zijn arm om haar rug en liet haar tegen zich aanleunen in de holte van zijn arm. Toen zeiden ze niets meer, maar ze hoorden alleen elkanders adem gaan en het was of zij nu niets meer noodig hadden dan den vrede van elkanders nabijzijn.
Het was maar kort, dat zij daar zoo zaten, Wale met het hoofd rustend tegen haar jongen, als twee gelieven, die al eeuwig van elkander waren geweest en elkaar geen oogenblik schenen te kunnen missen, toen ineens, terwijl zij beiden aan de bloemen van Wale, die Rein in haar haren gestoken had, dachten, kwam er meer gedruisch van de wei naar hun kant, het golfde in roepen en zingen:
Zij droeg een keurs van goud....’
en daartusschendoor hoorden zij, dat men, nu van alle kanten, om Rein begon te roepen. Het waren verscheidene stemmen en het gedruisch kwam nader en nader. Zij zaten recht bij elkaar en nu werden ze beiden angstig en keken naar den hoek, die hen van de wei scheiden moest. Door de dichte hagen konden zij niet zien wat er gebeurde, maar soms flikkerden lichtstralen door van de rossig brandende flambouwen en aan het geroep
| |
| |
konden zij merken, dat men nu werkelijk naar hun hoek kwam. Rein wilde wegloopen, maar toen hij recht sprong zag hij in het licht van het rossig flakkerend vuur van eenige flambouwen een groote groep jongens en jonge vrouwen. Rein bleef nu staan, recht en groot, terwijl Wale sidderend achter hem bleef zitten. Toen allen als op een gegeven teeken het roepen en zingen staakten en zij zwijgend tegenover elkaar stonden, was het een oogenblik of men hem gevangen kwam nemen. Rein had nooit zooiets stoms gezien en het leek of niemand een woord zou zeggen. Hij voelde zich rood worden en beven van het hoofd tot de voeten en toen ontwaarde hij in den schijn van het fakkellicht het profiel van Florecijn, die werd vastgehouden door een dikken kerel. Even dacht Rein dat ze te veel wijn op had, maar toen zag hij, dat men haar moest ondersteunen. Nu liep hij recht op de menschen aan, die vanzelf uit elkander weken. Allen wisten schijnbaar wat er aan de hand was en nu liep Rein op Florecijn toe en greep haar bij de hand. Zij keek hem aan met een blik vol angst en haat en scheen geheel wild te zijn. Of het kwam door het schijnsel van de fakkels, dat spookachtig tusschen de menschen weerkaatste, of wel door het vage licht, waaruit het oogenwit diep naar voren scheen, Rein kwam het voor, dat hij zulke wilde oogen nog nooit had gezien. Hij werd er bang van.
Achter zich hoorde hij eenige mannen zacht uitdagend lachen en daarop vroeg iemand of zijn uitverkorene er reeds zoo aan toe was, dat hij nu al moe van haar was, doch toen Rein vroeg wie dat daar gezegd had, zei niemand meer een woord. Eenigen van hen riepen echter, dat men met deze zaak niets te doen had, maar dat men wachtte op den koningsdans en dat ze spoedig
| |
| |
zouden moeten beginnen. Rein zei nu, dat hij aanstonds komen zou en meespringen, maar nu moest men hen hier een tijd alleen laten.
