| |
| |
| |
IV.
Witte winter-kilte kwam achter het feest. Uit de kernen van den winter was het geweld der spelen losgewoeld als een bont, kleurig gewemel van vreugde en fijne belevenis, maar de dagen er na zonken weg in trage triestheid van eeuwige winterbeelden met kauwen en grijze kraaien op de koude boomen. Zij zaten met haar zwarte snavels te hakken op den ijsvloer van de wereld, waar het graan maar even meer boven uit durfde te kijken, zij vlogen over de donkere poelen, waar aan de boorden een fijne krans van wit bolijs stond opgekraagd, en zij vlogen over de beemden, waar de takskes der Canadeesche populieren met fijne glinsteroogen uitkeken.
De vertellingen over wat gebeurd was, bleven nog lang leven. Zij kwamen te berde, de zwarte avonden als men zich elk verkneukelde aan de weldoende warmte van de stoof en een lekkeren hoek in de kamer, en dan leefde het feest soms nog eens heelemaal op met al 't geflikker en goud-gewemel, dat zich nog iemand wist te herinneren en weer kon levend maken met zijn rake woorden. Het gesprek liep gestadig uit in een gissing over wie de koningen geweest waren, die dat zoo schoon gedaan hadden: die op de echte kameelen kwamen gereden en de een, die op een Arabischen hengst was gekomen, een blekzwarten draver, die zijn pooten goed gooide. 't Was toch een schoone gedachte, zooiets en dat zij nu niet wisten wie het geweest waren. 't Waren de drie paters geweest, die op termijn niet genoeg gekregen hadden, die ons nu wilden bepreeken over ons eten, of 't waren echte volksverhuizers, die op kameelen gevlucht waren,
| |
| |
of wat waren het. Niemand wist het juiste ervan, maar daarom werd ieder gedacht een beetje geloofd.
Wale en Rilda waren opgetogen thuis gekomen en ze hadden hun vader en moeder verteld wat ze gezien hadden. Vader was ook even daar geweest, en hij had moeder al gezegd hoe hun kinderen genoten hadden. Wale had ook gesproken van den derden koning, die wel 't schoonste was van alles en hoezeer zij van hem hield; als dat een heilige was zou zij hem heel bijzonder willen vereeren. Toen zij hoorde, dat vader alles gezien had, had zij er niet meer over gerept, maar 's avonds in haar warme bed, bij den zachten adem van Rilda, die met haar hoofd aan 't hare sliep, had zij aan die oogen gedacht, nog voortdurend. Zij voelde droefheid, omdat zij niet wist, waar hij heen was, die haar iets had gegeven mooier zelfs dan het licht-groene voorjaar haar ooit voorgetooverd had. Zij vroeg Rilda, wat zij dacht dat het waren geweest, zij vertelde het 's morgens nog eens aan haar moeder en in de lichte koude van den dag, die met zachte, teere tinten gekleurd was, had zij willen loopen om te zien, waar zij heen gegaan waren. Zij vroeg voor moeder naar het dorp te gaan om iets te koopen en toen wilde zij naar tante Aurelie, die buiten woonde, aan den weg die het dichtst bij den Waaiersberg lag. Met het voorjaar zou zij daar het eerst heentrekken, doch dat was nog zoo lang en dan zou immers niets meer van de heiligen te zien zijn.
Eerst na dagen aanhouden mocht zij van moeder naar buiten. Het vroor, dat de hemelsterren op het bevoren water vast bleven kleven en dat de bloemen van de ruiten niet meer afgingen. Wale had er nu weer naar gekeken zooals zij dat vroeger gedaan had en het was voor haar
| |
| |
nu weer zoo nieuw geworden. Zij hoopte achter iedere gedachte echter steeds, dat zij dien koning toch nog eens zien zou, dat hij haar zou komen opzoeken, dat hij misschien het volgend jaar weer komen zou; maar dat was nog zoo lang, daar wilde zij liever niet meer op wachten.
Buiten, op het veld, liep Wale een eind voorbij het huis van haar tante, den berg op om misschien iets van hun spoor te zien, maar daar was haar oom juist bezig met water te putten voor de koeien. Hij zag haar gaan en kende haar niet aanstonds, maar toen zij schuw naar hem keek of hij haar niet zien zou, werd hij gewaar dat het zijn nichtje was en toen schaamde zij zich, omdat hij vroeg waar zij heen ging. Ze zei niets, maar ging met hem weer terug; en zoo had ze nog niets gezien van de streek, waar de Driekoningen verdwenen waren. Er waren een bosch en heuvels en witte, witte winter overal.
