| |
| |
| |
V.
Geen dag, gedurende al den tijd dat Wil Leerinx met zijn vrouw Mia op het goed van den Waaiersberg zat, waren zij samen zoo gelukkig geweest als daags na het succes, dat hun kinderen op de jaarlijksche, groote Benedendaalsche Kerstspelen behaald hadden. Zij hadden een klein feest gemaakt daarna, maar van het geld hadden zij de helft weggegeven aan de kerk, waar zij iederen Zondag de Mis gingen bijwonen. De andere helft gaven de kinderen aan hun ouders, die ze weer voor hen wilden bewaren. Rändel had nog nooit zoo'n mooie vacantie gehad en hij verlangde van dien tijd af nog meer naar huis als hij weer op zijn kostschool zat en vaak van zijn schoolboeken afdwaalde. Alleen met Rein was iets gebeurd wat hen soms verontrustte. Hij stond vaak vreemd te droomen en wilde dan ineens naar buiten paardrijden, de hellingen langs tot in Benedendal, waar de paarden nek en pooten zouden breken. Hij kon van het hek voor hun huis uit blijven turen om Benedendal te zien liggen achter het bosch verscholen en soms op een Zondag vroeg hij Dinge of deze niet weer eens mee wilde den berg af, naar het dorp. Als Dinge dan overgehaald was, zag hij weer van zijn besluit af om er later weer opnieuw naar toe te willen en om nog heviger er naar te verlangen.
Ook was men verwonderd geweest over Reins gedrag bij de plechtigheid: hij immers had beloofd den menschen van Benedendal eens geducht de waarheid te zeggen en toen het er op aankwam, kon hij niets meer doen dan een zegen geven. Het was wel mooi geweest en misschien wel het beste wat hij had kunnen doen, en als hij gescholden had, zooals hij zoo vaak vooraf gezegd had, dat
| |
| |
hij doen zou, had men hen misschien minder geloofd. Maar later, toen zij al weggingen, had hij nog voorgesteld, dat zij zich bekend zouden maken en mee zouden feesten, dat heel het dorp er van genoot, wat zij juist afgesproken hadden niet te doen. Rein had nog lang volgehouden, dat het verkeerd geweest was zooals zij gedaan hadden en dat had nog een weinig aan hun goede stemming daarover afbreuk gedaan. Tenslotte leek het of ook hij het feest en het geluk daar vergeten was, zoo geheel werden zij in beslag genomen door het werk, waar zij zich allen weer met ijver op geworpen hadden.
Er werden dit jaar nieuwe plannen gemaakt om nog meer grond te ontginnen; er waren vette, vruchtbare strooken aan den boschrand ontdekt en daar was het rooien niet zoo zwaar. Klein hout was er niet veel gegroeid en er waren vooral geen bramen, waaronder de grond voor een halve eeuw zou zijn bezaaid met onkruid. Een paar mooie boomen konden juist prijzig verkocht worden en het trof toen, dat de houtwagens hier toch voor boomen langs de baan kwamen; die konden ze dan mee wegvoeren over den Moorberg naar de wereld, waar men van boomen schepen timmert en planken zaagt.
Zij allen vielen er een morgen, toen er geen ander werk meer te doen was, aan, en een halven dag later was er reeds weer een nieuw stuk grond eigendom geworden van Wil Leerinx, die het notarieel gekocht had tegen een prijs, die belachelijk was geweest. Ook de kleinen hadden er aan meegeholpen en onder elkaar hadden zij groote vreugde telkens als zoo'n woudreus, die daar eeuw aan eeuw rustig was gegroeid in al zijn geledingen, die bultig en scheefgezakt, verwaaid en verwilderd en door den boschdamp berookt, stond te ademen zonder blaren, met daverend kraken van al zijn takwerk was neerge- | |
| |
smakt. Dan weergalmde het ver door het bosch en langs den berg, en tot in Benedendal kon men het hooren.
Niet veel anders zou er nu van de hoeve te vertellen zijn geweest, als het niet geschied was, dat er twee boeren uit Benedendal op de hoeve waren gekomen, die vee hadden gekocht. De boer zelf toonde over dit bezoek veel vreugde en ook de anderen waren verheugd over deze nieuwe gebeurtenis. Rein, die toen op het veld aan 't eggen was, vroeg naar alle woorden die de mannen gezegd hadden en ze hadden allen gevonden, dat ze bij het koopen van nieuw vee een goede keuze gedaan hadden. Wie had echter geweten, dat er een blauw, mooi, donker meisje met dien boer mee zou komen? Zij hadden het waaien van haar rokken van beneden uit, waar ze aan de boomen stonden, gezien en toen had Rein zijn hakmes laten steken, waar hij het 't laatste geslagen had en hij was den heuvel op gewandeld in zijn sportbroek en laarzen en dikke wollen trui. Hij was geheel verrast, toen hij het meisje meende te kennen, dat daar op hun hoeve verschenen was of het daar blijven wilde, als een feest, dat nooit meer zou ophouden. Hij had den man, die haar tegen hem beschermen wilde als was het haar vader, willen toeroepen haar aan hem te geven en toen had hij gezien hoe zij gekeken had en hem had herkend en ook wist hij, dat zij even gewenkt had terzijde van den wagen, waarop zij was gezeten. Waarom was zij gekomen en weer heengegaan, deze fee, deze droom, dit beeld, dat opdook uit de Benedendaalsche natuur, die altijd zoo zilvergrijs te glanzen lag aan den voet van hun berg? Zou hij zich nu vóór Dinge een meisje gaan nemen en zijn ouders dan hier achterlaten? Zou hij dat doen nu juist, nu ze geld zouden gaan verdienen en zij het bijna zonder knechten konden stellen? En wat was dit meisje
| |
| |
