| |
| |
| |
VI.
Het was of van den laatsten April naar den eersten Mei, dan 's avonds, een wonder gebeurde, dat de vogels wisten en ook de kinderen. Op den Waaiersberg liepen de kleinen dan uit om te luisteren naar de eerste meikevers, die voorbijkwamen en in de lucht verloren vlogen; al de hagen roken daar naar. De bladeren verschoven hun geel naar lichtgroen en nog êer het de eerste Mei was, waren ze van groen dicht gegroeid, zoo dicht, dat je met den stok in de hagen moest slaan om te, zien of er reeds vogelnesten in zaten en dan zocht een ieder die dit wist naar een nestje zoo vlug een vogeltje uit zoo'n haag wegvloog. Iedere dag werd nog weliger dan de vorige en als men ging denken: nu is de aarde op haar mooist en men zelf daarom mooi en goed wilde zijn, dan kwamen er den volgenden dag nog bloemen bij, in de tuinen de prachtige pioenrozen, die zoo niets dan rood konden zijn, tot in haar merg en haar vleesch, en de overal geurende jasmijnen en langs de wegen de blauwe eereprijs, die zoo klein is om geheel mooi te wezen. De vogels weten dan droomend hun lied.
Het leek nu of de aarde al haar schoonheden uitstuurde en dat waren er zooveel. Op de hoeve op den berg was het een waar feest daar nu te kunnen komen. De koeien en de paarden hadden ieder een nieuwe kleur en zij waren nu vol en dik en konden aan iedereen vertoond worden. Er waren nieuwe kalveren aan 't groeien en zij blonken in hun vel, en er liepen vele jonge lammeren, kleine lieflijkheden, bij hunne ooien. Binnen in de stallen bleef nu niets meer dan enkel een paar stieren, die anders schade zouden aanrichten onder de koeien en nog enkele nuchtere kalfjes, die nog niet kijken konden.
| |
| |
Rondom was de aarde veel grooter dan enkele weken geleden, toen uit het dal pas de eerste bloesems kwamen drijven, de boomen stonden als groene, waaiende kandelabers op de weiden en daar over uit liep de drijf van het vee.
Voor de kleine kinderen was nu weer de weg door het bosch vrij gemaakt en zij liepen vol vreugde onder het groen door, zoo ver tot zij dachten dat ze er niet meer uit kwamen. Maar dan zagen zij Benedendal reeds vlak voor zich en waren ze zoo bij school. 's Avonds kwamen zij veel te laat thuis, maar zij wisten vele vogels wonen en waren daarom veel, veel rijker.
Rein had deze weelde van den aankomenden zomer noodig om weer opnieuw te kunnen ademen. Zijn werk deed hij weer zooals hij dat gewend was. Dinge ging hem daarin meestal voor en Wil, zijn vader, hoefde niet meer te zeggen wat zooal moest gedaan worden in dit jaargetijde. Het voornaamste werk werd gedaan door de zon en den regen en als die op tijd kwamen, kon het werk wel eens overgeslagen worden. Of ook konden deze hen dwingen nog harder te werken, want anders schoot de vruchtbaarheid hun krachten voorbij en dan raasde het onkruid naar boven en bloeide nog heviger dan het gezaaide.
Eens was ook Thea mee gaan werken en toen zij daarbij samen met Rein was, waren ze gaan spreken over de dingen, die hen het meest bezig hielden. Thea kon nu, starend in de natuur, deze geheel in zich opnemen en dan, wanneer zij samen alles overzagen zooals de hoeve geworden was met het omliggende land en de heuvelende weiden, met de vele koeien en de mooie paarden en den bouw der hoeve zelf, waren zij trotsch dat het zoo'n mooi goed was geworden. Thea begon daarover het
| |
| |
eerste en zei, dat zij niemand wist in den omtrek, die in zijn leven zooveel had gedaan als hun vader en Rein ergerde zich daarop aan de menschen uit Benedendal, die hen zoo behandelden, of zij niets anders dan wilden waren, en niets goeds konden tot stand brengen, alleen kwaad. ‘Zoo blijven wij hier alleen, en als we iemand noodig hebben, mogen we verder gaan, weer naar een ander dorp, want veel goeds hoeven we hier van niemand te verwachten.’
