| |
| |
| |
VII.
De nacht, voordat het Sint-Jansdag werd, leek het of de hemel nog alleen van zilver was, even overtrokken met zacht rood, dat het sterkste was, daar waar hij de aarde scheen te vinden. De sterren kwamen uit die zilveren blauwte naar voren als bloeiende, heldere knoppen, maar blond en heel licht was het, waar de melkweg breed-uit stroomde, alsof daarachter werkelijk een der zeven hemelen lag. Rein sliep dezen nacht niet veel, maar dacht aan Wale en Florecijn, en soms ook aan beiden tegelijk; hij zou haar beiden te zamen hebben willen liefkoozen en tegen de een willen zeggen, dat hij ook van de ander hield en omgekeerd. Maar dat wist hij wel, dat hij dat straks niet mocht doen, en dat hij dan tusschen een van beiden kiezen moest en trachten met haar gelukkig te worden. Hij vond het nu jammer, dat men om de een geheel te krijgen, ieder ander moest vaarwel zeggen, maar dat bracht het huwelijk mee, en vaak had hij zelf reeds ingezien dat het zoo het beste was. Het ergste was, dat hij tusschen beiden niet kiezen kon, en als het leek dat hij Wale het liefste had en dat hij om haar Florecijn geheel kon vergeten, alles wat zij tegen hem gezegd had toen hij bedroefd was, en alles wat hij van haar had gezien, dien nacht, toen hun paard niet goed was, dan kwam een ongeluk haar van hem afwenden. Maar een van beiden, dat wist hij, zou hij tot zijn meisje maken en dat zij gelukkig zouden worden, dat dacht hij zeker.
Hij droomde nu, dat hij reeds in het dal was; er waren daar machtige, Italiaansche populieren en daaronder zou hij spelen op zijn bruine fluit dat alle meisjes naar hem op zouden kijken met glinsterende oogen. Hij wist
| |
| |
niet, hoe deze dag zou afloopen, maar zeker was hij ervan, dat hij niet het slechtste uit den wedstrijd te voorschijn zou komen en dat door hem de naam Leerinx weer eens zou genoemd worden.
Het werk, dat hij dien dag moest doen, vond hij aan den boschkant; hij moest daarvoor heel vroeg opstaan om er nog een laatste stukje gras af te maaien, dat tot hooi moest drogen, en dat was een werk, dat hij steeds gaarne gedaan had. De weiden waren geheel overzilverd van Sint-Jansdauw en daar liep hij, toen hij naar zijn werk ging, tot aan de knieën doorheen. Hij dacht nu aan den tijd dat zij vroeger, als kleine jongens, zich de kousen uittrokken om het hemelsche vocht op het blanke vel te voelen; zij dachten dat zij daardoor goed groeiden. Nu geloofde hij wel niet meer, dat het waar was, maar zeker was wel, dat zij allen flink groot geworden waren en dat hun in ieder geval de Sint-Jansdauw geen kwaad had gedaan. En de bloemen, dat zag je, waren ook niet kwaad om zijn streelende aanwezigheid; het scheen haast dat zij den dauw gaarne op haar mooiste lichaamsdeelen voelden, want als zoo'n kristallijnen druppel aan haar kleurigen kelk hing, dan lieten zij hem niet vlug meer los, maar bogen ze diep met den druppel mee. Het was misschien om die schoonheid zoo lang mogelijk in dien dauw te kunnen spiegelen, want hij liet de kleuren der bloemen niet los, maar spreidde ze in zichzelf uit en weerkaatste ze duizenden malen, tegen zijn wanden. Het was misschien wel daardoor dat hij altijd zoozeer leek op een diamant.
Toen Rein voor dat gras stond, dat hij moest maaien en hij eerst zijn zeis wette met den bruinen hardsteen, die zat in een hoornen huls, waarin hij het wrijfwater had, en toen hij naar het gras keek, leek het hem of het
| |
| |
een stuk was van een welig aangelegden tuin, zoo wild en hoog stonden hier voet-aan-voet de witte sterren der margarieten tusschen den reinen bloei van paarse en witte klaver en de met goud zacht geglazuurde boterbloemen. Het gras leek onder den dauw van fijne, groene zijde en toen Rein er een paar schreden door liep, schoten onder zijn voet wel zes jonge kwartelkoningen uit, met zacht gepiep en om zijn hoofd vlogen geelstaarten, piepend en schreeuwend. Rein maaide ineens het stuk ten halve af en toen legde hij zich eens neer in deze glinstering van zomerlucht en geuren, die zoet en wild waren. Hij dacht: Sint-Jan belooft mij veel, ik zal vandaag nog meer gegeven krijgen.
Tegen den middag, toen het reeds warm was, raakte hij klaar met maaien en nu vlogen om zijn hoofd wel twintig opgejaagde grasvinken, leeuweriken en wipstaartjes, die zenuwachtig waren omdat zij het nest niet meer vonden, want weg waren de kuiltjes en het gras en de bloemen, die hun den weg wezen. Rein ging nu naar huis of hij straks het geluk zelf ontvangen had, want dit wist hij, dat de Sint-Jansdag veel geluk kan geven aan die niet te lui zijn om vroeg op te staan. Het was echter zoo, dat dit geluk begrepen werd uit den morgen, wanneer de bosschen en de heuvels in de verte blauw waren als violen en uit den roep van den koekoek, die was van zacht purperfluweel en uit al de roode en lichte bloemen langs de hagen, die zoo roken als ze anders op geen dag deden.