voor hem? Had zij bezittingen? Was zij een meisje om mee te boeren, had je aan haar een goede, zachte vrouw, die alles weer in het goede weet te brengen, zooals een man dat noodig heeft? Maar Rein hield reeds van haar, nu hij haar haast nog niet kende en wat gaf het andere. Hij, die altijd zoo wild was geweest en heerschte over zijn eigen kracht zoo goed als over die van de wildste paarden, hij was ineens stil en vreemd, en hij wist nu geen raad. Hij vreesde zijn ouders, voor wie hij zooveel eerbied had, dat hij hun geen enkel verdriet wilde aandoen als hij dat vermijden kon en hij voelde zich meegevoerd naar den rijkdom der liefde, naar de zachtheid, de goede kern van het leven, hij ging naar het geluk. Hij herinnerde zich dan heele gelukstijden uit zijn leven en die alle te zamen zou hij kunnen vinden; zijn ziel stond te dampen en te ademen naar wijdheid en nieuwheid en hij voelde zich groeien en beklemd worden terzelfdertijd. Wat kwam nu niet allemaal in zijn gedachten, de heerlijkste tijden uit zijn vroeger leven, die hij had gevierd met Dinge en Rändel, als hij hier was, en soms met Thea, die lief en goed was en je altijd blij maakte als je bij haar was. Hij herinnerde zich hoe het kon zijn, breed op het paard te zitten en dan van zoo hoog te heerschen over de wereld, die onder hem lag. De landen verengden onder de wilde vlucht der paardenpooten, tot ze kleine stukken werden om over heen te springen en hij wist de aarde achter zich wegstroomen om daar te blijven liggen, klein onder zijn heerschappij. Welk genot was het met den wind mee te vliegen in forschen, huppelenden draf, rakelings aan boomen en bosschen voorbij, tot ze zelf mede schenen te doen in dien wedren. Heele volken roepende kraaien konden opvliegen en deze achterna zetten, ze van de velden afjagen, tot ze nooit meer terug- | |
| |
kwamen en nooit meer aan de gezaaide tarwe konden pikken; dat had hij vroeger gedaan tot de merrie het niet meer verdragen kon met haar
dikken buik van groeiend veulen. Toen was hij op den zwarten hengst geklommen - weet je het nog, Dinge en Thea? - die nog erg jong was en allen hadden gedacht dat hij dood zou blijven, toen hij hem omhoog gooide juist op het oogenblik dat hij van een helling afwilde. Maar hij was tot op zijn nek geklommen en had zijn gebit opengerukt tot het schuim vluimig om zijn bek stond, en toen was hij blijven staan achter tegen de helling op als een standbeeld. Hij hing boven een afgrond en als het paard hem van die hoogte neergesmakt had, was hij in het eeuwige geweest, maar het dier verroerde geen haar. Alleen Rein heeft den hengst kunnen berijden en eens heeft hij Thea meegenomen, wat hun toen zooveel plezier en vreugde gegeven heeft als zij nooit meer beleefd hebben al den tijd, dat ze hier op de hoeve waren.
Nu, nadat hij dat vreemde meisje uit Benedendal gezien heeft, herinnerde hij zich weer dien tocht door de sneeuw naar de Kerstspelen in dit land. Hij wist nu dat zij nog naar hem gekeken had; terwijl al die andere dorpsbewoners als betooverd de gehuurde kameelen stonden aan te gapen, was dit meisje naar hem en zijn hengst blijven staren alsof zij verlangde er mede op te kunnen zitten.
Het was nu zoo, dat Rein het meisje niet meer uit zijn verbeelding verliezen kon, dat het niet meer van zijn oogen week en dat hij dit zelf ook gaarne zoo wilde. Hij was er nu zeker van, dat hij hetzelfde voelde als zij in haar diepe meisjeshart, dat zeker eenzelfde hart was als dat van Thea, om wier heil hij vroeger bijna een doodslag met voorbedachten rade had gepleegd. Benedendal
| |
| |
was een andere wereld voor Rein geworden, die schoon en zilverklaar onder de lucht glansde en hij wilde in zijn geheugen weer de wegen vinden, die zij vroeger gegaan waren, het eerst dwalend door het diepe bosch, waar het scheen te spoken van geheimzinnigheid en woede, en later met de kameelen en den hengst den berg af, over de lange baan. Zij waren toen nog bezorgd geweest voor de kameelen, die zoo lastig vooruitliepen en die zij zouden moeten betalen indien er iets aankwam. Hoe was dat gekomen met dat meisje, waar hij niets van wist, en dat naar hem had gekeken zooals nooit iemand naar hem gekeken had, om nooit meer te vergeten. Hij wist dat zij nog eens zou gaan zoeken naar hem en dat ze verwacht had, dat zij elkaar weer zouden zien om gelukkig te worden; hij zelf was nu hetzelfde van ziel en gemoed. Een groot verlangen liep hem door het lijf om met haar samen te zijn, in wilde dierbare vreugde, en dat voor altijd; om gelukkig te liggen aan den rand van een bosch en daar over heel de lentestreek uit te staren. Hij wilde naar haar toe gaan, als het niet openlijk kon uit naam van het leven, dat zijn vader en moeder en de hoeve nog toebehoorde, dan in 't geheim, in naam van de liefde, dat onnoembaar dierbare in ons en zij zouden samen gelukkig zijn, dat dacht hij zeker.
Rein maakte zichzelf dan wijs, dat ze zeker nog op de feesten der jonkheid zou komen, die er nog waren en daar hoopte hij haar dan eens te treffen en met haar af te spreken voor altijd. Eens hoopte hij haar zeker te vinden, in Achterdal als daar de wedstrijd in het fluitspel was. Daar was hij vroeger eens geweest, een zomermiddag toen zij hier pas op de hoeve waren en de knecht hem meegenomen had. Rein had toen voor het eerst muziek gehoord als iets dat heel mooi is en dat ergens
| |
| |
tusschen den hemel en de aarde was, zoo mooi als de sterren, die je ook niet grijpen kon, maar toch mooi waren. Het was toen ook dat er al de jongens waren met hun witte, mooie meisjes en hij had gemeend, dat al die meisjes bij die jongens pasten, of zij te zamen voor elkaar geboren waren.