Het was nu juist middag, toen zij zoo spraken en van alle kanten klonken de Angelusklokken over het veld. Uit Benedendal kwamen donkere, welluidende tonen toestroomen en ook uit Achterdal konden zij nu de klokken hooren, zoodat de klanken in elkander vervloeiden tot een gonzende muziek van het veld. Van uit Waarsgrond kwamen er zelfs bij en het was of het veld luisterde naar die donkere klanken en ze in zich op nam.
Thea kwam onder den indruk van dit veeltonig gebed, dat in het veld resoneerde en nu voor het eerst voelde zij, dat de Waaiersberg ook verbonden was met de kerk, met die van Waarsgrond en van Benedendal en met alle kerken van het dal, waarin overal dezelfde groote mysteriën geschieden, die hier al lang een stempel op de streek schenen te hebben gezet, welke onverwoestbaar leek. Zij moest nu een oogenblik hevig aan Rändel denken, die voor hen allen bidden moest.
Rein zag Thea nu aan en hij werd er vreemd door gestemd. Hij had een gevoel zooals hij dat nog nooit had gehad en het leven scheen in hem op te woelen en hem geheel andere dingen te laten zien, waaraan hij nog nooit gedacht had. Hij zag zijn vader aankomen en in een blik stond heel diens leven voor hem, hij was er door ontroerd en nu meende hij, dat zijn vader zeker tot mee
| |
| |
van de grootste menschen behoorde van dit land en van ver in den omtrek ook; wat hij gedaan had, hoorde tot levenswerken, die niet meer kunnen vergaan dan met de natuur zelf. En dan hadden zij evenals die natuur hun waarde gehad, die zeker een andere belooning zou vinden, zooals alles wat goed was geweest en in goedheid was verricht, later in een anderen goeden vorm zou terugkeeren. Terwijl hij dit dacht, liep zijn vader achter hem en gingen hij en Thea met hun vader samen naar huis. Het was Leerinx zelf, die nog het beste gestemd scheen.
's Middags heeft Thea aan Rein gezegd, dat er zoo'n mooi feest was in Achterdal, als daar de wedstrijd met de fluiten was - zij hadden het Zondag hooren vertellen in Waarsgrond bij de kerk, waar men er niet over uitgepraat raakte. Daarop vertelde Rein wat hij vroeger meegemaakt had.
Hij was er met een knecht heen gegaan en wat hij er gehoord en gezien had, wist hij nooit meer op een andere plaats te hebben beleefd. Iederen zomer of iederen dag, die was als toen, dacht hij er aan en dit jaar zou hij er gaarne naar toe willen, en dan het liefst zelf meedoen, spelend op een houtfluit zooals de anderen. Hij dacht daarbij aan alles wat in zijn leven mooi geweest was, aan al de dingen en de dagen die hij had liefgehad en dan kwamen soms streken en dorpen, die hij vroeger eens bezocht had, in zijn verbeelding, kleurige, welige streken, die achter Achterdal lagen of avonden als toen in Achterdal, toen de beken vol avondrood stonden en de menschen er door gezegend schenen. Hij had daar ook de jongens met de meisjes gezien en het leek hem toen de eerste keer te zijn geweest, dat hij ze zoo gezien had, alsof ze allen bij elkaar behoorden. Maar nu was hij het zelf, die daar het liefste zoo zou zijn. Thea vroeg of hij
| |
| |
een fluit had en wie het hem leeren zou en toen dacht Rein aan het meisje, dat hem naar den fluitwedstrijd uitgenoodigd had; hij meende dat die misschien wel een zoo'n instrument zou weten en nu dacht hij aan haar vaker dan hij vroeger gedaan had. Thea verlangde vurig dat hij den prijs krijgen zou en zij alle twee, om den naam van hun familie, die hier maar geen goeden klank kon krijgen. Men bleef hier in hen altijd de vreemden zien, die nooit eens eigen konden worden, al hadden zij bewezen dit wel te verdienen. Een van de wijzen, waarop men het kon verdienen was winnaar te worden op de wedstrijden, die in het dal gehouden werden en daarom was Rein al vaak kwaad geweest op de anderen, omdat zij bij de Kerstspelen in Benedendal zich niet bekend hadden gemaakt. Dezen wedstrijd kon hij echter niet meer onbekend blijven en als hij winnaar werd, zouden allen wel vanzelf vragen naar hun huis en dan zou men moeten zien, dat zij niet minder waren dan de anderen, die hier van het land hun leeftocht moesten halen.