In den middag ging Rein zich gereed maken; Sint-Jansdag 's middags werd niet gewerkt, maar dan gingen zij eerst naar het lof in de kerk, waar gebeden werd voor de vruchten der aarde. Het was vroeger zoo geweest, dat men van ieder ontsproten zaad enkele vruchten mee- | |
| |
bracht en dat men deze liet zegenen door den priester, maar nu was de aarde al genoeg gezegend bij de processie der drie kruisdagen en tegen den hagel stond midden in het veld, op een kruising der wegen, een hagelkruis en daaraan was een krans gehangen, rood en paars van al de bloemen, die de hemel zich moest verwaardigen te zegenen of te verdelgen, want veel bloemen waren niets dan baar onkruid.
Het bleek, dat Rein niet alleen ging naar Achterdal, want Dinge was al weg en Thea zou met Maria nog volgen. Rein koos als kleeding voor dezen dag het rijpak, want hij wilde te paard er heen rijden. Hij had hooge, eekhoornroode laarzen, die dichtregen tot de knieën en een rijbroek in muisgrijs van een dik velours. Om zijn borst droeg hij een kort, lichtbruin buis, dat den witzijden binnenkraag aan zijn hals liet zien. De mouwen waren als het buis, maar afgezet met manchetten. Op zijn hoofd zette hij een blauwe muts en om zijn schouders sloeg hij een wijden, lichtgrijzen mantel, waaronder hij zijn armen omhoog lichtte, zoodat de mantel opgekruld lag tegen zijn schouders. Hij zag er nu krachtig uit en mooi en toen hij op zijn ravenzwarten, breeden hengst zat, leek hij nog grooter te zijn. Hij reed op den hengst over een veldweg naar Achterdal.
Het paard had last van de vliegen, die op zijn rug en oogen zaten en voortdurend sloeg het met zijn kop en zijn staart, maar dezen keer wist Rein het wel in toom te houden en weldra was hij verdwenen in de stroomende korenvelden, waaruit de zoetste geuren van den zomer langs zijn verhitte gelaat woeien. Hij moest hier de golven nakijken, die van veld tot veld liepen, tot onder de donzige luchten van Benedendal en nog verder, waar een groote, groene streep wees op nieuwe vruchtbaar- | |
| |
heid. De klaprozen stonden uitdagend met haar driftige leven en de blauwe sterren der korenbloemen werden één met het ruischend groote leven van het land en de aarde, en strooiden ze vol van grauwe tintelingen. Door de lucht stoven bloesems en bijen en heel hoog hingen leeuweriken, kleine, zwarte, zingende stippen. Voor hem uit begonnen hooge, stralende populieren te reizen naar het dal en daarlangs liet hij zijn paard gaan, het eerst naar de mooie, grijze Achterdaalsche kerk, die vandaag veel te klein was. Het grootste gedeelte van de menschen moest dan buiten staan en de zegen werd gegeven onder de processie die buiten om de kerk heen trok, terwijl al de kerkgangers geknield zaten op het gras. Rein kwam ook langs het huis van Florecijn; het was een groote, trotsche hoeve, die nog niet lang geleden was opgetrokken. Er was echter van geen der bewoners iets te zien en ook elders in het dorp viel niemand meer te bespeuren. Allen waren reeds naar de kerk, waar Rein nu bijna reeds als laatste aankwam en het geviel toen, dat zijn hengst onbedaarlijk begon te hummeren, zoodat al het volk, dat hoofd aan hoofd om de kleine kerk heen stond, naar hem omkeek met verwijtenden blik, omdat hij storend was voor de heilige diensten. Hij sprong toen met een grooten zwaar af, bond het paard vast aan een boom en liep dan vooruit tot vast tegen de menschen aan, waarmee hij vergoeide in gebed en zang en heiligen eerbied voor al het goddelijke, dat in de wereld en 't leven was.
Uit den mooien kerkingang klaterden opeens heldere gouden bellen naar buiten en toen zeeg heel het volk tot den grond, op de knieën, mannen en vrouwen, om den zegen te ontvangen, den zegen over de aarde, over het vee en over al de velden, die ginds bezaaid stonden, stil in hun wonderbaar groeien. En nu groeide de kerk open over al
| |
| |
de hoofden heen en het leek of zij zich met de zangen voortplantte naar het veld tot zij de zachte, purperen grenzen van den hemel raakte. Binnen in de kerk, toen daar de zon door de veelkleurige kerkramen ritselde en straalde en bonte, roode en groene kleuren wierp, was 't, bij den goeden wierook die blauw omhoogwolkte, als een hoogheilig bidvertrek van God zelf. Van buiten leek het een schoone blauw-grijze bloemknop, die vol lichte, reine geuren hing en die zich opendeed op het oogenblik zelf, dat de priester in 't wit naar buiten kwam met den gouden monstrans zegenend in de witte, goed riekende handen. Achter den priester aan liepen de mannen met gouden luchters, waarin wiekend de kleine kaarsen met een knop van wit vuur, en hem terzij liepen op vier hoeken de hemeldragers, die het zijden baldakijn hoog over zijn hoofd hielden. Al de hoofden bogen toen tot den grond, maar rondom ruischte een zang omhoog van koninklijke adoratie en jubeling en het leek of toen Achterdal en heel dit kleine dal met al zijn kommen en dalkens, al de hoeken, gehuchten en dorpen omhoogrees van de aarde naar den hemel. En zij, die daar waren, zongen nu een groot lied, het oude lied van hun voorvaderen, dat in deze kerk bewaard bleef als een oud schilderij, dat de pastoor niet weg wilde doen: ‘Vereenig ons met U, o Heer, bron der aarde’. Het was als het lied der psalmen, waarin aan iederen hagelsteen en ijzelvrucht, aan de beken en de wormen gevraagd wordt in lofprijzing den Schepper van alles te gedenken. De lieden van Achterdal kenden het lied 't best, en zij waren het ook, die het zongen voordat zij den oogst aanvingen. Op den dag van Sint-Jan, bij den fluitwedstrijd, was het lied nog nooit vergeten en nu: het was de inlei- | |
| |
ding, het schoone preludium op het klankenfeest van straks.