Door het vele werk, dat nu moest gedaan worden, kon Rein nu niet wegkomen. Eenige dagen was hij anders hevig verlangend geweest om het meisje te zullen vinden, dat als zijn geluk voor hem verschenen was, maar toen bedacht hij, dat er nog tijd genoeg was voor deze dingen. In zijn verbeelding dacht hij aan haar echter voortdurend.
Er ging toen een kleine tijd voorbij, dat er niets gebeurde, wat niet bij het werk op de hoeve behoorde. De Zondag voordat de vasten zou beginnen, als de jonge menschen er op uit zijn om nog eens goed hun vermaak te nemen voordat zij tot de boete ingaan, moest een jonge merrie een veulen werpen en daarom mochten zij allen niet uit. Rein had besloten dien dag eens naar Benedendal te gaan, maar toen het reeds duister was geworden en van het veulen nog niet de eerste teekenen daar waren, moest hij van dit voornemen afzien. Diep in den avond wierp het paard een klein, roodbruin veulen met een witte kol voor den kop. Het was een vlot en groot dier, dat aanstonds opsprong, maar daarna moest ondersteund worden. Het was een hengstveulentje met lange pooten en breeden hals. Het paard dronk enkele emmers water en ging toen liggen, moe en afgemat en met koorts over het lichaam. Na een tijdje was het echter rustig en kon het alleen gelaten worden.
Dinge en Rein gingen hierna samen naar Waars- | |
| |
grond, omdat Benedendal niet meer te bereiken was en daar dachten zij nu eens goed pret te maken en te feesten op den goeden afloop met het paard. Dinge hoorde hier echter, dat een onderwijzer verkeering had met Wale van Waarsgrond en toen hij dat aan Rein zei, werd deze zoo woedend, dat het leek of hij gek zou worden. Rein beweerde nu luidop dat dat praatje gelogen was en daarvoor wedde hij met hem die dit kwaad het eerst had uitgesproken. De weddenschap werd bepaald op vijf zilverkonijnen en afgesproken werd, dat de onderwijzer zelf zou uitmaken of het waar was of niet. Het viel nu zoo uit, dat de onderwijzer juist in de buurt was en zij vroegen hem wat er waar was van wat men vertelde: dat hij met Wale van Waarsgrond uit Benedendal zou trouwen. Hij vertelde daarop, dat hij met haar prettig had schaakgespeeld en dat haar ouders graag hadden, dat hij haar liefste werd.
Rein had den onderwijzer wel kunnen vernietigen en en in plaats van aan de weddenschap te denken, riep hij nu:
‘Oneervoller vrijer zou een meisje nooit kunnen vinden dan iemand die de ouders van zijn liefste zoo beleedigt.’
‘Omdat het waar is en ik over uwe weddenschap moest beslissen heb ik dat gezegd,’ zei Reins rivaal daarop, ‘en niet om hem te krenken,’ maar Rein vond dat een onderwijzersuitvlucht. Hij moest nu echter ook gelooven, dat het waar was wat men zei: dat Wale van Waarsgrond aan dat heertje was beloofd.
Dinge had groote moeite om Rein dien avond naar huis te krijgen en toen hij eindelijk dacht te zullen gaan, riep hij, dat hij niet eerder gaan zou dan nadat hij een
| |
| |
meisje gekust had, als vergoeding voor wat hem die onderwijzer ontnomen had en dat werd Florecijn van Terpschade, die in de verte op Wale geleek. Zij was donker en had mooie oogen en ze had veel mooie sieraden aan hals en vingers. Zij droeg een kleed van zwart fluweel en toen Rein bij haar was, vergat hij Wale om dit alles bijna. Hij vertelde deze jonge vrouw van zijn verdriet en daaraan had hij veel troost; uit haar greep scheen hij echter niet meer los te komen. Zij was een meisje uit Achterdal, dat overgeschoten was uit een troep van zeven.
Florecijn wist te bewerken, dat Rein eens naar Achterdal zou komen; er was toch meer dan één meisje in de wereld en vooral als je haar maar half gezien hebt, kun je haar nog het beste vergeten, was haar meening. ‘Zelden is het zoo, dat de eerste liefde de ware is,’ zei zij daarop, ‘ook al lijkt zij steeds het mooiste te zijn geweest.’
Rein vroeg haar, wat zij daarmee meende en daarop vertelde zij:
‘Eens meende ik gelukkig te zijn, zooals het geen mensch in mijn dorp en misschien in de heele wereld meer wezen kon. Ik had toen een minnaar, die in de Keizervallei woonde. Hij was zoo goed voor mij, als ik het zelf hebben wilde en hield van mij zooals ik dacht, dat nooit iemand meer van mij houden kon. Zijn antwoorden op mijn vragen waren altijd zooals ik 't liefst had, dat ze zijn zouden en zoo hoorde ik, dat hij vóór mij niemand gekend had, die hij gaarne tot vrouw had gehad en dat hij na mij nooit meer iemand zou willen kennen. Ik hoorde zonder dat ik het vroeg, dat hij rijk was en dat hij op een klein landgoed kon leven met als inkomsten veel geld, dat hij uit de bloemen zijner tui- | |
| |
nen en serres maakte. Ik geloofde hem in alles, zooals men alleen gelooft als men liefheeft. Anderhalf jaar hebben wij het samen uitgehouden, te zamen komend in het geheim of zoo, dat ieder het zag en niemand had mij durven voorspellen, dat ik niet gelukkig zou worden. Tot hij eens voor een nieuwe bloem naar Frankrijk moest, naar een kasteel. Ik liet hem gaan om die nieuwe bloem te halen, ik wist niet, dat hij dat zoo bedoeld had, als later uitkwam. Hij kwam van die reis niet meer terug.’
‘Wacht ge dan niet meer op hem’ vroeg Rein nu.