Een helder stralende ster stond boven het dorp, heel dichtbij, toen zij door oom Gieljam naar huis werd gebracht, en zij voelde zich nu nog meer dan anders een heel klein meisje, dat heel alleen was in de wereld, heel alleen als toen zij nog een klein ontwakend kind was, dat niet graag naar een verre school ging om er misschien straf te krijgen.
Elken nieuwen dag, die zich 's morgens opendeed in hun klein mooi huis, waar zij ieder plekje van had bemind toen zij nog een kind was en waar zij eens een roodborstje gevangen had en weer had losgelaten, nadat zij het eerst brood had fijngesneden, en waar zij ook eens heel ernstig ziek had gelegen, zoo ziek, dat moeder er soms nog om kon weenen van 't verdriet dat zij toen om haar gehad hadden, elken nieuwen dag die haar iets verder moest vertellen van dien afgezant uit het rijk der
| |
| |
zaligen of der geliefden, hoopte zij opnieuw en wachtte zij tevergeefs op zijne komst.
Tot eens, zij in 't dorp had gehoord, dat men den zwarten hengst had herkend en dat hij in de Bovendaalsche broeken, die pas waren ontgonnen, draafde over de bultige wei, samen met een bruine merrie en een snel, smal veulen van nog geen jaar. Wale was daarop naar den zolder geklommen en had een pan stilletjes weggedrukt, tot ze uitkijken kon over de heele streek. Zij zag overal den winter, die glinsterend in roze en blauwe dampen koud om alles heen zat geweven, waaruit niets uitbreken kon dan een enkel vuurtje dat ergens jongens aan 't stooken waren. Zij zag dalen en dalkens rijzen en vallen en ginder ver een grijsheid, een waas waar zij niets meer onderscheiden kon, hoe haar oogen ook daarom smachtten. Maar als zij met veel moeite de pannen wat opzij duwde en zij keek juist langs een boom af, dan kon zij nog enkele stroo-mijten zien, zwart en wit, afgedakt met een laag van sneeuw en ijzel en daar nog een en nog een. Maar verder lag alles weggeborgen achter den witten muur van den berg, waarover, woest en eindeloos, een bosch lag uitgestrekt, dat reeds aan hun dorp begon.
Oom Gieljam zou Wale meenemen zoo vlug de winter iets was geluwd en hij niet meer bang hoefde te zijn, dat zij het in haar dunne meisjeskleeren koud zou krijgen, maar tot den Waaiersberg, tot de hoeve die daar verrezen was enkele jaren geleden, dat was uren ver; zij lag al in de streek van den Moorberg en hoorde tot het Bovendal, en men moest dan een heelen omweg om het bosch nemen. Want het bosch was ondoordringbaar. Boomen en takken lagen er overal en van de slingers, die bramen en wilde winde er jaren en eeuwen gevlochten en ge- | |
| |
weven hadden in wellustige tierigheid, was het moeilijk zich een weg er doorheen te hakken. Er waren overal spronkwater en onzichtbare onder het loof verborgen moeren en drijfzand, waar men in kon verzinken zonder dat iemand redding kon brengen. Dan, het was niet veel wat daarboven te zien kon zijn, Wale, want het was eerst woeste, onbuigzame grond, waar men veel ploegen en bilken moest en dan was het nog geen aarde om eerste klasse graan op te krijgen.
‘En de groote stroo-mijten dan,’ had Wale geroepen, ‘ik kon ze al zien van bij ons, toen ik eens op zolder was en uitkeek over de streek!’
‘Het zijn wildemannen, kind, in plaats van heiligen,’ had tante Aurelie, de zuster van haar vader, daarop geroepen en zij had alles aan haar verteld wat zij over die menschen wist, die daar wrochtten op een nieuw aan de woestenij ontrukten grond.
Al vertelden zij het Wale ook nog zoo leelijk, voor haar was het 't liefelijkste lied, zij zou het bij zichzelf nog eens nazeggen in de mooiste taal, die alleen een hart kan doen buitelen over wilde, zoete lippen.
Dat het echt de heilige Driekoningen geweest waren, had men in Benedendal, bij de nuchterheid van den nieuwen dag, waar geen plekje heiligheid meer aan zat, alom reeds van zich afgeschud, zooals men het verhaal van den haast werkelijk lijkenden droom, 's morgens bij 't ratelen van den wekker, van zich afschudt en alleen was men het niet eens over wie wel de winnaars waren geweest. Ook de prijsrechters hadden hun zegen gekregen van de wandelende nieuwsbladen der gemeente, zij hadden toch moeten zien en weten, dat het niet waarlijk de echte konden zijn, als men in Keulen hunne schedels
| |
| |
bewaart met de oorkonden er bij. Maar de prijsrechters wisten, dat er zooveel been van de schedels der heilige Driekoningen was, dat zij wel een nijlpaardenkop konden hebben gehad als dat alles van hun hoofden moest zijn, en dus was het nog niet zeker wie de echte had, en het ging tenslotte toch om het beste spel en de beste spelers, en daar konden de eeuwige spraakwaters nog eens van leeren. Maar zij leerden weer niet en wisten het eerst, dat de zwarte hengst op den Waaiersberg te zien was.