De pastoor kwam op den fluitwedstrijd ook, maar hij ging heen zoo vlug de winnaar zich een bruid moest kiezen. Menigeen van hen, die al lang het beste van het leven hadden gesmaakt en weer afgegeven aan anderen, kreeg dan oude liefdetranen in de oogen. Het was een somber oogenblik voor den een en de ander vond op dat stukje tijd zoo'n groot geluk als hij dacht nooit ergens anders meer te kunnen vinden.
Verschillend was de wijze, waarop gekozen werd en velen waren aan hun oogen te kennen op zoo'n moment. Er waren jonklieden geweest die kozen plechtig of zij reeds voor den priester aan 't altaar stonden op den eersten dag van hun huwelijk, en anderen, die vreemd waren in de glorie van de overwinning; er waren er ook, die lang reeds hadden afgesproken of verkeerden met meisjes, wien het gemakkelijk viel een keuze te doen. Eens is er een schoone winnaar geweest, die aan vier meisjes beloofde, wat zij van hem vroegen, en hij koos geen van haar, maar zij die hij nam, bleef hij trouw, een, die in zijn muziek heel duidelijk de stem van haar hart meende te hebben gehoord; aan 't eind van zijn spel was zij op hem afgestormd en had ze hem geestdriftig omhelsd en gekust, tot groote spijt en grove jaloerschheid van de anderen.
De meisjes in haar schoonste drachten waren daar op die feesten. Er waren er nog in de oude, kleurige boerenkleeding met rood keurslijfje strak en mooi geregen om hun jonge borsten, er waren anderen met kleeren zooals zij die gezien hadden in de stad. Maar hier leek deze kleeding niet altijd zoo mooi, want zoo verschillend is het of je zwart in de doode straten van een stad ziet of in het
| |
| |
zomersche landschap van Achterdal, waar wit en zwier het mooiste waren, en rood dat om de jonge lichamen der meisjes kleurde als was het dezen nacht met de bloemen meegegroeid. Er waren blauwe, groene, goudgele en sneeuwwitte kleedjes en alle meisjes waren er met haar liefsten lach en de mooie oogen vol verwachting. De gravinnetjes van de kasteelen bleven niet weg, maar zij kwamen een groote gift brengen aan de kerk en zij loofden een fluit uit voor den winnaar; zij droegen zware zijde, maar werden bewaakt door haar gedegen ouders, die vreesden voor deze feesten der jonkheid. Dan liepen er meisjes met witte bloemen in de haren, maar geen die niet het mooiste, het meest zomersche kleed droeg, dat zij bezat. De meisjes waren voor het meerendeel binnen in de kerk, terwijl de mannen en jongens buiten bleven. Het was naar den uitgang en het einde, dat de verloofde meisjes ten zeerste verlangden, want zoo'n dag als Sint-Jan was er niet meer in het jaar. Dan zouden zij den heelen doordeweekschen dag met haar geliefde samen kunnen blijven zoolang de wedstrijd duurde en nog langer, wanneer de winnaar een feest gelastte, en dan konden zij wild van groote liefde worden omdat deze dag scheen te duren als een zaligheid zonder einde; en het leek haar een oogenblik of zij nooit zouden sterven.
Het was na de zegening, dat Rein plotseling een schoone gestalte, niet ver van zich verwijderd, zag opstaan. Zij was langer dan de anderen op de knieën gebleven, en nu zag hij, dat zij naar hem omkeek. Het was Florecijn. Een oogenblik hadden hun blikken elkaar gekruist en toen moest Rein naar haar blijven kijken. Zij leek hem nu nog mooier dan vroeger, slank en groot, maar niet smal. Zij had het haar in gerolde krullen afhangen op de schouders en toen dacht Rein, dat zwart
| |
| |
haar toch niet minder was dan blond, zooals zijn zusje Thea het had en dat haar zoo mooi maakte. Om het hoofd droeg Florecijn een zilveren band, het mooiste wat bij zoo'n glanzend haar is te denken, en haar schouders waren even zichtbaar, maar dan verscholen zij zich onder een lang meergroen kleed van fluweel, waarover zilveren versierselen waren aangebracht. Het meisje was smal in haar middel en haar rug was naar het midden even gebogen. Rein dacht: dit is het mooiste meisje, dat iemand zich kiezen kan op mijn leeftijd en zwart en blond doen gelukkig worden, en nu bedacht hij zich niet meer, maar zoo vlug de dienst was geëindigd en allen zich omkeerden om naar huis te gaan of naar de plek, waar de spelen gehouden zouden worden, ging hij naar Florecijn toe en begroette hij haar alsof hij haar al geheel kende. En dat was waar: zij leek geheel voor hem te zijn, zij ging op in zijn gezicht en zijn oogen en zij zag niemand meer om haar heen nu Rein bij haar was als een heilige die haar was verschenen.
‘Nu moet gij mij zeggen, hoe het u vergaan is sinds den tijd, dat wij elkaar niet zagen,’ vroeg ze hem toen, terwijl ze hem zoo warm aankeek, dat hij bloosde om haar goedheid en haar liefde. Rein antwoordde hierop geen woord, maar bleef in haar oogen kijken, die groot en blauw waren, en hij was daarom zoo blij, dat hij haar aanstonds had willen zoenen, als hij hier niet vlak bij de kerk was en de priester juist voorbij ging. Hij bracht haar naar zijn paard en daar wilde hij haar opzetten, maar zij durfde niet om haar kleed, waarop zwarte haren zouden komen en zij wilde mooi zijn, zoolang het feest duurde. Zij bleven nu samen bij het paard loopen, dat Rein zoolang naar een wei zou brengen en toen zei Rein:
‘Weet ik mij niet goed aan een belofte te houden, al
| |
| |
deed ik ze ook onder treuriger omstandigheden dan die waarin ik nu verkeer, Florecijn? Wij spraken af voor vandaag en dat was enkele maanden terug en nu ben ik er zooals ik gezegd had.’