‘Hij is getrouwd, zooals gij denken kunt. Het was een gravin die arm was, die bloem, die hij moest hebben.’ Het meisje lachte daarop met een vreemden, bijna treurigen lach.
‘Hieldt gij van hem?’ vroeg Rein daarop. Hij wist niet dat liefde altijd zoo hetzelfde was.
‘Ik geloof van wel’, zei zij zonder op te kijken.
‘Waarom ging hij dan weg, zoo ver van u?’ vroeg hij weer. En nu lachte het meisje en, alsof ze nu alles begreep, zei ze:
‘Omdat gij komen zoudt, en omdat ik geen heer moest hebben, die eert gravin trouwen moest, maar een boer zooals al mijn zusters, die leven en kinderen verwachten. Omdat ik een man moest krijgen en kinderen wilde hebben, die hij niet gaarne zag en omdat ik u moest liefhebben.’
‘Hebt ge over hem geen spijt?’ vroeg Rein nu, nog in zijn eigen gedachten.
‘Hij was mijn eerste liefde, men zegt dat dat de grootste is, maar nu geloof ik niet meer, dat het waar moet zijn.’
| |
| |
‘Wat denkt gij, zou de onderwijzer met Wale kunnen trouwen?’
‘Zooals gij zegt, zijn ze al verloofd. Dan is de gewone weg trouwen.’ Het meisje zei dit met zachte stem en zonder dat ze hem daardoor treffen wilde, maar Rein werd hierop zoo kwaad, dat hij wilde weggaan. Dinge hield hem tegen: het was niet mooi, een meisje, dat met haar broer hier was, zoo maar alleen te laten, zei hij. Rein keerde daarop naar haar terug en zij lachte. Zij kon dit begrijpen, zei ze: ze had hèm zooveel willen doen en vooral de vrouw, die hem haar had ontroofd. Rein liet zich nu gaan en begon haar te liefkoozen en hij beloofde, dat hij met haar weer samen zou treffen. Hij moest beloven, dat hij tegenwoordig zou zijn bij het fluitspel in Achterdal en dat deed hij. Daarna ging hij met Dinge naar huis.
Het was reeds nacht, toen zij thuis kwamen. In den stal hinnikte het paard, dat moeder was geworden. Dinge ging er nog even naar toe en toen zag hij, dat het jonge veulen dikke pooten had en dat het nu niet meer recht kon staan. Hij meende dat onmiddellijk de dierenarts moest gewaarschuwd worden en nu zei Rein, dat hij dit wel zou doen, want slapen kon hij toch nu niet en die tocht zou goed voor hem zijn. Hij liep dan alleen naar Achterdal, dwars door het veld, dat geploegd en gezaaid was. Er waren zwakke sterren aan den hemel, waardoor de aarde een beetje verlicht werd. Het huis waar de dierenarts woonde, vond Rein echter leeg en niemand wist hij, wie hij nu vragen kon, waar hij woonde. Hun arts woonde eenige dorpen verder, maar hij kon er nu niet aan denken om daar nog naar toe te gaan. Hij wist nu maar één adres, waar hij menschen
| |
| |
van kende en dat nog pas sinds dezen avond: in het huis van het meisje, dat hij straks had getroffen. Ze had hem gezegd, waar ze woonde en daar zocht hij nu.
Soms geschiedt het, dat tusschen droom en werkelijkheid schijnbaar geen verschil meer is en dat het lijkt alsof de werkelijkheid ook een droom is. Zoo was het met Florecijn, die waakte om aan den jongen te kunnen denken dien zij pas had ontmoet. Maar toen er gebeld werd, dacht zij dat zij alles droomde, want anders moest hij dit zijn, die gebeld had. Ze woonde nog in haar ouders huis een daarom durfde zij niet aanstonds op te staan. Toen er weer gebeld werd, ging zij naar beneden in het overkleed, dat zij had laten maken voor als zij met den heer uit de Keizervallei trouwen zou en dat was passend om haar lichaam gemaakt, zoo als men het ook in de stad draagt. Het kleed was van goede, zwarte zijde en had heel wijde mouwen; in geen kleed zou zij mooier zijn. Het was van haar hals tot ver op haar borst opengesneden, maar dat sloot ze nu dicht met een speld, waarin een kleine saffier zat. Er was te zien dat zij niet veel onder dit kleed droeg, zij was er echter geheel door gedekt en voelde er geen koude doorheen.
Toen zij opendeed was niemand te zien, maar toen zij daarop naar buiten keek, kwam werkelijk hij voor haar staan, aan wien zij gedacht had.
Rein had nog nooit zoo'n mooi meisje gezien en hij meende, dat hij nog het liefste maar aanstonds met haar zou willen trouwen. Onder den glans van de lamp, dien nacht, was Florecijn mooier dan eenige andere vrouw zijn kon.
Weinig waren de woorden, die ze tot elkander spraken, maar Florecijn was het of er nooit iets ontbroken had aan hare liefde, en ook Rein geloofde dat hij haar
| |
| |
nu boven die andere verkiezen zou. Afgesproken werd, dat haar broer den dierenarts sturen zou; hij was pas thuis gekomen en zou misschien nog niet slapen. Toen zij dit afspraken kwam deze man, die ook het bellen gehoord had, geheel gekleed naar beneden en hij was bereid met Rein aanstonds mee te gaan om de verlangde hulp in de ziekte te zoeken.
Het bleek, dat het nog niet te laat was, toen de dokter bij het jonge diertje kwam, hij spoot het in en na negen dagen was het weer gezond; het paard had nog eenige dagen koorts.