Reins verlangen om aan den wedstrijd deel te nemen groeide met zijn gedachten en nu trof het dat Rein een van de beste houtfluiten kon koopen, die in het dal ooit gehoord waren. Maar er was aan die fluit een trieste geschiedenis verbonden. Eenmaal had zij gezegevierd over al de fluiten van het land hier, maar haar speler was geen winnaar geworden, omdat hij niet voldaan had aan de voorwaarde die voor de deelname aan den wedstrijd gesteld waren. Hij was bejubeld geworden en gevierd, maar toch kon hij den prijs niet ontvangen en dat maakte hem droef. Doch een meisje van dit land hielp hem zijn aard terugvinden en met haar, die jong en mooi was, trouwde hij reeds enkele maanden later, gelukkig en rijk, zooals de menschen zeiden, en dat zou
| |
| |
de belooning zijn geweest voor wat hem als prijs onthouden werd. Maar hoe anders kwam het uit dan de menschen voorspeld hadden. Het meisje aardde niet bij den man, die zoo goed gespeeld had, ofschoon hij alles voor haar had willen zijn en in de zevende maand van hun huwelijk kreeg ze een hevige ziekte, waarin ze bleef.
De man had eerst zijn mooie fluit willen stuk slaan van smart en uitzinnigheid, maar toen hij eenmaal nog op haar geblazen had, was hij in wilde verteederingen op zijn instrument losgegaan, alsof hij al de liefde van zijn vrouw, die hij vergeefs had trachten te beminnen, nu uit de fluit kon halen. Men dacht aanvankelijk, dat hij zijn vrouw misschien na zou gaan, maar na eenige dagen gespeeld te hebben, soms alleen zittend in de wei waar de zomerspelen gehouden waren, was hij tot zichzelf gekomen. Hij werd weer rustig en vond nu een ander geluk in een meisje, dat niet mooi was, maar dat van hem hield. Hij verkocht zijn fluit aan Rein voor een klein bedrag. Rein vroeg den man om hem voor te spelen en dat had hij niet meer gedaan sinds hij zijn rust en zijn tevreden geluk gevonden had, hij weigerde daarom de fluit te bespelen. Het leek Rein dat hij er bang voor was, of zij op hem een bezetenheid uitoefenen zou, waar hij niet meer tegen zou kunnen. Hij zag het instrument den man lokken en aantrekken, en pas toen zijn vrouw hem zei, dat hij er gerust eens op spelen kon, werd hij rustig en haalde hij ze uit het zwarte foedraal, waarin ze voorzichtig werd bewaard. Hij floot er een enkelen toon op en toen duwde hij ze van zich weg alsof hij ze niet meer kon verdragen. Rein was die toon echter een fluweelen, dierbaar geluid, dat hem weer Achterdal in het geheugen riep zooals hij het vroeger gezien had in al zijn bonte schoonheid van wemelende kleuren en wentelende
| |
| |
fluittonen. Hij vroeg nu den man of het lang geleden was, dat hij daar had gespeeld en hoorde toen, dat het juist bij zijn bezoek moest zijn geweest, dat die man aan den wedstrijdhad meegedaan. Rein zei precies wat hij er zich van herinnerde en dat moest de ander nu bekennen: Rein had dien dag goed onthouden.
Rein ging 's middags met zijn fluit naar den boschkant en daar begon hij aarzelend iets te spelen, maar de magere, verwelkte tonen, die hij moeizaam uit de fluit wrong, bleken nog niets te lijken op den helderen, wiegelenden fluitzang uit Achterdal. Daarom zocht hij een leermeester en dien vond hij in een mooi, wit huisje op den Moorberg, waar een lamme jongen den heelen dag door muziek zat te maken of knutselde aan vreemde, kostbare instrumenten. Hij had daar een heel winkeltje en velen kwamen bij hem muziek leeren, en als er iets te maken viel, mocht hij dat het eerst doen, omdat hij lam was en op geen andere manier zijn brood kon verdienen. Hij speelde ocarino zoo schoon, dat aan zijn venstertje 's avonds de knapen zich verscholen om het te kunnen hooren en het liefste wat zij zouden zijn geworden was: een muzikant als lamme Janus. Rein bleek voor het fluiten toch een goed gehoor te hebben en weldra wist hij heele deunen te spelen, die de omgeving van den Waaiersberg tot een nieuwe bekoorlijkheid zouden maken. 's Middags als hij bij het bosch lag, kwamen zijn zusjes soms al achter hem aan, luisterend naar zijn eenzaam zingen en 's avonds was het weer hetzelfde en weldra prezen ze hem zoo om zijn warme betoovering, dat ze reeds vroegen, wanneer hij weer oefenen zou. Rein deed dit zoolang tot hij alle kleppen in den blinde wist te liggen en toen begon hij oude liederen van het land te spelen en het werd of hij op zijn fluit alle wilde, mooie
| |
| |
verhalen kon vertellen in een nieuwe taal. Soms speelde hij tot het al nacht werd en dan als de maan klaar over het dal scheen en de boomen alle groote bloemen met zilveren randen waren geworden in een grooten, blauwomkoepelden maantuin, gebeurde het, dat de speler van zijn eigen geluid den slaap geheel vergat en dat hij bleef spelen of al de sterren één voor één een lied van hem moesten hebben, en dan werd hij wel eens gevonden met zijn fluit naast zich, slapende in het laatste, hooge maaigras.