‘Je hebt mij gelukkig gemaakt, Rein, door toch nog te komen. Ik hoopte zoo, dat je je aan je belofte zou houden, al geloofde ik het niet heelemaal. Want zoo zijn de jongemannen niet, dat zij vlug gedane beloften getrouw blijven, tenzij wanneer zij dit heel gaarne doen. Straks, toen ik je nog niet zag, bleef ik met opzet buiten de kerk, terwijl ik toch mijn plaats daar binnen had. Ik dacht, dat je niet meer komen zou en toen hinnikte het paard; ik wist, dat jij dat moest zijn.’
Nu lachte Rein en hij dacht, dat zij samen goed waren. De wei, waarin hij het paard dreef, lag dicht bij een klein bosch en daar stonden allerhande kruiden en bloemen. De Sint-Jansbloemen reikten tot hun knieën en goudgeel schemerden de boterbloemen er tusschen en hoog hing de roode vlier te geuren. Rein stelde voor, dat zij hier zouden blijven zoolang tot de wedstrijd begon en dat vond het meisje goed. Om haar kleed niet te laten bevlekken nam Rein zijn mantel van zijn schouder en spreidde die voor hen beiden uit. Florecijn zag nu, dat hij een fluit bij zich droeg aan zijn gordel en dat was voor haar een groote verrassing. Zij had zich zoo reeds gelukkig gedacht en nu hij ook nog meedeed aan den fluitwedstrijd, met de kans den prijs te winnen, werd zij blijer dan ze ooit was in tijden van geluk. Zij keek met een blik vol bewondering naar de fluit en toen lachte Rein en vroeg hij haar hoe het toeging bij den wedstrijd. Blij vertelde zij hem daarop alles wat zij daaromtrent allemaal wist.
De namen der deelnemers hingen reeds tegen den
| |
| |
boom op de speelwei en Rein had den zijnen daarvoor ook reeds vroeger opgegeven. Toen hij precies hoorde wat er juist geschieden zou, werd hij echter een weinig gejaagd en wilde hij niet langer meer blijven zitten, maar hij dacht, dat hij nog verschillende zaken moest regelen en dat er menschen zouden zijn, die hij moest begroeten, zooals de prijsrechters en de schenkers der prijzen en nog anderen. En hij vergat tegen het meisje te zeggen, wat hij het meest van alles had willen doen, haar vragen wat zij over dat met Wale dacht. Florecijn meende, dat hij dat meisje reeds lang vergeten was en dat hij háár minnaar wilde zijn of hij winnen zou of niet. En als zij de gelegenheid had gehad dit aan haar broers te kunnen zeggen, had ze het zeker reeds gedaan.
Het was onder den druk van haar broers en schoonzusters vooral, dat zij verlangde een nieuwen minnaar te vinden en nu was zij blij, dat zij immers werkelijk voorgoed van iemand zou kunnen gaan houden.
Zij vroeg Rein of hij goed speelde en of hij dacht den prijs te kunnen winnen en daarop vertelde Rein van zijn fluit, die hij van een man in Waarsgrond had gekocht, en van zijn oefenen en leeren bij den lammen leermeester. Hij zei, dat zij allen veel van hem verwachtten en daarop zei Florecijn, dat hij dan heel veel kans had den wedstrijd te winnen, want dat wist zij, dat er niet veel goede spelers zich hadden opgegeven in haar dorp en dat men van het spel dit jaar niet zooveel verwachtte als in vorige jaren. Er waren echter eenige spelers in Benedendal en op den Moorberg, die moesten goed spel te hooren kunnen geven; maar dat zei men altijd, dat die het beste waren die van het verste kwamen en onbekend waren, en maar zelden was het waar geweest.
Er zat een honinggele kleur in de lucht en die ver- | |
| |
anderde de wegen waar zij liepen tot gouden paden. Florecijn was het nu of zij ineens in een andere wereld gekomen was dan waarin zij den laatsten tijd geleefd had. Even maar had zij destijds geloofd, dat Rein iets om haar geven zou. Zij meende echter dat hij te vlug beloofd had en dat hij het vooral gedaan had, omdat zij hem had moeten troosten. Het was zelden gebeurd, dat een man zich na zoo langen tijd aan zijn belofte hield. En nu, nu het echt geschied was, en hij groot en sterk naast haar liep, nu leek het of het een groote droom was, waarin zij moest blijven om nog langer te kunnen leven. Het scheen haar, dat, als zij hier ooit uit moest treden, ze dan terstond dood zou zijn, want na dit kon niemand meer om haar komen. Maar zoolang als het geluk levend bij haar was, deed zij het in haar verlangen nog groeien en reeds zag zij zich zitten naast dezen jonkman op een hoeve, die de schoonste aarde om zich verzamelde. Zij zelf had nog eenige landerijen, die haar de jaarlijksche pacht opbrachten, waarvan zij moest leven; het was het erfdeel, dat zij aan haar broers uitgepacht had. Zij kon daarvoor op de hoeve blijven, maar haar broers hadden haar vaak gezegd dat haar grond niet de beste was en dat zij hem beter niet konden hebben. Nu was het haar of zij geuren rook van al haar landen, die zij straks met die van Rein verzamelen zou en Rein zou daaruit wel het noodige kunnen halen, daar schatte ze hem bekwaam genoeg voor.