Na wat dien avond gebeurd was, werd de voornaamste gebeurtenis dat de lente weer kwam. Over heel de streek ineens kwam het groen op in de weiden, de waterloopen waren helder tot op den bodem en frisch en koel om er aan te drinken en het leek of in de lucht een groot wonder was aan 't gebeuren. De wolken hadden een hemel gevonden die veel wijder werd met eindelooze plekken blauw, waar zij heen konden drijven en alleen de wind kwam bij rukken en stooten hen nog verontrusten en voortdrijven, zoodat zij geen tijd meer kregen om het laatste van sneeuw en ijs nog neer te werpen op de aarde. De winter was vroeg gekomen en even vroeg voorbij, maar ook de vele buien zonken niet meer neer, maar hielden over. De aarde ging nu kleuren krijgen, purper hing alom tegen de boomstammen en lichtgeel sproot langs de waterslooten, de kraaien vertrokken vlug en dan kwamen de spreeuwen en de musschen en in het hout het eerste wakkere slaan van de vinken. Een jonge, nieuwe melodie sloeg in het hout omhoog en het was of daarmee ook alles blaadjes ging krijgen; het eerst kwamen de kastanjes met fijne, zilveren draadjes van het
| |
| |
zevenvoudig blad vertellen en eenige dagen later waren zij reeds vol groen en hingen zij groote schaduwen neer en zoo kwamen al de boomen aan de beurt tot het lichtgroen en honig-geel werd om de hagen en in de dreven en roze bij de perzikboompjes en smaragd-groen op het land bij het koren en op al de weiden.
Zoo vlug als de koeien het roken, begon hun loeien op den stal en dan, als het weer niet meer te verrassen scheen met vriesnachten, die plotseling als buien aan den helderen sterrennacht kwamen, werden zij losgelaten in al dat nieuwe groen en in een weligheid van voeder, zooals zij maanden niet gehad hadden. Zij begonnen eerst nog een dans door de weide, liepen als gekken rond elkaar en van plek tot plek, hapten eens hier, eens daar en stroomden vooruit, gezamenlijk als een troep wilden. Dan vielen zij stil en graasden tot ze met haar dikke buiken niet meer vooruit konden. Over de weiden kwamen dan ook de kraanvogels vliegen en de eerste zwaluwen. Een blond licht hing heel den dag neer van den hemel naar de aarde, over heel de streek zoo wijd als men zien kon, en soms leek het of de aarde open ging in groote golven van groen en wilde, vreemde kleuren met rood en goud-geel; aan de waters stonden de anemonen.
Dit leven der aarde leefde een ieder mee op den hof en daarbuiten, en nu waren het vooral Rein en Thea, die het zagen worden en groeien met niets dan blijdschap in hun lijf en hun ziel. Samen zouden zij paard gaan rijden een van de Zondagen na Paschen. Thea mocht dan op de merrie, waarvan het veulen in den stal bleef. Toen het de derde Zondag na Paschen was en het scheen of reeds een stuk van den zomer was aangekomen, gingen zij naar buiten, de paarden zoeken. Thea
| |
| |
had er zich op gekleed in rood en lichtblauw en zij had bruine laarzen aan, waarmee zij in de stijgbeugels kon zitten. Het paard was ongehoord breed van boven en daarom hield zij haar beenen langs een kant. Rein nam den zwarten hengst, die lang niet meer bereden was. Zij twee spraken af, dat zij samen de lente zouden gaan zien en dat ze dorpen ver rijden zouden. Daarom deed Thea nog een bonten doek om haar hoofd, waaruit even haar haren kwamen en nu was zij zoo mooi als Rein zijn zusje nog nooit gezien had.
Zij reden eerst de weiden door en Thea, blozend op het breede paard, had moeite om alles te zien, wat er op het land gebeurd was sinds de winter was geëindigd. Zij reden door de klare, gulden lentelucht, die tusschen de aarde en den hemel rechtstond en waarvan alle boomen stonden te trillen. Toen zij Benedendal zagen liggen, lief en schoon achter de boomen, vertelde Reinaan zijn zusje wat daar was gebeurd; ook vertelde hij haar van Waarsgrond en ten laatste wat zich in Achterdal had voorgedaan. Hij zei haar, dat hij nu niet meer wist wat hij doen moest, maar het leek hem onmogelijk zonder meisje te blijven. Thea vroeg nu van wie hij meende, dat hij het meeste hield en daarop antwoordde hij eerst niet. Toen zei Rein: hij dacht, dat Wale hem vroeger toegeschenen had het liefste te zijn van al wat hij in de wereld gezien had en met haar zou hij het gaarne zoo treffen, dat zij samen gelukkig zouden zijn; maar als zij niet wachten kon en ze met dien onderwijzer schaakspeelde om den wil van haar ouders te doen, dan leek het vergeefsch haar langer te beminnen.
Thea vroeg daarop of hij dan reeds zoo gaarne over zijn leven wilde beslissen en of het niet mooier was voor hem nog op de hoeve te blijven nu alles zoo goed ging,
| |
| |
maar onmiddellijk daarna vroeg zij, hoe Wale er uit zag en hoe Florecijn. Op het laatste gaf Rein zoo antwoord, dat hij haar een weinig jaloersch maakte, maar het leek haar toch, dat Wale nu van de twee het mooiste was.
Zij konden Benedendal zien liggen als neergelegd voor hun voeten, terwijl zij beiden hoog en blozend op hun paarden zaten. Zij hadden stapvoets gereden, toen zij dit elkaar vertelden en nu stonden zij vanzelf stil, om te kijken naar de wilde, mooie streek die zich daar aan hun oog ontrolde. Rein stelde voor dat ze zouden afstappen om te kijken en dat deden zij. De grond was daar een weinig verwarmd, er stond nog oud gras, dat verdord was en dat rukte Rein in groote rispen af om het voor Thea uit te spreiden. Dan bonden zij de paarden vast en gingen samen zitten om alles te kunnen zien en liefhebben, en om het nooit meer te vergeten. Benedendal was van hieruit een groot dorp met enkele mooie hoeven. Zij lagen nu in duizenden tinten van wit en roze, zeegroen en geel-goud en weer anders, het was een feest er zijn oogen over te laten gaan. Er leefde een fijne, licht-groene en goud-gele kleur tusschen de dreven en alom waren zich nog nieuwe, gave kleuren aan 't vormen, als paars in de boomstammen en roze bij de perzikboompjes en aan de daken hingen nog kleuren in schaduwen van blauw en purper.