Dit deed men uit ontzag voor den overwinnaar en allen gingen weg, behalve een broer van Florecijn, die haar scheen te willen bewaken. Rein wenkte nu ook Wale, die nog sidderend stond toe te kijken, dat ze naderbij zou komen. Florecijns broer keek hem daarop met verachtende blikken aan en toen hij Wale beter zag, begon hij spottend en uitgelaten te lachen. Een oogenblik had Rein zijn vuist op zijn dik, gezwollen gezicht willen zetten, maar nu beheerschte hij zich en liet hem uitlachen zonder dat hij er zich om scheen te bekommeren. De man leek veel op hem, met wien hij vroeger naar den veedokter was geweest, maar het bleek toch niet dezelfde te zijn. Rein toonde zich kalm, en toen Florecijn een weinig gerust was geworden, dacht het hem 't beste, dat hij zou zeggen wat hij van plan was. Bevend een beetje, maar toch zeker zei hij toen dat het hem als een vergissing was voorgekomen, wat hij straks gedaan had toen hij Florecijn koos, terwijl hij reeds lang van een ander meisje hield. Hij vroeg Florecijn, dat zij hem dit zou vergeven, doch nu het zoo was en hij met haar toch niet gelukkig kon worden, nu leek het wel het allerbeste, dat zij zoo vlug mogelijk zouden scheiden. Hij dacht dat het nu nog tijd was om ook de vergissing voor de menschen van het dal goed te maken. Zijn stem beefde toen hij sprak, maar nu lachte de de man die bij Florecijn was naar hem als een bezetene. Florecijn werd echter geheel bleek over haar gezicht en haar handen en zij moest zich aan haar broer vasthouden. Vlagen van woede en van onmacht liepen haar door het lichaam en eindelijk kon zij het niet meer
| |
| |
houden, maar barstte in snikken uit, terwijl ze zei: ‘Mij heb je gekozen... en ik zal ook de jouwe moeten worden. - En je meende niet dat je loog toen je straks zei dat je mij het beste vond van allen die hier waren.’ Zij wendde haar hoofd en ging toen tegen een boom staan, terwijl ze haar hoofd daartegen liet rusten op haar arm. Rein liep haar na en trachtte haar hoofd op te heffen, maar toen begon zij wild te slaan met haar hoofd en handen en ze trapte met haar voeten. Het was of ze waanzinnig werd, ze bleef snikken in heftige schokken, waarbij haar heele rug meedeed en als ze haar hoofd even ophief sprak er uit haar gezicht zooveel woede en ook wanhoop, dat Rein het niet verdragen kon. Hij wist nu geen woord meer te zeggen, maar was ook de tranen nabij.
Toen kwam de man op hem toe, hij was wel tien jaar ouder dan Rein en zei: ‘Dat is het ergste, wat iemand hier ooit gedaan heeft, zooals gij u nu gedragen hebt, en voor ons tracht goed te maken. Maar het zal u niet gemakkelijker worden als gij dat wilt doordrijven, wat gij daar gezegd hebt.’
‘Ik zal het doordrijven moeten, al weet ik, dat uw zuster niet alleen daar droefheid om zal hebben, maar ook ik en zij, die ik voor haar had moeten kiezen. Was uw zuster maar niet...’
Nu wilde hij zeggen, dat zij hem ook niet toegelaten had vrij te kiezen, maar dat ze hem reeds bloemen had opgestoken voordat de wedstrijd was begonnen en dat zij hem toen ook gevraagd had wie hij kiezen zou, terwijl hij toen wel zeggen moest dat zij dat natuurlijk zou zijn. Hij dacht, dat hij zich met deze woorden ook nog altijd zou kunnen verantwoorden, moest dat eens geschieden.
| |
| |
Zij stonden recht tegenover elkaar. De man was veel zwaarder dan Rein, maar Rein leek grooter. Nu zei de ander:
‘Grooter schande dan gij nu met ons voor hebt, heeft niemand ooit kunnen bedenken, maar gij vergeet te denken aan alles wat u te wachten zal staan, man. Misschien reikt tot daar uw verstand niet, maar dan zij u gezegd, dat het hier niemand zal verdragen, dat zoo met de gebruiken en de voorrechten van de spelen wordt omgesprongen, als gij van zins zijt.’
‘Meer denk ik er aan wat mij wachten zou, mij en Florecijn, moest ik met haar trouwen, terwijl mijn hart niet bij haar was. Een slechten heer zou men dit jaar hebben, was ik te laf om dit nu te bekennen.’