De winter brak zijn tenten laat op en na iederen dag, dat men de blonde, blinkende helderheid van de lente eindelijk ging verwachten, stond 's nachts de maan weer schoon en onverstoord te wassen aan den hemel.
Tot eens op een avond een groote halo kwam om dit hemellichaam, veelkleurig en mooi en toen roerde iets nieuws over de aarde.
De zon hing verwaterd 's anderendaags boven de boomen of zij niet meer den kring rond kwam, maar zich in haar warmte verspreidde om de laatste al vuil geworden winterbeelden nog eens stil te vermooien.
Wale zag die wereld wel het liefst veranderen. Aanstonds dien morgen ging zij het eerste groen zien en de katjes aan den waterkant en toen mocht zij bijna met haar vader naar buiten, wat zij heerlijk vond. Wale had vader wijs gemaakt, dat het haar goed zou doen als zij mee zou gaan, 't zou fijn zijn in 't voorjaar, maar moeder had haar op het laatste oogenblik terug gehouden. Het stond niet voor een meisje als zij de hoeven af te loopen, het leek wel of haar vader zijn dochter dan eens wilde laten zien aan de jonge zonen van andere boeren. Daar moest een meisje zich toch niet toe laten vernederen en het stond niet eens fijn. Vader schaamde zich ook,
| |
| |
toen hij het zoo zag, en Wale, ofschoon zij zoo gaarne meegegaan was, rondtrekkend over het land, dat zij dan wel heelemaal zien kon, dacht er toen evenzoo over.
Wale ging nu naar oom Gieljam om toch even buiten te komen en op weg daarheen kwam ze een zwaren houtwagen tegen met drie paarden bespannen. De jonge voerlieden schreeuwden en vloekten, zoodat Wale het al van verre kon hooren en toen zag zij dat een van de paarden een zwarte hengst was. Nu dacht zij niet anders dan dat die van den Waaiersberg dat waren, maar toen zij vroeg waar de mannen vandaan kwamen en waarheen zij gingen, kreeg zij heel iets anders te hooren dan zij verwacht had en waarom ze bijna verlegen werd. En toen verlangde zij nog meer naar hem, die veel beter moest zijn dan deze allen, die grof en haast gemeen waren. Toch keek zij de mannen, waarvan er een op een boom zat en de paarden maar liet trekken, nog lang na, voor zij verdwenen.
Haar oom bleek nu ook juist vertrokken te zijn, met haar vader mee om nog eenige runderen te gaan koopen, het was daarvoor nu de tijd. Wale zag door het venster van oom Gieljams huis nog net de twee mannen gaan, die omhoogtrokken over dezelfde baan als waarover de koningen verdwenen waren. Het leek Wale nu reeds zoo lang geleden gebeurd, dat zij met verdriet er aan dacht hoeveel zij er reeds van vergeten was.
Het eenige wat zij er nog van onthouden had, waren enkele losse momenten geweest, eenige kleuren, een vage herinnering aan een mooi-gekleed jongetje, dat gezongen had. Zij herinnerde zich ook, hoe zij toen bijna had geweend, maar het niet had gedaan omdat zij meende, dat het toch niet echt was, wat daar gebeurde. Verder dacht zij alleen aan de koningen en aan die oogen, die
| |
| |
zij zich verscheidene malen op een dag trachtte voor te stellen met al hun goedheid en schoonheid. Zij zag even weer de zaal en de plek waar zij zat en waarheen zij gekeken had. En dan wilde zij weer met geheel haar verlangende wezen daar zijn, waar zij hem eens wilde zien, zittend op een machtigen, zwarten hengst, waarmee hij pijlsnel de dijken langs reed en draafde over de mooie, bultige weiden, die tusschen de heuvels zich hadden neergelegd.