De plek waar Wale woonde kende Rein niet, maar enkele hoeven had hij zich uitgezocht, waar het zijn kon.
Thea zei nu, dat het niet mooi was een meisje in haar liefde lastig te vallen en als dat wat men zei waar was, had niemand het recht haar te verhinderen, dat zij met dien onderwijzer schaakspeelde.
Rein antwoordde hierop, dat vanaf den eersten keer dat hij haar gezien had, hij haar niet meer had vergeten
| |
| |
en dat het voor hem nu moeilijk zou zijn het te moeten doen; hij zei dan, dat de onderwijzer geen jongen voor haar was, zij was mooi en flink en ze zou dan met zoo'n heertje moeten trouwen en van hem kinderen krijgen!
Daarop zei Thea niets, maar zij keken beiden naar de verten, waarover groote schaduwen snelden, die de tinteling der bosschen nog veel mooier maakten; zij konden al de boomen nog onderscheiden, voordat ze straks een woud van niets dan groen gingen vormen; de beuken met hun mooie vormen stonden roodgeel in hun begin en de Canadeesche populieren trilden zacht in hun eerste bruine blaadjes. De katjes vielen nog, maar binnen enkele dagen zou alles weer te ademen staan uit de volle kruinlongen; dan zou alles groen zijn van voor tot achter op de aarde en men zou zich daaronder het best kunnen verschuilen tegen het ontzaglijke zonnedier, dat zoo schroeien kon in den zomer; maar het kon soms ook zoo welkom zijn en zijn groote woestheid was nooit te veel als er oogst was en de stralen aan den eenen kant den hemel nog niet verlaten hadden, als zij aan de andere zijde er weer uit opdoken, met roode, kleine toppen.
Thea vroeg na een tijdje of Rein dacht, dat Wale hem gaarne had en daarop zei deze: ‘Het moet wel, daar zij immers gewenkt heeft en zij zelf naar ons toe is gekomen. Het leek mij zoo of die ander haar niet bemint, maar hij is in de jaren en moet een meisje hebben; en Wale is zoo, dat zij bij iedereen zou passen, daar zij het mooiste meisje is van deze streek.’ Hierna lachte hij hartelijk tegen zijn zusje en daarmee was gezegd, dat zij daaronder niet was meegerekend.
Thea vond het jammer voor hem, als het waar was dat een ander aan Wale reeds beloofd was, want nu was het
| |
| |
zeker, dat hij van háár het meeste hield. Zij troostte hem dan en wist het zoo uit te leggen, als Rein het 't liefste had: een onderwijzer kon geen man zijn voor een meisje als Wale, dat op een wagen durfde te rijden en dat alleen durfde te verschijnen op een groote hoeve, die in geen gunstigen naam stond. Ook was zij nog jong en dan vraagt men niet het eerst naar positie en andere zaken, die met de liefde en het geluk zoo weinig te maken hebben. Zeker had zij zoo gedaan omdat haar ouders het wilden, en dan, die heer was een kennis van haar ouders en zij konden samen best schaakspelen, zonder dat zij dat gaarne met hem moet gedaan hebben. Als het rechtvaardig gegaan was met die weddenschap, zou Wale alleen daarover hebben moeten beslissen.
‘Dat had ik wel eens willen zien,’ zei Rein daarop; hij dacht, dat zij dan zeker hem zou gekozen hebben en niet dien ander.
Over Florecijn praatten zij nu niet meer. 's Avonds en 's nachts was haar beeld in het begin vaak in Reins verbeelding geweest en hij was dan altoos wild ervan geworden, maar in zijn liefde voor Wale vloeide soms hun beider beeld in elkaar over, in het mooie kleed van Florecijn dacht hij zich dan ook Wale en dan kwam hij bijna niet meer tot rust. Maar soms ook kon hij er door in tweestrijd zijn en even voordat hij alles aan Thea verteld had, toen hij Achterdal in de verte met den toren van de Sint-Janskerk had zien liggen, dacht hij nog dat Florecijn erg bezorgd en goed voor hem was geweest en omdat hij meende dat zij nu op hem wachtte, voelde hij zich ook tot haar hevig aangetrokken. Hij verwonderde zich over de vreemde namen, die de beide meisjes hadden en nu leek het hem, dat hij leefde in een wereld zooals die in de boeken stond. Zij hoorden nu een
| |
| |
geluid bij de paarden en toen zij opkeken, zagen zij van dien kant een paar menschen het dal omhoogkomen. Het waren twee meisjes.
Rein zag, dat een van de beide meisjes Wale was en dat deed zijn bloed ineens heftig bonzen en maakte hem vreemd onrustig. Hij wendde zijn hoofd af, dat ze niet konden zien, dat hij naar haar keek en wenschte, dat hij alleen uit was gaan rijden, maar Thea, die de meisjes zoo alleen door de velden zag komen, verheugde zich omdat hier in hun omgeving ook eens menschen kwamen wandelen en ze keek naar de kleuren, die de kleeren der meisjes hadden, en naar den stap, waarmee de meisjes voortliepen. Het eene meisje was donker en vrij groot, en rank als ze tegen het koren bewoog. Uit de verte leek zij heel mooi te zijn en haar tred was licht en vrij. Zij droeg een blauwen mantel, waaronder een witte blouse scheen te zitten. Om haar hoofd had zij een zijden doekje, maar zij liet er haar donkere haar ver uitkomen. Het andere meisje was kleiner, het leek ook jonger te zijn; zij droeg een omslagdoekje om de schouders, iets als een klein manteltje, dat gemakkelijk kon worden afgehangen, wanneer het warm werd, en nu zag zij, hoe de beide meisjes, die hen zeker gezien hadden, ineens stil hielden. Zij zeiden iets tegen elkaar en toen trok de grootste en ook de flinkste haar mantel uit om dan in het gras te gaan zitten, dat daar groeide tegen een berm. Van de hoogte uit glinsterde haar bovenlichaam in de blouse en het was juist het bovenste stuk van een mooi beeld, toen zij recht stond en al de zon op haar viel. Zij stond een klein oogenblik stil en keek naar de paarden en naar den kant, waar zij waren, en toen gingen zij zoo zitten, dat ze hen het beste zien konden, zonder
| |
| |
dat ze er met nadruk naar hoefden te kijken of het hoofd te wenden.