Het dal, het bosch en de weiden waren iederen dag vol van zijn onbestemde zangen en eens was hij met zijn fluit heel alleen gegaan tot waar hij Benedendal kon zien liggen in beginnenden zomerglans. Het was op een Zondagmiddag en of geheel het land zich in zijn muziek gevleid had, speelde hij ervan, de fluweelen stilte van dien groenigen zomermiddag in zijn armen opvangend en ze vol heldere melodieën ruischend, van zomerweelde en komend liefdegeluk; het was de oude droom van zijn liefde, die hij in zijn melodieën terugvond.
Na dien dag ging hij nog meer op in zijn spel, hij luisterde nu naar iedere muziek, die in de natuur omging en soms kon hij een vogel al nadoen. Het was nu de tijd, dat de koekoeken gingen roepen en in het nachtkoren ver op het veld de kwartels. Hij kon hier lang naar luisteren, wanneer hij op het veld was en dan werd hij verliefd op de stem van die dat lied zong en het opzoog uit de diepte van de natuur en heel graag had hij dan iemand gehad, met wien hij over al deze dingen spreken kon. Hij huiverde als een paard van verre hinnikend riep naar een ander, dat het niet zag en als de koeien in den avond haar groote horenen trompetten aan den nacht zetten en de lucht van haar zwaar niet ophoudend geloei
| |
| |
deden tuiten. Zij hadden een ouden knecht, die na Dolf Telij was gekomen, en tegen hem sprak hij soms, wanneer hij met hem moest samenwerken, en die luisterde naar zijn woorden als een kind. Deze knecht sneed fluiten uit wilgestokjes en daarop kon hij den nachtegaal fluiten en de merel. En hij maakte met houtjes naast elkaar een schalmei, die de kleine Lode bespeelde, 's avonds, als hij achter de koeien naar huis kwam.
Dinge ging nu alleen verstandig zijn weg; hij hield zich met niets anders meer bezig dan met zijn werk, en dacht op die manier een verstandige boer te worden. Hij meende, dat op hem de zorg over de hoeve rustte, maar hij had Reins krachten en zijn vaardigheid om met paarden om te kunnen gaan toch steeds zoo noodig, dat hij hem geen verwijten durfde te maken. Rein moest den hengst aanleiden, wanneer er een merrie was, en hij moest den stier uitlaten als die over den trog wilde en al deze dingen waar meer moed voor noodig was. Als zij oneenigheid kregen, was het steeds Thea, die Rein verdedigde en zij spoorde hem ook telkens aan goed zijn best te doen op zijn houtfluit.