Ze liepen achter om het dorp heen en zagen van ver de plek, waar de groote spelen altijd plaats vonden. Het was een groote, open ruimte en daar was nu reeds een bont bewegen van volk. Meisjes, vrouwen en mannen, ze waren er allen onder elkaar in het dal, waaromheen de hooge, Italiaansche populieren stonden als de coulissen
| |
| |
voor een machtig natuurspel. Hoog over dit dal heen trokken groote vogels en om de huizen zwierden in witte vluchten de duiven.
Rein werd hoe langer hoe geprikkelder en nu pas zag hij wat het was, deze wedstrijd, waar heel het volk van den omtrek, dat vandaag feesten wilde, naar was komen kijken. Hij dacht er haast niet meer aan, dat het meisje naast hem liep, zoo gejaagd was hij en met zijn hoofd bij de dingen, die komen gingen. Hij geloofde, dat hij het toch niet goed zou doen, dat de anderen allen beter zouden zijn en dan zou hij zeker bespot worden, vooral omdat hij in dit land nog als een vreemdeling beschouwd werd. Maar toen Florecijn hem vroeg, of hij, wanneer hij winnaar werd, reeds wist welk meisje hij uitkiezen zou, antwoordde hij bijna onverschillig, dat zij dat natuurlijk zou zijn, want wie kende hij hier anders, en hij dacht dat hij dit meende, want zij was immers mooi; en zooals hij haar straks en dien nacht eens gezien had, leek zij niet tegen te kunnen vallen.
Nu hoorden zij vanuit de vallei, waar het volk verzameld was, drie volle hoorngalmen weerklinken en dat was het teeken, dat de prijsrechters aangekomen waren. Rein en Florecijn spoedden zich nu voort, maar onderweg wist het meisje nog vlug hier en daar enkele bloemen te plukken, een takje rooden meidoorn, dat alleen stond aan een boom, een klein trosje geurende vlier, en daarbij enkele der blauwe bloempjes, die eereprijs heeten. Rein moest dit trosje op zijn mooie buis steken en dat deed hij, want hij vond dat het echt mooie kleuren waren en dat dit klein trosje wilde bloemen goed rook. Zij hoorden koeien roepen van den anderen kant van het dorp, die zeker niet veel hadden gekregen, dezen dag, en toen, heel helder met hun oor op den windstroom, het eerste lokkende gon- | |
| |
zen der houtfluiten kloppen tegen de einders van het dal. Zij huiverden alle twee om dit zoet zomersch geluid, dat ineens begon te leven alsof het uit den dag, uit de volheid van den zomer opsteeg, dat in hun gedachten kwam en binnen hun gevoelens, alsof het daar vroeger al lang geweest was.
Rein nam nu ook zijn fluit uit het foedraal. Hij deed of hij daar aanstonds mee moest beginnen en blies er een helderen, ronden toon uit; zoo'n toon was het geweest, dien de man, van wien hij de fluit had overgenomen, voor hem vroeger had geblazen toen hij dit gevraagd had en nu wist hij, dat de toon goed was en dat het vandaag niet aan de fluit zou liggen, wanneer de speler niet winnen zou. De kampplaats was lichtgroen en fonkelend in het goud van de zon van dezen dag en de boomen om de plaats heen waren nooit zoo mooi geweest met nog iets van het heldere voorjaarsgroen in de bladeren. Er liepen in een wei ervoor veel paarden bijeen, dat waren de paarden van boeren, jonkers en kasteelvrouwen, die van elders kwamen.
Terwijl zij langs deze wei liepen, zag Rein dat velen hem aankeken, hen alle twee en toen merkte hij, dat het was om het meisje, dat hij bij zich had. Hij was daarover bijna beschaamd en keek toen een anderen kant uit, alsof zij niet bij hem hoorde, maar toen zag hij onder een zilverberk, die met al zijn blaadjes trilde, zijn zusjes staan, Thea en Maria en toen dezen hem aankeken, bloosde hij zoo, dat hij niet wist wat met hem gebeurde. Hij verontschuldigde zich nu vlug bij Florecijn en zei, dat hij haar straks wel vinden zou; daarop ging hij naar zijn beide zusjes toe.
Met haar ging hij naar dewei, waar het volk steeds dichter bij elkaar kwam en plaats nam op de lange rijen
| |
| |
omgehakte boomen, die daar al jaren lagen, zoolang als de spelen gehouden werden. Het waren meest Canadaboomen en enkele olmen, die hard waren om op te zitten. De vrouwen en meisjes brachten zich kussens mee om op de boomen te leggen, maar wie geen kussen had ging op den grond zitten, die hier weldadig warm was.
Rein was nu ook de prijsrechters gaan begroeten; het waren bedaagde, eerlijke menschen, die hem vriendelijk terug groetten en hem goed succes toewenschten. Rein dacht, zij waren de Leerinxen niet kwaad gezind.
Florecijn zag hij nu bij een van haar broers en toen zij hem van daar toelachte, leek zij nog mooier dan toen zij bij hem was. Zij wees hem naar de bloemen, die hij van haar droeg, en om deze te laten zien, en ook omdat hij het zoo warm kreeg, hing hij zijn mantel af. Maria trof een vriendin en nu liep hij met Thea de plaats wat rond, wachtend tot men beginnen zou. Hij zag, dat hij nog maar weinig menschen kende van hen die hier waren, eenigen uit Waarsgrond of van den Moorberg, waarvan ook zijn leermeester lamme Janus op een wagentje meegekomen was. Den man, van wien hij de fluit gekregen had, kon hij echter niet vinden. Er was zooveel volk, dat Rein zich afvroeg, waar in het dal zij allen een woonplaats konden vinden en het leek hem, dat naar deze feesten ook meisjes en jongens vanuit andere heuvelgebieden kwamen, ja er waren er die spraken of zij van ver uit de Maasvallei waren overgekomen.