‘Een slechte heer wordt hier genoemd, die reeds den eersten nacht aan zijn lief niet meer trouw blijft; maar met fluiten kunt gij goed omgaan, dat weten wij wel.’
Na deze woorden lachte de man spottend, zoodat men moest denken, dat hij dit dubbelzinnig bedoeld had. Rein werd zoo woedend, dat hij er van beefde; hij zei echter geen woord, maar keek daarna naar den kant waar Wale stond. Zij stond even achteraf, maar het was duidelijk dat zij ieder woord kon hooren dat gesproken werd. Zij stond er in het zachte licht van de maan, dat aan haar kleeren bleef hangen en dat het zachtste werd op haar gezicht en op haar handen als van pasgeboren goud, ze was sidderend stil, maar het was haar aan te zien, dat haar hart schreide en juichte al naar gelang van de woorden, die er gezegd werden. Nu Rein naar haar keek, en hij zijn blik even op haar hield, golfde er van den een naar de ander een stroom van warmte en mildheid, maar ook van onoverwinnelijkheid en toen
| |
| |
Rein de vlagen van pasgeboren woede had laten weggolven, zei hij
‘Straks wist ik nog niet wat ik nu weet, Achterdaler, maar dit zou ik willen zweren voor de prijsrechters en voor heel het dal, en voor de priesters van alle parochies: dat, zoo ik nu kiezen kon, ik het zoo zou weten te doen, dat ik nooit meer zou willen veranderen, ook al was het de dochter van den graaf zelf, die zich aan mij aanbood, in haar bruidstoilet en bloeiend van maagdelijke heerlijkheid, maar ik zou dan den rechter prijzen, die zeggen zou, dat ik mij aan mijn keuze houden moest.’
Florecijn stond nog steeds tegen den boom, maar na deze woorden van Rein schreide zij luid en daarna liep zij kwaad weg. Zij liep echter tegen een hossende groep feestelingen aan en die sleepten haar nu mee om te komen dansen. Zij had nog beschreide oogen en vochtige handen, maar daarnaar keek men niet en ook niet of zij zich afweerde of dat ze zei, dat ze niet wilde. Ze moest meedoen, want de tijd voor den koningsdans was nu daar. Het snelle fluitspel dat telkenjare gemaakt werd door vier oude fluitspelers begon te slaan en te trillen, de wijn en het bier hadden in de lichamen lang den lust gewekt en nu sloegen de handen al tegen elkaar naar boven en de jonkers sloegen de hakken van hun rijlaarzen dat het klapte. Rein en Florecijns broer, die Peter bleek te heeten, werden eveneens meegenomen en een jongeman ging Wale halen, die zich eerst afweerde. Het was nu een bonte, wilde groep, die zich ging verspreiden over de heele plaats. Hoog aan een paar boomen waren groote flambouwen vastgemaakt, die de gestalten nog wilder weerkaatsten op den grond. Toen de gong sloeg en de fluiteniers hartstochtelijk en vlug begonnen te spelen in driekwarts-maten, leek het ineens
| |
| |
of een wilde warreling van lichamen daar was losgebroken, maar keek men beter toe, dan ontwaarde men zoo'n verrukkelijke regelmaat in losgaan en weer bij elkaar komen, in openzwenken en zich weer sluiten, telkens van een klaverblad van drie, dat men zich door een wild behagen daarin moest voelen meegetrokken naar een landsche schoonheid. Soms werd de muziek overstemd door het tegeneenklateren van twee-, driehonderd handen, maar dan weer begon zij snel en haast adembenemend te spelen in driftige tonen; men nam elkaar dan bij de hand en sprong wild in 't ronde, maar wanneer dan onverwacht de gong sloeg, stormde men op elkaar in, om drie aan drie bij elkaar te komen, zoodat er steeds een bruidsmeisje was aan elke hand van een jonker. Maar reeds de eerste maal vielen zes man uit en de tweede maal nog meer. Den keer daarop waren allen gelukkig om het zoo te treffen, dat zij door konden gaan, en den keer, die daarop volgde, was het weer hetzelfde. Nu moest de kring, waarin gedanst werd, kleiner gemaakt worden en veel onverwachter kwam nu het signaal van elkaar zoeken, maar het was of de dansers het erop aangelegd hadden den dans zoolang mogelijk te doen duren, want zelden vielen meer dan drie man uit.