Rein begreep het verlangen van zijn zusje; zij dacht nog steeds meer aan hun vader en als hij winnen zou, zou dat weer een deel van vaders loon worden. Zij dacht daarom dat Rein het winnen móést, want het ging bij hem om zooveel meer dan enkel om het mooie spel. Rein was nu echter ook aan het voordeel gaan denken, dat hij hebben zou als hij winnaar werd: geen meisje mocht hem dan meer weigeren als hij haar hebben wilde, en nu dacht hij aan Wale en aan Florecijn om beurten, nog meer dan anders. En soms gaf hij haar beiden in zijn fantasie zelfs prijs voor een ander, hij wist nog niet wie, de mooiste, de liefste die er wezen zou en die voor hem
| |
| |
zou zijn als hij gewonnen had. Maar dan vond hij dit onrechtvaardig tegenover Wale, die hij eenmaal kwaad jegens zich gestemd had, nadat zij om hem een ander had laten varen. Hij zag Wale nu steeds zooals zij op dien lentedag gestaan had, toen hij en zijn zusje op den berg zaten, terwijl zij de meisjes beneden zich zagen. Wale was toen als een glanzend, wit beeld, gevat in den krans van haar donkere haren voor het heldere, fonkelende mozaïek van Benedendals natuur. Maar ook moest hij denken aan Florecijn: zij was goed geweest toen hij haar had leeren kennen en mooi was zij ook geweest dien nacht als een mooie afbeelding op een plaat, waarvan hij vroeger nooit gedacht had, dat zoiets ook in werkelijkheid kon bestaan. Dat beeld van haar maakte hem telkens weer wild en het werkte zoo op hem in, dat hij soms niet meer om Wale wilde geven; als hij tusschen haar beiden kiezen moest, dan meende hij, dat hij het niet zou kunnen.
Fluitspelen deed Rein echter zoo graag, dat hij het nog zou willen doen ook als er geen wedstrijd was en geen eer, en ten laatste dacht hij, dat hij niet eens om de meisjes begonnen was, maar alleen om dat geluk der betooverende klanken, die in vele harten gingen wonen, en die soms daar nieuw leven ontvingen.
Het was nu midden in Juni en dan als dit zoo is, lijkt het wel of de aarde aan den dag alleen niet genoeg heeft, maar dan bloeien ook 's nachts de bloemen; de zwarte nachtschade, waarom de statige nachtpauwoogen kleppen en de koekoeksbloemen, paarsrood overal, en lang staan ook de lelies open, alsof zij verwachten, dat er van de schoone, gouden sterren een in haar hart valt, of dat Jezus weer voorbijkwam, die over haar gesproken had in een uur, dat alleen maar geluk was. Het koren verandert
| |
| |
iederen dag van grootte en kleur en nu is uit de aar, die omlaag buigt, een gouden bloeisel gebroken; op den Waaiersberg konden zij allen met lust daarnaar kijken, en dan als de wind er door stoeide, en als er hooge wolken stuifmeel opgingen, was dat het teeken, dat het dit jaar weer vol zou worden met goede vrucht.
Niemand van allen ging in dezen tijd van het jaar vroeg slapen, maar soms, 's avonds, zaten zij te zamen voor de hoeve, en keken uit in den azuren hemel, naar al de sterren. Uit het bosch omhoog klom het laatste fluiten van den nachtegaal, een paar lokkende geluidjes, tintelend door het diepe blauw, dat bij het bosch hing, en dan was het of daar achter een droom moest beginnen. Zij waren dan een weinig moe en wanneer niemand over het werk begon, of over den goeden oogst, of over kennissen, of ook wel over hun zoon, die nu weg was, dan zwegen zij en luisterden naar alles wat in de natuur geschiedde. En eens, toen zij zoo samen zaten, hoorden zij, diep uit het dal, een houtfluit. Zij keken elkaar aan in den zachten avond, die geen einde scheen te nemen, en zoo wisten zij allen dat het Rein was, die daar speelde, doch zij waren er allen evenzeer door ontroerd. De muziek klonk in zoete welluidendheid altijd door, een melodie bleef bewegen ginds waar zij niets zien konden, en toch keken zij allen dien kant uit, alsof zij daar iets ontwaarden, dat zij niet missen wilden. En toen zei Thea tegen haar vader, die naast haar zat: ‘Weet je, dat ze buiten nog vijandig tegen ons zijn, vader van ons, en je hebt zoo heel veel voor ons gedaan. Niemand zou zooiets hier maar gekund hebben’. Zij pakte zijn arm vast en nu keek Wil Leerinx zijn dochter gemoedelijk aan, maar hij zei niets. Hij wist, dat hij wel iets gedaan had, maar hij was nu ook beloond in zijn kinderen, waar
| |
| |
geen een van verkeerd leek en die allen hun eigen weg zouden vinden. Het was zoo, dat in dezen tijd veel boeren weggingen van het land naar de stad om er een gemakkelijk burgerbestaan te willen leiden, maar hij hoopte dat al zijn jongens zouden doen, wat hen het meest gelukkig en sterk kon maken, zoodat zij wel tegen iets zouden kunnen. Hij hoopte niet dat zij zich alleen uitsloofden om rijk te worden zonder dat ze hun leven ook mooi zouden maken, en vooral wenschte hij, dat zij niet slechts een gemakkelijk leven zochten, terwijl zij andere menschen maar voor hen lieten zorgen. Hij meende, dat de aarde de menschen tenminste tevreden, sterk en goed maakte met een helderen kijk op de bewegingen der natuur, en dat vond hij een wijze spreuk, die zei: dat men werken moest en bidden. Dit tenminste gaf aan het leven een schoonheid die diep ging en onverwoestbaar was zoolang als zij leefden en die hen dan later ook wel zou helpen. Maar licht en gemakkelijk was het niet en groot konden de tegenslagen zijn, dat moest een boer weten en ieder, die wilde leven van levende wezens, die onderhevig waren aan ziekten en dood, want dat weet een ieder, dat die onverwachts komen kunnen en vaak niet te keeren zijn. Wat hij voor hen vooral hoopte was, dat zij in hun leven goede, edele menschen zouden treffen, met wie zij bevriend konden zijn en dat zij allen onder elkaar het leven mooier hielpen maken, vooral dan als het zwaar was.