Toen zij heel aan 't einde van de weide waren, daar waar een kleine beek het mooiste rimpelende water meevoert, en het zilverschoon pelsdik staat onder de groote hoefbladen met hun roode staartbloemen, bleef Thea
| |
| |
even staan en nu zei ze tegen Rein wat hun vader haar op een avond gezegd had: dat hij hem zou helpen, die het eerst een meisje had, hem en zijn vrouw om gelukkig te worden. Rein begreep niet wat zij bedoelde, maar toen zei Thea:
‘Ik hoop, dat je met het meisje, dat je kiest als je gewonnen hebt, gelukkig zult zijn, Rein, want je weet, dat je moeilijk van die keuze meer los komt. Maar als je goed gekozen hebt, kun je best spoedig trouwen, want vader heeft gezegd, dat je dan op onze hoeve kunt blijven, als de anderen misschien met hem mee weggaan.’
Daar wist Rein nog niets van dat zijn vader dit wilde, hij had den laatsten tijd alleen maar aandacht gehad voor zijn zaken, en zoo was dat zeker aan zijn opmerkzaamheid ontsnapt; hij wist echter goed, dat zijn vader nog vaak aan hun hoeve thuis terug dacht en misschien was het wel daarom, dat hij hier altijd zoo goed gewerkt had, om daar natuurlijk nog eens terug te kunnen keeren. Maar Rein zou deze streek nu niet gaarne meer verlaten en als het zoo er voor stond, ja, dan moest hij zich nu een meisje kiezen, dat was zeker het beste en hij dacht: wanneer het zoo ongelukkig geloopen is met Wale, dan is zij voor mij zeker niet bestemd, - zoo zou Thea dit tenminste zeggen, - maar dan is het Florecijn die ik moet nemen. Hij keek nu om of hij Florecijn ergens vond en toen zag hij dat een andere jongen naar haar keek en toenaderingen tot haar probeerde. Hij wilde nu, dat hij straks hartelijker tegenover haar was geweest, maar van haar droeg hij toch die bloemen en dat moest zij weten; het was een teeken, dat niet uit te wisschen was. Nu zei Thea:
‘Wanneer de oogst zoo goed lukt, als het uitziet en
| |
| |
vader zich in het komend jaar nog zoo sterk voelt, dan wilde hij terug naar de hoeve van grootvader, die tegen gunstigen prijs gepacht kan worden. Maar,’ zei ze nu er bij, ‘ik zal gaarne bij jou willen blijven, Rein, als jij hier blijft, want ik denk, dat ik nergens liever kan zijn, dan hier in dit dal bij het Patersbosch en den Waaiersberg en al de schoone streken en dellingen.’
‘Dan zul je wel zelf een minnaar moeten zoeken, Thealief, want hier, ja hier zijn ook jonklieden uit de Maasvallei, en misschien wel uit de streek van vader, en als een van die je straks aardig vindt, en je danst het liefst met zoo een, dan zul je toch wel spoedig anders spreken.’
‘Ja, ik ga al denken, dat jij Achterdal nog mooier vindt dan onze hoeve en misschien wel dan Benedendal, waar wij samen zoo vol geestdrift naar gekeken hebben. Zij was mooi, het meisje, dat je bij je had, straks.’
‘Het was Florecijn van Terpschade. Hun hoeve is het grootste van dit dorp en pas vernieuwd. Zij ligt ginds voordat je aan de kerk komt.’
‘Zul je haar nemen, als je winnen zult?’ vroeg Thea, in het geheel niet opgewekt.
‘Als ik moet kiezen uit wie hier zijn, dan is er wel geen betere dan zij en haar ken ik zoo ver, dat zij mij niet zou tegenvallen.’
‘Nu spreek je wijs en beredeneerd Rein, maar denk je dat je met haar gelukkig kunt worden?’
‘Waarom niet, daar zij toch mooi is en veel bezittingen zal hebben. Kijk eens, Thea, met jou kon ik over deze zaken altijd het beste spreken en nu zou jij mij kunnen raden. Als het met haar zoo gemakkelijk gaat en zij bij mij ook schijnt te passen en als zij mooi is, zoodat zelfs anderen naar haar kijken, is zij het dan niet, die voor mij bestemd schijnt?’
| |
| |
Hierop zei Thea eerst niets, want het leek haar niet juist van haar broer gedacht, dat zij voor je bestemd was, die je het gemakkelijkst veroveren kunt, of die veel bezittingen heeft. Gelukkig wordt je alleen door de liefde en de overgave van beide zijden en zij had altijd gedacht, toen zij met Rein hierover praatte, dat hij meer om Wale begaan was dan om deze Florecijn, die hem scheen veroverd te hebben. Toch leek haar het meisje niet kwaad en dat zij niet mooi was, kon niemand met recht volhouden.