Bij oom Gieljam vond Wale ook zulk een weide, die uitliep diep in een dal, waar het Patersbosch begon of eindigde. Er waren daar waterbronnen, nog meer dan in het bosch bij de weibeek, die zij zoo met haar liefde achtervolgde. Nu begon het er al te ruiken en te dampen en Wale vond er eenige boschanemonen en een paar sneeuwklokjes. Zij bleef tot haar vader terugkwam bij tante Aurelie, die nog veel meer kwaad van de menschen van den Waaiersberg wist en er zelf nog een hoop bijmaakte. Maar Wale bleef daarom in de weiden en wilde eens weten of er van die hoeve daarginds misschien iets te zien was. De lente in haar hoog, schoon verlangen begon nu te komen, over de boomen, hoog en blauw, en in de struiken, waar de eerste vinken begonnen te slaan, zoo nieuw en ontroerend. Het was voor Wale steeds een geluk naar dit eerste voorzichtige slaan van de vinken te kunnen luisteren, het was of dan een lied zwierf door de natuur, waarvan zij den toon aangeven. Wale had die vinken wel kunnen groeten als een ver dierbaar familielid, dat iedere lente haar kwam opzoeken en dat iedere lente even welkom was. Het was natuurlijk om wat zij beloofden met hun eerste dapper lied en zij dacht nu: zij beloofden haar veel.
Zeker was het nog niet dat de Driekoningen van de
| |
| |
hoeve daar boven gekomen waren. Toen na de herkenning van den hengst iemand zei dat het die van den Waaiersberg waren geweest, werd dat door anderen aanstonds tegengesproken, omdat zij het voor onmogelijk hielden, dat van die menschen iets goeds kon komen. Maar het verhaal bleef toch met een taaie hardnekkigheid naleven en niemand geloofde het feller dan Wale. Feit was toch, dat zij gezegd hadden, naar den Waaiersberg te zullen gaan en niemand heeft ze elders ooit bespeurd of gezien.
Wale liep de hoogste heuvelen op en keek dan uit; zij wilde zich rekken over de bosschen heen, maar van een hoeve kon zij hier niets zien.
Haast in den avond, toen een regenwind begon te waaien en de zon uiteen dreef in groote meren van rood en purper, die van den horizon naar de wolken vloeiden, kwamen de twee mannen over denzelfden weg terug waarlangs zij gegaan waren. Wale zag ze komen uit den kant van de zon, zij waren zwart en heel groot. Ze keken vreemd alsof ze veel schoone dingen voor een goedkoopen prijs gekocht hadden. Zij brachten de onthulling, de openbaring van het geheim, dat om de heilige Driekoningen van Kerstmis gehangen had, mee en 't was hun aan te zien dat zij dat gaarne vertelden.
Tante Aurelie schudde het hoofd toen zij het hoorde, want zij had net nog zoo veel kwaad van hen verteld dat er de echo nog niet van weg was. En nu ook zeide zij: ‘gelooft gij dat?’ Maar haar mond was nog niet koud van die woorden of zij had het al verder gezegd.
Als een schoon vervolg-verhaal had oom Gieljam dan zitten vertellen. Niet was het hun bedoeling geweest op de hoeve die uit den grond van den Waaiersberg oprees, iets te gaan koopen, maar zij waren buiten verwachting
| |
| |
verrast door het fijne vee dat zij er aangetroffen hadden. Oom Gieljam had een haast nuchter kalf moeten koopen, omdat het zoo fijn was, bijna als speelgoed en toch sterk. En hij had enkele runderen gekocht, die rank waren als vaarzen. Al het vee, dat hier door den dalweg liep, het was maar kreupel en uitgeteerd, er was geen enkele koe meer die een uier had, lenig en soepel en vol dikke melk; het was bloed en vleesch onder mekaar drachtig gemaakt, maar zonder vormen en kwaliteit. Wat zij daar gezien hadden was rundvee om van te smullen als men het enkel gadesloeg, het was een ongewone streeling voor het oog, zoo'n vee. Hij zou het gekochte over een week gaan halen en dan zou Wale mee kunnen gaan om alles te zien.
‘Maar de koningen,’ riep tante Aurelie tegen haar man, ‘vertel daar iets over!’