Rein wilde nu niet meer weg, maar bleef liggen en naar de beide meisjes staren. Eindelijk vroeg hij aan Thea, of zij dacht, dat het grootste meisje mooi was en toen Thea zei, dat zij haar erg knap vond van daaruit, ja zoo mooi als zij lang niemand meer gezien had, hield Rein het niet langer voor zich, maar zei haar, dat dàt nu Wale was, over wie zij den heelen tijd gesproken hadden. Hij huiverde, toen hij het zei en ook Thea voelde een lichte beving haar lichaam doortrillen.
‘Ja, dat treft vaak zoo, dat zij juist in de buurt zijn, waar men veel over spreken moet,’ zei zij toen, ‘maar dit is wel bijzonder toevallig en wie weet, is het niet eens toeval, dat zij juist hier komt, waar ook jij zijn wilde.’
Meisjes denken meer aan de liefde, meende Rein nu, en zij kunnen dit geheim dieper peilen, en hij giste voortdurend naar dat wat zij bedoeld kon hebben, echter zonder het te vinden. Toen besefte hij ineens, dat zij Thea niet kende en dat zij haar voor een vreemd meisje kon aanzien met wie hij hier aan den boschkant was, en daarover kreeg hij zoo'n hevige spijt, dat hij nu alleen weg wilde rijden zonder zich nog verder om zijn zusje te bekommeren. Thea scheen echter zijn gedachten reeds geraden te hebben en zonder dat hij het vroeg, ging zij nu met haar paard eenigszins achteraf; ze wist dat Rein hevig naar het meisje verlangde en wilde een ontmoeting tusschen hen niet verhinderen. Zij wachtte bij een mooien, kleinen lijsterbesstruik, die daar nabij een boom stond en nu zag zij Rein en ook de meisjes door het loof.
Rein had zich nu zoo gedraaid, dat hij de meisjes ge- | |
| |
makkelijk zien kon, zonder dat zijn zusje zijn verlangende blikken bemerken zou en nu zag hij nog alleen de plek van de twee meisjes waarop hij te loeren lag als een sperwer op spelende veldmuizen, alleen was het van hem begeerte louter uit liefde en niet uit honger of uit gierigheid. Honderd gedachten warrelden door zijn hoofd en die alle hielden zich bezig met de ontmoeting, die hij daar beneden met Wale zou willen hebben. Hij wenschte maar even met haar te spreken, maar hij vreesde, dat hij het niet zou kunnen, omdat er nog een tweede meisje bij haar was. Hij zou haar op zijn hengst schertsend voorbij kunnen rijden, doch dacht, dat hij niet meer schertsen kon, want te zeer verlangde hij haar te zeggen, dat zij de zijne worden moest in zijn leven dat komen zou. Zoo lagen zij geruimen tijd daar, tegenover elkander, zonder dat eenige toenadering kwam en toen riep Thea Rein toe, dat hij haar daar beneden toch kon groeten als zij eenmaal op de hoeve waren geweest. Maar nu stonden de meisjes op, en nadat zij haar kleeren hadden afgeklopt, liepen ze een eind weegs naar boven, maar zoo dat ze in een kring aan hen voorbij gingen. Daarna draaiden ze zich om en keerden terug naar waar ze gekomen waren.
Rein stond ook op en nu vermande hij zich en sprong hij op zijn hengst om haar na te rijden. De hengst schudde wild met zijn mooie, dikke manen, maar schramde zijn poot aan een boomstam. Hij werd schichtig en steigerde wild omhoog en toen Rein hem daarop de teugels snoerde, begon hij steeds wilder te worden, hij kronkelde zijn dik lijf en rende, brieschend en met flakkerende oogen, den heuvel af. Thea schrok en liep uit den weg, en daarop schoot het paard naar beneden, recht op den weg af, waar de meisjes liepen. Dezen
| |
| |
vluchtten verschrikt uit elkaar een berm af, waar nog eenige uitsteeksels van gekapt hout waren blijven zitten. Het jongste meisje struikelde en viel hard met haar hoofd op den grond.
Rein kon van af zijn wild geworden paard niet zien wat er gebeurde en pas tegen een haagversperring lukte het hem den hengst in te houden. Hij maakte hem vast en liep dan terug naar waar hij de meisjes gezien had.
Hij hoorde niets en Thea was boven bij haar paard gebleven, zoodat hij meende dat er niets ernstigs gebeurd was en toen hij het oudste meisje zag recht staan, riep hij haar toe met den liefde-roep, die evenwel niet beantwoord werd. Integendeel, het zwijgen dat op zijn roepen volgde was veelzeggend en nu meende Rein dat hij met schertsen alleen deze stilte kon breken. Hij vroeg daarom of het een nieuw gebruik was, dat de meisjes bang moesten zijn als een cavalier voor haar in de buurt was en dan schertste hij, dat zelfs zijn paard op die jonge schoonheid af wilde. Meteen zag hij echter, hoeveel hij te ver was gegaan. Het jongste meisje lag daar voor zijn oogen neer en het was er leelijk aan toe. Zij hield een doekje voor haar mond en had een groote wonde aan haar been, terwijl ook haar kleed gescheurd was. Het meisje dat recht stond was Wale, maar hij merkte wel, dat zij hem nu niet erg welgezind was. Hij vroeg, of er een ongeluk gebeurd was en of hij helpen kon, maar daarop keerde zij zich om zonder iets te zeggen. Het andere meisje had zich een weinig opgericht en toen zij haar doekje van den mond nam, zag hij, dat haar lippen dik waren en dat haar mond één zeere wonde moest zijn. Hij ging een doek in een kleine bron nat maken en wilde dezen aanbieden, maar geen der meisjes wilde op zijn aanbod ingaan. Om zich te redden zei hij: ‘Indien mijn paard
| |
| |
aan dit ongeluk schuld heeft, omdat het zoo wild was, wil ik mij bij u verontschuldigen en dan moet gij mijn hulp aannemen. Het was mijn bedoeling slechts u te komen groeten, daar ik u nog meende te kennen.’