Dan als het midzomer was mocht een feest of een dans niet te spoedig beëindigd zijn en hij was een vreugde deze avond, die overal vervuld scheen van het fijnste maanlicht en van zilverig glinsterende torren en kevers en van blauwe, nachtelijke vlinders, die wegvlogen uit de struiken. En de jongens waren zoo wild in hun danspassen, dat de meisjes wel mee moesten tot hun rokken in zwierige warreling opwoeien. De kleeren der meisjes, zij leken van de maan geliefkoosd en alle overglansd met zilver en zij waren rood- en donkerbrocaat
| |
| |
en het blauw was diep zilverblauw, zooals koninginnen dragen voordat zij op een troon gaan zitten om er niets te zijn dan de schoonste vrouw. Maar de meisjes waren zooveel meer als zij haar handen tegen elkaar sloegen en even dan een jonkman aanraakten en hem deden opstuiven om opnieuw door haar omzwierd te worden. Zoo vlug de fluiten weer gingen zoemde de menigte uiteen en sommigen wisten een lied, dat zij zongen op de klanken der fluiten. Toen het lang genoeg geduurd had en de dansen steeds korter werden, vielen steeds meer stellen uit en eens waren de dansleiders niet op tijd op hun plaats en sprong een ander paar in hun kring. Zij ook moesten het dansperk verlaten. Nu werd de kring spoedig zoo klein, tot er maar elf dansers meer over waren.
Rein had zich een oogenblik verzet om mee te doen, hij dacht, dat hij niet meer zou kunnen dansen, maar toen men hem meenam en hij wist dat ook Wale mee zou doen, was hij toch meegesprongen. Vijf keer had hij zich door Wale laten vasthouden, telkens aan zijn rechterhand en drie keer was het Florecijn gelukt hem vast te houden een heelen dans lang. Hij had haar vochtige handen gevoeld en haar daarop aangekeken, en zij had hem daarbij toegelachen met een hongerigen blik, dien hij dacht niet te zullen kunnen verdragen. Het was geweest of zij wilde zeggen: Lieveling, ik vergeef je alles, maar ik houd van jou en wil je nu nooit meer loslaten; maar hij had haar blikken daarop ontweken, en toen was zij nog meer op hem afgestormd, telkens als men weer samen moest komen. Zij deed iederen keer een sprong naar hem en als hij reeds aan beide handen iemand bezat, dan had ze aanstonds iemand anders. Het was haar aan te zien, dat zij er alles op zou zetten om
| |
| |
met hem laatste te zijn. - Als er Wale niet geweest was, en dat alles dat zijn leven reeds lang scheen te hebben bepaald, als er Wale's woorden niet geweest waren en haar hand en haar bloemen, en dat wat zij hem straks had weten te antwoorden - antwoorden, die wild en vol liefde waren, van een liefde die de smart lang gemaakt had tot het beste wat een mensch kon voelen -, dan zou hij haar nu misschien nog hebben meegevoerd, want zij leek zoo wild naar hem te verlangen en zij was zoo mooi; háár kleed met zilveren banden overtrokken leek geheel stroomend zilver, dat aan de banden overliep en haar gelaat, waaruit haar oogen hem zoo hartstochtelijk toelachten, hij moest bekennen: zij was waard bemind te worden dezen avond. Maar het ongeluk was dat hij haar had leeren kennen en het grootste ongeluk was misschien, dat hij haar uit wraak dien avond had gezocht, toen hij van zijn liefste iets geloofde, waarvan hij moest hebben geweten, dat het toch niet waar zou zijn.