Toen zei de vader: ‘Erg is het wel, als je werken wilt, maar niemand vindt, die je medehelpt. Je weet, dat ik het ook heb moeten doen, om vooruit te komen, toen ik eenmaal wist, dat ik je moeder trouwen zou. Mijn vader was daar zoo hevig tegen, dat ik je toewensch, dat je een beteren vader in deze zaken zult vinden. Het ergst was
| |
| |
echter, dat ik niet meer in vaders hof mocht komen, die ginds aan de Maas ligt en die van voren wijde weiden heeft, loopend tot aan het water en van den achterkant een veld zoo ver als je zien kunt, tot de boomen waarmee de stad begint. Ik wist van boeren nog lang niet alles en met vele machines, die mijn vader bezat, had ik nog maar zelden gewerkt. Ik had hun nog heel veel kunnen vragen en dat had hun niets gekost als zij het mij gezegd hadden, maar het was mijn liefde voor je moeder, die mij van dat alles uitgesloten had.’
‘Hebt gij nooit spijt gehad van dit en heeft uw vader het nooit meer goed willen maken?’ vroeg Thea na eenigen tijd aan haar vader als aan den besten kameraad.
‘Je moeder was de eenige vrouw, met wie ik gelukkig kon zijn, zij was dapper en sterk, en de andere meisjes, die mij naliepen, kon ik niet velen, dat weet ik nog wel. Toen ik van den hof wegging, heb ik nog gezegd dat ik vader voor zijn sterfuur misschien niet meer zien zou en dat had hen allen zoo kwaad gemaakt, dat zij mij wegjoegen. Maar eens heb ik vader nog willen zien en dat lukte mij in de kerk, korten tijd voor hij is gestorven. Mij leek toen, dat hij er spijt over had en dat hij mij wel eens gaarne bij zich zou zien. Maar er waren toen andere menschen reeds baas over hem en zoo heb ik hem alleen met mijn tranen kunnen groeten enkele uren nadat hij gestorven was, in de opkamer waar zij hem zoo gelegd hadden, dat hij zijn eigen bezittingen nog niet meer kon zien. Later, toen je moeder en ik hier onze hoeve kregen en ik hier goed was, is men daar vriendelijker voor ons geworden, maar de hoeve is verdeeld en verkocht. Geen van de anderen was in staat ze aan te houden, en ik die er wel graag heengegaan was, kon hier mijn eerste ontginningen niet in den steek
| |
| |
laten en daar achten ze mij ook niet tot het beheer van vaders goed in staat. Alles zou ik toen later nog gegeven hebben, als ik nog op vaders hoeve had kunnen gaan wonen, maar het scheen toen vruchteloos daar aan te denken. En nu studeert Rändel aan een school in de buurt en wandelt misschien voorbij de eigendommen, die van ons zijn geweest en die ik bemind heb, zooals jullie nu hier alles lief hebt gekregen. Het is erg Thea, als je dat moet verliezen, wat je hevig bemind hebt.’
‘Maar ge hebt moeder toch gekregen.’
‘Ja, en wij hebben jullie gekregen, jullie allen, en dat is voor ons nog de grootste vreugde geworden, die wij hier konden vinden, je moeder en ik. Toen jullie hier begonnen te spelen, was het ons grootste plezier jullie na te kunnen kijken en dan verlangden wij samen de hoeve nog grooter te maken.’