Nu hoorden zij een zwaren slag, die een grooten nagalm had, dat was het beginsignaal voor den wedstrijd; op de vier hoeken van de kampplaats werden vlaggen gestoken, die breed-uit stonden en de volle zon vingen. Hoog woeien deze vlaggen in het open dal, hoog en mooi, als gedragen door een groote vervoering. De heele verzamelde menigte begon nu plaats te nemen, overal op de boomen en op den grond, waar mantels gespreid werden en doeken om op te zitten. Zij, die achter op de weide waren, kwamen nu zooveel mogelijk naar voren om het podium heen, waarop de speler zou komen te staan en dat versierd was met groen en bloemen, die in het dal gegroeid waren. Om den speler heen was de open vlakte, waar de menschen zaten, meest in de schaduwen van de hooge populieren. Zij rekten hun hoofden om de namen te hooren en weer waren zij nieuwsgierig zooals ieder jaar. Eigenlijk was het weer juist hetzelfde als toen en alle jaren daarvoor, maar wat het mooiste, het verrassende bij deze spelen bleef, dat was dat men aan den wedstrijd maar eenmaal deelnemen kon. Wie eens een jaar had meegedaan, ook al had hij ongeluk gehad, mocht een volgend jaar niet meer deelnemen en er was ook bepaald, dat zij die deelnamen jonge mannen moes- | |
| |
ten zijn - en geen meisjes -, en dat de deelnemer niet ouder mocht zijn dan dertig of jonger dan twintig jaar.
Rein en Thea gingen te zamen zitten en Maria kwam er spoedig bij, maar zij moesten een plaats uitzoeken, van waaruit Rein gemakkelijk naar voren kon komen, en toen viel het zoo uit, dat zij juist in de buurt van Florecijn kwamen. Thea kon Florecijn nu nog beter bekijken en daarbij zag zij, dat haar kleed naar de nieuwste modellen gemaakt was, heel wijd van onderen en met mooie halsversieringen. Zij zag ook, dat zij blauwe oogen had, tenminste dat leek haar, en dat haar vel zoo blank was dat zij wel niet veel buiten kon gewerkt hebben. Ook vond zij haar haren heel geschikt gedaan; zij wist niet, dat zwart haar zoo mooi kon zijn, en zij voelde nu, dat zij zelfs een weinig jaloersch op haar was. Toch meende zij, dat Rein niet genoeg naar haar keek om echt van haar te houden, maar Florecijn keek heel vaak om, om zijn oogen te ontmoeten en nu durfde zij niet meer, omdat ze daarbij Thea's blikken telkens trof.
De eerste speler was Arthur Eekhout. Hij was vijf en twintig jaar en men wist van hem te vertellen, dat hij zijn meisje reeds gekozen had, want met juffrouw Bloemen had men hem reeds vaak te zamen gezien, al was het ook niet zoo openlijk geweest, dat zijn ouders er reeds alles van wisten. Mocht hij winnen, dan zou dit feest voor zijn ouders misschien bevestigen, dat hij veel om zijn meisje gaf, maar een verrassing zou het toch niet meer brengen. Geheel anders echter dan in deze liefde-verhouding toonde deze jongen zich in zijn fluitspel. Het was echt een jonge boer, die daar speelde, groot en goed, met een open, door de zon bruin geschroeid gelaat, en toen hij de eerste tonen uit het blinkende, bruine hout omhoog riep, was het of iets wonderlijks gebeurde in Achterdal,
| |
| |
en zaten allen, die in de wei verzameld waren, te kijken nog meer dan te luisteren hoe die fluit ineens zulke tonen tooveren kon op de lucht, en om alle plekken, waar zij maar keken. De jonge fluitspeler hief zich met traag geklepper omhoog en dan repte hij zich heen naar de feesten der klanken, die kwamen aanrollen uit zijn instrument, dat hij vasthield als een moeder haar kind. Het was te hooren, dat hij zijn best gedaan had om den prijs te winnen en hij gaf aan zijn melodieën, die uit het hoofd gespeeld werden, soms zulke verrassende wendingen, dat men vreesde: hij zou den hoogen toon niet meer halen, maar stil! ineens viel die goudtoon als een juweel uit de lucht naast de luisteraars. Dat was goed en nu, tijdig, eindigde hij, geestdriftig toegejuicht, het meest door juffrouw Bloemen en zij die bij haar zaten.
Na hem werd Jean Luneslof geroepen. Hij was een vreemde, uit een dorp aan de uitloopers van het dal. Het was een eigenaardig spel, dat deze speler zonder veel moeite beluisteren liet; het was grillig en bont en dan ineens hartstochtelijk, maar toen brak het plotseling af.
De volgende speler bleef in 't begin van zijn spel steken en kon er toen geen toon meer uitbrengen. Het was of hij een van buiten geleerde melodie had willen opzeggen, maar het geheugen had hem daarvoor in den steek gelaten. Blozend en beschaamd, met haast de tranen in de oogen, kwam hij van het verhoog. Iets dergelijks gebeurde evenwel haast ieder jaar en was niet te verwonderen bij jonge menschen, die nog nooit voor veel volk, in het openbaar gesproken hadden of iets opzienbarends hadden moeten verrichten. Het beste was dan nog zich goed te houden en niets om die mislukking te geven, maar dit gelukte maar weinigen. Er was echter spoedig een vierde mededinger opgeroepen en toen was dit ongeluk
| |
| |
alweer vergeten. Het was Constant Wijnen, weer een boer uit Achterdal en van dit dorp voor dit jaar de beste speler. Hij hield de fluit vast als een kostbaarheid en toen hij zijn lippen aan den ivoren mond zette, liep één huivering van den eersten luisteraar tot den laatsten. Ineens opende zich een bloeiende, verrukkelijke klank, schaterend, opklimmend en weer dalend en dat eenige malen in bijna weer dezelfde rhythmen en klanken. Hij hield dit mooie motief, dat was bijna als een zang op de schalmei, voortdurend vast en reeg daar tusschendoor nieuwe klanken, noten en vormen, maar toen het einde komen zou, verviel hij in dof gerommel, hij deed enkele grepen verkeerd en toen was het ook met hem gedaan.