Dezen avond moest Rein zijn winnaarschap verdedigen, doch daarvoor hoefde hij zich niet hevig in te spannen. De meisjes kwam aan hem hangen als waren ze wervelende pluizen zaad, die zich ineens vastzetten, bewogen door wie weet wat voor een wind. Eens waren het Wale en Florecijn geweest, die ieder aan een hand van hem waren komen hangen, hij was er een oogenblik koud van geworden, het was of haar beider gevoelens zich in hem hadden opgelost tot hij geen gevoel meer had. Hij had medelijden gevoeld met Florecijn, omdat hij wist wat toch gebeuren moest en daar kon al haar inspanning niets meer aan veranderen. Maar Wale, zij was zijn liefde en hij wilde haar geen oogenblik meer teleurstellen, 't leek hem nu of dat, wat zij straks tegen
| |
| |
elkaar gesproken hadden, toen gezworen was. Hij zou daar geen woord meer van durven veranderen; hij dacht dat daarvan zijn heele geluk af zou hangen.
Wale danste licht en rank, maar Florecijn was wild, vurig en ruw, zij kenden dezen dans schijnbaar beiden goed, ja, wie kende hem hier niet? Het was bekend, dat de kinderen hem reeds dansten bij zelfgezongen liedjes en de priesters hadden er zelfs pleizier in hen daarbij na te kijken. Hij was zoo onschuldig en leek hun in het bloed te zitten; in heel het dal werd hij gedanst, ook op de hoven als er bruiloft was.
Den laatsten keer was de muziek feller dan ooit, de fluitspelers hadden er zelf behagen in, dat de winnaar zijn prijs duur moest betalen. Zij lieten den dans duren tot de dansers doodmoe waren en zoo warm, dat hun de kleeren aan hun lichaam kleefden en de dansers zelf waren nu als betooverd, en uit afgunst naar de anderen sprongen ze wilder en steeds in nog grooter vaart. Zij dansten nu om den kring van de dansleiders; wie daar op het teeken van de gong het eerst binnen was, zou de koning zijn. Florecijn had zich van een hand van Rein meester gemaakt, zij drukte ze zoo stevig, dat hij meende het snelle kloppen van haar bloed te kunnen voelen; hij voelde er zich door getroffen, maar tevens voelde hij nu een afkeer van haar: hij wilde zich zijn meisje zelf veroveren en hoe heerlijk van eenvoudige bekoorlijkheid was dan Wale, die voor hem op danste. Zij hield een anderen danser vast, maar hij kon haar handen zien en haar huppelende sprongen, haar beenen wierp zij hem als het ware toe, terwijl zij den ander slechts even met de hand vasthield, zij ruischte in haar zijden kleeding. De gong sloeg, Rein werkte zich met een handomdraai los uit de handen, die hem omkneld
| |
| |
hielden, hij sprong met een langen, slanken sprong in den kring en was eerst. Een gejuich begroette hem daarbij; maar toen geschiedde het dat Florecijn als eerste hartstochtelijk op hem toevloog en met beide handen naar hem uitgestrekt hem wilde vastnemen. Rein ontweek echter deze handen, zoodat het meisje bijna struikelde en hij greep die van het meisje, dat dan volgde. Deze hield hij stevig vast en stak ze toen met de zijne in de hoogte. Allen die rondom stonden hadden dit gezien.