‘Zij is nu wel heel groot, onze hoeve, en niemand zou gelooven, dat gij dat alleen gedaan hebt. En de kleine schuld, die nog op enkele stukken grond ligt, zal dit jaar wel afgedaan kunnen worden, zoo goed ziet de oogst er uit.’
‘Dan zou God duizendmaal geprezen moeten worden, kind, als dat geschieden zou, want het is nu het laatste jaar, dat dit betaald moet worden en je weet, we hebben niemand, die ons goed aanprijst buiten onszelf en niemand zal nu ons land willen koopen, omdat men gelooft dat het maar een ontginning is. En daarvoor kennen de menschen hier te weinig, om te weten wat voor vruchtbaarheid zich in dit land opeengehoopt heeft door al de rotting van loof en planten, jaar in jaar uit, eeuwen lang.’
‘Dus moet het dit jaar geheel in orde komen? Maar als wij alles kunnen betalen en men zal dat weten, dan
| |
| |
zullen de menschen wel moeten begrijpen dat de grond hier rijk is. Misschien konden wij dan deze hoeve nog verkoopen, en zoudt gij toch terug kunnen keeren naar den hof van grootvader.’
‘Dat had ik nog altijd eens behoopt, dat wij die hoeve tenminste konden pachten en dat we er ons dan opnieuw meester van konden maken. Het is zoo, dat ze het volgend jaar vrij komt. De heer, die ze gekocht heeft bij het verdeelen van onze erfenis, wenscht weer een ouden Leerinx op de hoeve, maar verkoopen wil hij ze niet. Er zou echter veel geld daarvoor noodig zijn, want veel moet er dan nog aangeschaft worden. En dan zou ik willen, dat een van jullie hier toch de hoeve zou kunnen aanhouden.’
‘Vader,’ riep Thea nu uit, ‘dat zal toch niet gaan, dat we twee zulke hoeven hebben!’
‘Ik heb gedacht, dat een van de jongens misschien reeds een meisje heeft tegen dien tijd en ik zal het niet zijn, die hem dwars zal zitten, zooals vader bij mij gedaan heeft, maar als ik kan zal ik hem helpen in zijn verlangen.’
Thea wilde, dat ze dit Rein aanstonds kon zeggen en zij verlangde voor hem, dat het met Wale spoedig in orde zou komen. Zij keek haar vader aan of zij het was, die door die woorden gelukkig kon worden en bijna had zij hem van Reins liefde alles gezegd. Zij bedacht echter, dat zij dit niet tegen haar vader mocht zeggen, zoolang het hier nog een geheim was tusschen hun twee. Toen zij dacht aan een huwelijk van Wale en Rein, wist zij, dat zij zelf ook verlangde gelukkig te worden zooals jonge menschen, die het volle leven ingaan, het geluk verlangen. Maar tot zoolang zou zij bij Rein willen blij- | |
| |
ven, als hij hier de hoeve kreeg; ja, dat zou zij zeker willen doen.
Zij hoorde het fluitspelen nog bij tijden, maar niemand luisterde meer. Van de anderen waren reeds enkelen stil naar bed gegaan en nu gingen ook zij die nog overbleven. De maan klom omhoog en wies tot haar gestalte geheel vol zou worden over een paar dagen. Zij zou met Sint-Jansdag geheel rond zijn en het leek of de dagen zoo schoon waren of alles paradijs was geworden. Geheel het leven was gevat in de azuren, warme omarming van een paradijshemel, waaraan altijd meer sterren kwamen; één zat achter de witte maan verscholen en was niet te zien.
Het was nog drie dagen vóór Sint-Jan en de langste dag van het jaar. Thea merkte het, toen zij op haar kamer kwam en zij zich nog zonder licht kon uitkleeden. Terwijl zij bij het raam stond, kon zij uitzien over de heele streek en het leek haar toen of het nergens op de aarde zoo wild-schoon kon zijn als hier bij hen, met de bosschen in de verte van donker-diep azuur en de boomen als groote, weelderige planten, die zilveren bloesems droegen in de toppen. En in de verte zag zij een gouden licht leven in de korenvelden. Toen zij luisterde naar de wereld der geluiden, hoorde zij een korennachtegaal en een kwartel; de fluitspeler had opgehouden.
|
|