‘Een mooie groet was dat wel en zoo'n cavalier moet een meisje wel gaarne aan zich voorbij zien gaan, die zijn paard dan nog niet berijden kan,’ zei Wale daarop en Rein voelde nu, dat zij kwaad was en hij wist niet, wat hij zeggen zou om het weer goed te maken. Hij vreesde dat zij ook kwaad was, omdat zij Thea boven bij hem kon gezien hebben. Toen hij echter gezegd had, dat ook zijn zusje daarboven graag had, dat hij haar groeten zou, was zij evenwel niet anders. Het bleek, dat de meisjes kwade dingen van hem verwacht hadden, toen ze hem op zijn paard van den heuvel hadden zien afkomen. In het dorp, waar men nog steeds het kwade over hen bleef voortvertellen, vreesde men algemeen zulke dingen van hen en daarom mochten geen meisjes den berg op wandelen aan het bosch voorbij.
Rein vond dit nu het ergste van alles, dat men hier in deze streek zoo tegen hen was en dat men zulke verdenkingen tegen hen koesterde. Hij had wel willen vloeken en wist geen antwoord. Eindelijk sprak hij:
‘Dit is wel het ergste wat gij zeggen kunt. Iets kwaads zou ik u niet kunnen aandoen, dat weet gij wel.’
Wale werd rood en toen haar zusje haar aankeek zei ze: ‘En gij weet wel, wat men hier over u denkt en dat men ons tegen u gewaarschuwd heeft. Maar ik dacht, dat hij, naar wien ik op de hoeve wenkte, dezelfde was als die op de Kerstspelen prijswinnaar was en daar zoo goed scheen.’
‘Daar dacht gij goed mee en zooveel kan ik niet veranderd zijn, dat gij mij niet meer terug zoudt herkend
| |
| |
hebben na weinige maanden, want ik herkende u dadelijk, zoo mooi als gij zijt.’
Wale keek nu naar hem op, weemoedig half en half tot gelooven bereid en toen zei ze: ‘Dan waart gij vroeger toch anders, want toen dacht ik, dat door u recht en goedheid altijd beschermd zouden worden en dat niemand van u eenig kwaad verwachten kon.’
Rein vroeg, of hij het ongeluk goed kon maken en hij wilde Wale's zusje aanbieden op zijn paard plaats te nemen, opdat hij haar naar huis brengen kon, maar hij zag wel dat het meisje daar in 't geheel niet voor voelde, ofschoon ze niet antwoordde op zijn aanbod, zij noch Wale. Toen vroeg Rein, terwijl hij recht stond en groot en sterk scheen als een jonge leider, of het waar was, dat een onderwijzer met Wale verloofd was en daarop antwoordde het meisje dat bezeerd was en bijna niet spreken kon: ‘Ja, nu denk ik, dat het nog beter was geweest, Wale, dat je dat gedaan had wat moeder je aangeraden had en dat je dien heer uitgekozen had, dan was dit zeker niet met ons gebeurd.’
Zij zagen in de verte menschen gaan en nu waren zij zeker bang, dat men hen daar bij elkaar zag. Rein bekommerde zich daar echter niet om, maar hij zei tot Wale: ‘Dan moet ik denken, dat gij hem afgewezen hebt, dien onderwijzer, die u zoo weinig eer aandeed, toen wij wedden over het praatje, dat hij met u verloofd was.’
‘Wat hij gezegd heeft, weet ik niet en ook niet of dat eervol voor mij was, maar dit weet ik wel, dat wij hier beter niet meer kunnen komen.’ Wale wendde zich na deze woorden van hem af en toen ging zij haar doekje uitwasschen aan de bron, die Rein voor haar ontdekt had. Ze wiesch het andere meisje den mond en het been
| |
| |
nog eens af en nu zag Rein dat ze er verdrietig aan toe was. Ze zei dan, dat ze nu vlug naar huis moesten gaan, daar anders haar ouders ongerust zouden worden en nu dacht Rein, dat Wale een meisje was zooals hij het hebben moest en dat had hij haar nu nog het liefste gezegd. Hij kreeg hier echter de kans niet toe, want zijn paard was losgekomen en dat wilde nu een veld in loopen, dat zich van daaruit tot ver aan het bosch voorbij uitstrekte met opschietend koren. Het paard liet zich spoedig vangen en Rein leidde het daarna mee naar boven. De meisjes gingen terzijde en Rein groette haar zoo hartelijk als hij kon. Toen ze naar hem opkeken, riep hij, dat hij Wale alle goeds toewenschte en haar alle twee, dat hij haar nooit eenig kwaad zou kunnen doen en dat zij gerust hooger mochten komen, als hij nog eens met zijn zusje daarboven zou zijn. Hij wenkte nog enkele malen, toen ze uit elkaar waren gegaan en later keek hij nog vele malen om en toen zag hij de meisjes zoo loopen, dat ze hem ook na konden kijken.
Hij leidde den hengst nu naar de plek waar hij zijn zusje achtergelaten had met haar paard, maar hij zag haar niet meer daar, zij reed in de verte op haar paard naar huis. Nu keek hij het paard in de oogen en sloeg het met zijn open hand op zijn hals onder de manen en toen klom hij er op. Zonder om te zien reed hij nu naar huis.
|
|