Rein was koning van den midzomernachtdans, maar alle gejuich rondom hem was ineens verstomd, en er klonk een zeker gemompel onder de omstanders. De meesten keken naar Florecijn, die eerst weg was geloopen, maar zich toen plotseling heftig omdraaide. Het werd heel stil toen zij tot bij Rein en Wale ging en nu riep zij: ‘Dit zal ik mijn broers vragen en allen die dit gezien hebben, dat deze daad aan u gewroken wordt met het bitterste wat men zich denken kan.’ Haar gezicht was scherp, vertrokken van bitterheid toen ze dit zei. Rein en Wale stonden tusschen de jonkheid in als twee boosdoeners. Toen liep Florecijn weg, terwijl ze in snikken losbarstte. Het gemompel werd nu steeds erger en eindelijk riepen eenigen, dat men hen straffen moest met de brits. Rein zette nu zijn lippen op elkaar van woede en toen riep hij luid:
‘Ik weet, dat ik in veler oogen verkeerd gedaan heb en dat ik den gebruiken van dezen dag niet veel eer aandeed en voor mij neem ik de straf gaarne op me, die hiervoor bepaald is, maar zij hier, voor haar moet ik u bekennen dat zij het was, die recht op mij had, voordat ik een meisje uitkoos.’
‘Dit maakt uw zaak niet beter, als zoo uw zaken
| |
| |
staan, dat dit meisje recht op u had. Zijt gij daarboven van zoo'n maaksel, dat gij onze meisjes in dit dal verleiden komt? Het is ons echter bekend, dat gij den eersten nacht, toen gij onze zuster leerde kennen, reeds niet zonder haar hebt kunnen over houden.’
‘Houd je mond, kerel, met je gezwets, of ge moet ondervinden wat ik voor mijn eer over heb.’ Rein was op Florecijns broer toegesprongen en keek hem recht in zijn oogen. ‘Dit zijn geen zaken om hier over te praten, maar blij ben ik nu toch, dat ik in u geen zwager zal begroeten, in u noch in dien andere, die zoo licht het slechte denkt dat uw hart er wel vol van schijnt. Als uw zuster zoo moet verdedigd worden, dan zou ik dat beter kunnen doen, en naar waarheid anders dan gij over haar zegt. Dit zweer ik echter voor alle bewoners van het dal, dat ik dit meisje liefhad lang voordat ik uw zuster kende, doch dat zij mij niet toegelaten had vrij te kiezen, zooals het gebruik het veroorlooft.’ Rein betreurde nu, dat hij de bloemen, die zij op zijn buis gestoken had, straks had weggeworpen.
De beide broers van Florecijn stonden naast hem met dikke, roode koppen, die oprezen achter een nek even dik en rood, als was het niets dan spek. Zij droegen zware laarzen en waren beiden veel zwaarder dan Rein, maar zij durfden hem niet aan te raken. Velen begonnen nu voor Rein te voelen en die zeiden dat de prijsrechters en de graaf hier moesten uitmaken wat gebeuren moest, maar anderen eischten, dat Rein nog denzelfden avond gestraft werd op die wijze die iemand de meeste schaamte moest geven. Het was of zij zich verdeelen zouden in twee groote partijen, die steeds heftiger tegen elkaar op schenen te komen. Bij de partij van Rein was ook een knecht van Wale's vader, de andere
| |
| |
groep werd aangevoerd door de beide Terpschades. Zij riepen wild door elkaar de meest verwijtende dingen en ineens stonden zij groep aan groep tegenover een om toe te springen. De meisjes gilden en riepen, maar sommigen waren nieuwsgierig naar een treffen der lijven en wakkerden ze aan omdat reeds een vuur in hen smeulde, dat brand zou moeten worden. Maar nu liet Rein zijn meisje los en sprong midden tusschen de beide groepen in en boven al het geschreeuw uit riep hij:
‘Denk aan de spelen, mannen, en aan de menschen die na ons komen en die er nog van willen profiteeren. Als dit nu geschiedt en een twist ontstaat, zullen ze misschien in 't vervolg verboden worden of niemand zal meer komen kijken om getuige te zijn van een worsteling. Als iemand iets tegen mij heeft, kan hij mij vinden waar ik thuis ben, maar denk nu eerder aan uw eer en den roem van de spelen.’ De laatste woorden sprak hij bedaard en wijs en daardoor maakten ze veel indruk.