Dan kwam Tony Dooden, hij was pas twee en twintig jaar en broer van den winnaar van verleden jaar, uit Waarsgrond. Voor hem waren de spelers bevreesd, want zijn broer had hem het spel natuurlijk geleerd. Hij speelde een zelf gemaakt stuk en de noten ervan gaf hij door aan de prijsrechters. Dit was nog nooit gebeurd en nu werd er geluisterd met ooren en mond, met hart en ziel. Al dadelijk klaterden de klanken los en vrij en zwierend als duivenvluchten, dan klepperde het in uithalen en lange, droeve tonen, die zoo konden ontroeren.
De zon stak nu haar mooiste stralen door de populieren en een daarvan viel op het gezicht van den speler. Hij was jong en blank van gelaat met heel donker haar en wenkbrauwen. Thea en Maria verlangden dat hij het tot het einde toe mooi zou doen en zij volgden zijn spel of het dat van haar geliefde was. Maar midden in zijn verrassenden klankenval liet hij ineens los, ook hij was de melodie vergeten. Het werd algemeen erg jammer gevonden, maar er was niets aan te doen, de prijs was den jongen ontgleden.
| |
| |
De nu volgende spelers kwamen allen met gespannen gezichten naar voren en zij geloofden zelf, dat zij nu beter spelen konden nu het zoovelen mislukte, maar het bleef bij hen een pijpen en slaan van kleppen, en maar zelden tuimelden klanken naar buiten, hartstochtelijk schoon en gouden van helderheid en zuiveren toon, of gelukkig makend. Die allen brachten het er echter zonder groote ongelukken af.
Maar waar bleven de sterren, die hier vroeger geweest waren, waarom men van verre naar deze zangen der ziel was komen luisteren? Waar bleven de Waterputters, de Verzavelds, de Brandens, die hier vroeger triomfen hadden gevierd met het wild vuur van hun liefde en er een wilden tooi van klanken, vol van zomer, zon en lente, van geluk en treurnis, van lijden en moed hadden uitgestort. Dat alles zocht men nu tevergeefs, dat wat de spelen zoo beroemd had gemaakt en wat in de herinnering nog altijd opkwam, het was daarom dat men altijd weer kwam en toch, hoe vaak de laatste jaren was men niet teleurgesteld! Sint-Jan moest bekroond worden in Achterdal, waar de blonde, hooge zomer in de juichtonen van een houtfluit klom, daaruit moest hij in volheid van rozenregen en kamperfoeliegeur uitbreken.
Weer werd een jongeman naar voren geroepen, een uit Benedendal. Thea en Maria hoorden aanstonds, dat hij het geweest was, die vroeger eens tegen Rein op gespeeld had. Hij deed dat weer zooals toen, bleek, zonder fluisteringen van liefde of geluk. De volgende vloog veelbelovend met zijn fluittoon omhoog, riep zelfs een stem op als de vox humana op het kerkorgel straks in het Sint-Janslof, en bleef daarmee nu spelen een tijdlang tot het verveelde. Veel geestdrift verwekte zijn
| |
| |
spel niet. De man, die dan verscheen was zoo verlegen, dat men medelijden met hem had instee van dat men hem uit zat te lachen, en met een fijn, stil, wonderbaar roerend, aangolvend geluid, wist hij een paar oogenblikken weer de heele menigte te ontroeren. Een reine teederheid sprak uit dit gedempt fluiten, dat lokte en zocht naar onzegbare geheimenissen, die in de nevelen der ziel leefden. Om geheel te bevredigen was dit spel te eentonig en te mat; het sprak van een melancholie, die niet diep was, voor de menschen die het hoorden, al mochten de heeren prijsrechters daar anders over oordeelen.
Er was na dit spel een korte rustpoos. Rein liet de meisjes het eerst praten en nu hoorde hij hoezeer zij begaan waren met het jammerlijk geval van Tony Dooden, hun favoriet. Hun leek het, dat hij van dezen die gespeeld hadden eigenlijk den prijs had verdiend en doodjammer was het, dat hij niet over kon spelen, om echt bekroond te worden.
Er werd nu bier geschonken en er waren venters met allerlei eetgerei. Dit deed men om eenigszins de kosten van de feesten te kunnen dekken en dat lukte op zoo'n warmen dag als deze zeker wel. Er werd lustig gedronken en vooral de fluitspelers namen een flinken slok van dit Achterdaalsche bier. Ook Rein was deze drank zeer welkom, want hij had dorst en was bang, dat hij aanstonds met een drogen mond moest spelen. De meisjes dronken met hem mee en zij waren de eenigen niet die dit deden.
Ook Dinge kwam zich nu bij hen voegen en hij dacht, dat Rein nog wel een kans maakte. Rein wist niet, dat hij vroeger ook naar zijn oefenen geluisterd had, maar Dinge zei, dat zijn vader het zelfs had gehoord en nu
| |
| |
wist Rein, dat deze ook verwachtte dat hij eervol uit den strijd te voorschijn zou komen. Dinge bleef echter niet bij hen, hij ging een heel anderen kant uit en daar zocht hij een meisje, bij wie hij bleef. Rein keek daarop naar Florecijn, die op datzelfde oogenblik ook naar hem opzag. Het gaf hem een gelukkig gevoel en nu deden zij hetzelfde nog eenige malen. Opeens zag hij in de oogen van het meisje een diepe glinstering, die hem huiveren deed; dit was hetzelfde wat hij vroeger bij Wale had gezien en nu moest hij de verte in kijken en het was of hij dacht aan iets dat hij nooit meer bereiken kon, het was hem of hij ergens een lieve doode had, die hij vergeefs beminde. Toen hij weer tot zichzelf keerde, zag hij Florecijn, staande in de volle zon: haar blank gelaat stak als wit marmer af tegen het duister haar, waarin de band hel glinsterde; het ontroerde hem.
|
|