‘Dat zegt hij, omdat hij bang is,’ riep Peter, de dikste der Terpschades en hij wilde Rein reeds vastpakken, maar Rein zette zijn been zoo, dat de man in een ommezien voor den grond tuimelde. Hij wilde rechtspringen en ook de andere Terpschade wilde op Rein los, maar nu ontweek Rein hun beiden terzijde en riep hij duidelijk:
‘Ik begrijp, dat ik boete zal moeten betalen, omdat ik zoo slecht mijn keuze gedaan heb, maar ik weiger een gevecht te beginnen op een dag, die door Sint-Jan bijzonder gezegend is en die door zooveel roem voor dit dorp bekend werd.’ En nu riep hij, dat allen wijn en bier konden drinken zooveel tot het geld, dat hij met zijn spel gewonnen had, verteerd was. Daarna bleven de beide Terpschades met hun dikke koppen nog rooder ineens alleen en zij zeiden, dat hij dit niet mocht doen, want
| |
| |
hij had deze geschenken gedeeld met haar, die hij uitgekozen had. De anderen riepen evenwel, dat Rein het geld toch verdiend had, zij werden hem goedgezind en enkelen riepen nu ook, dat zij thans ook het eind van den koningsdans moesten zien, en dit beteekende, dat hij het meisje dat met den winnaar in den kring was gesprongen en met hem de handen in de hoogte had gehouden, zoenen zou, zoo dat allen het zagen. Rein wilde het eerst niet doen, het leek dan wel een comedie als dit zoo op commando en als een voorstelling voor al de anderen moest geschieden, maar toch liep hij naar Wale toe. Zij trilde bewogen en nu nam hij haar in zijn armen vast en drukte haar tegen zich aan en toen zij meegaf en zij haar oogen neersloeg terwijl hij naar haar keek, drukte hij zijn vollen mond vast op den haren en het scheen, dat hij dien niet meer los wilde laten. Maar allen zagen nu, dat zij elkaar hevig beminden.
Er stond een volle ronde maan als zachtgoud over het dorp en het dal, en uren in den omtrek scheen zij met hetzelfde zilveren licht, dat heel het hemelruim vulde. Zij was nu de groote klok van den zomer en op haar onhoorbaar signaal, toen zij geheel vol was van haar licht, en zij dronken scheen, zoodat zij de heele aarde van haar betooverenden lichtdrank scheen te willen schenken, was de tijd gekomen dat de Sint-Jansfeesten waren afgeloopen.
Twee dikke mannen met roode koppen, waar de maan veel van haar licht voor noodig had, stoorden zich echter aan haar niet, maar zij liepen nu met dezen te praten en dan met een ander om iets te bereiken waar men niet veel voor scheen te voelen. Maar er was nog bier en wijn en als die den maanglans vingen, waren ze
| |
| |
van nog betooverender kracht en als iemand winnen moest, dan won hij, die dit te schenken had. Eindelijk was het feest dan toch geëindigd en toen verliep het verder, zooals de meeste feesten tenslotte verloopen: die elkaar in liefde nabij waren, bewaren er alles van met een lied en een gesprek en met een liefkoozing, waar de zoetheid niet van beschreven kan worden. Maar wien iets tegen is gegaan en die kwaadheid verzamelen, zij blijven het kwaad ook verder voeden en het zachte flonkeren der sterren, die gelijk dauw zijn op het blauwzilveren veld van den hemel, zijn hun opnieuw een aansporing om anderen pijn te gaan doen, want dat is nu hun liefste liefde, al is dat ook niets dan haat.
Maar twee menschen waren in dezen nacht hevig bij elkaar gekomen, Rein Leerinx en Wale van Waarsgrond, en toen zij tegelijk eenzelfde ster zagen verschieten, fonkelend in een rijken staart, toen was het of zij binnen elkanders ziel waren gekomen en of zij toen reeds hun harten hadden verwisseld, en niemand, niemand had zemeer anders kunnen zetten.
|
|