Toen heeft oom Gieljam verteld over den moorzwarten hengst, die uit de boschdonkerte plotseling voor hen was komen opduiken als een zwart groot aarde-dier, dat hen dreigde aan te komen vallen. Wijd waaierden zijn manen om zijn breeden hals en zijn oogen vonkten, terwijl hij zijn prachtigen kop naar hen ophief. Tot zij hem ineens herkenden: de hengst, de koninklijke hengst, die op de Kerstspelen was geweest in vreemde grootheid te zamen met twee waggelende kameelen. En oom Gieljam had toen aan den boer dat verteld, wat hij en velen uit het dorp nog niet geloofden: dat het die hengst zeker was geweest, waarop een van de drie prijswinnaars van de Kerstspelen gezeten had en dat zij van de hoeve het dan geweest waren, die den prijs gewonnen hadden. Leerinx was vol vreugde, omdat men zijn jongens om die daad van toen nog niet vergeten was en nu vertelde hij de bezoekers de heele toedracht. Omdat zij kwaad waren,
| |
| |
dat men hen in het dorp niet erkennen wilde, had men dat gedaan. Als de menschen van Benedendal hun vee niet wilden komen zien en ze niets met hen verhandelen wilden, ja, hen zelfs uitscholden, dan zouden zij de bewoners daar eens iets anders gaan laten kijken. En dat was zoo schoon gelukt met die kameelen van het circus en dat Arabisch paard, dat zij zelf hadden, en met de preek die hun student had uitgevonden. Maar ze hadden zich tenslotte toch niet kenbaar willen maken uit vrees, dat ze den Kerstvrede dan zouden kunnen verstoren. Men zou toch later wel merken wie zij geweest waren, dachten ze en dat zou nu wel zoo zijn. Leerinx had hen toegelachen, toen hij dat zei, en daarna vertelde hij, dat een van de jongens nog vaak naar het dorp had terug gewild. Hij zou nu wel bijzonder blij zijn, omdat zij gekomen waren en men in het dorp eindelijk weten zou, wie den Kerstprijs gewonnen hadden. ‘'t Is dom om als buren niet met elkaar bevriend te willen zijn,’ had Leerinx bij het afscheid tot hen gezegd en hij had gehoopt dat zij met elkaar nog eens vaker zaken zouden doen.
Het was Wale nog niet genoeg wat oom Gieljam verteld had, haar hart was een opeenhooping van geluk, nu zij hoorde, dat een van de jongens nog vaak aan het dorp terug dacht en er nog eens hoopte te komen. Zoo wist zij met zekerheid, dat hij haar niet vergeten was, maar met steeds hetzelfde verlangen rondliep, dat zij had meegedragen van den dag af, dat zij hem had gezien. Wale deed haar vader alles nog twee-, driemaal overzeggen op den weg naar huis en thuis gekomen, toen hij tegen moeder begon te verhalen van wat hij gezien had, voelde zij opnieuw een heimwee naar de woorden van zijn verhaal en zij wilde er niets van missen. Zij had er hevig spijt van, dat zij niet mee was geweest met
| |
| |
vader en oom Gieljam en mee deze wereld had ontdekt, maar blij was zij toch omdat zij over een week het gekochte vee mee zou kunnen halen. Zij bedacht al, waarin zij zich dan kleeden zou en met verdriet vond zij voor die gelegenheid geen kleed geschikt genoeg. En haar moeder durfde zij niet te vragen, uit vrees dat zij dan weer niet mocht. Want nu zou zij naar om Gieljam gaan, die den laatsten tijd veel meer bezoek van haar kreeg dan vroeger, toen zij zelden uitliep, en zij zou het moeder pas zeggen als het gebeurd was; dan was het niet meer tegen te houden, maar had zij het toch gehad, al deed haar moeder er ook nog zoo kwaad om.
Haar vader was een nieuwe boer geworden sinds zijn bezoek aan de hoeve en nu leek het Wale dat hij heel anders voor haar werd, en dat hij nog eens zooveel liefde had voor haar en moeder en voor alles wat van hen was. En het vee kwam uit te zien: maar! glànzend en met geen plekje schurft meer en het paard was vol donkere bloemen, omdat het een donkerbruin paard was. De weiden werden zoo effen en glad als groene, fijne meren voordat de lente er over komen zou met kleuren zooals een schilder ze niet eens maken kon, alleen naschilderen.
‘Vader wordt jong, er is betoovering over die wereld daar boven,’ dacht Wale en nu meende zij, dat het ook betoovering was geweest, wat zij in die oogen had gezien. En het paard moest betooverend mooi zijn, het paard dat hem gedragen had, en de hoeve zou een paradijshoeve zijn, met niets dan welstand.
Har van Waarsgrond, zooals Wale's vader heette, had nu gezien wat een boer met werken kon. Hij had een diepe vereering gekregen voor dien boer, die daar een half bosch tot blinkenden, goeden grond had gecultiveerd en hij bedacht nu, wat hij vroeger al vaker bepeinsd
| |
| |
had: onder boeren was er meer verschil dan wat het bezit van het aantal bunders kon aangeven. Er waren boeren, die heeren waren door hun verstand, hun durf, hun begrijpen van de dingen en het schatten van waarden en er waren heeren, die minder dan boeren waren, omdat zij meenden dat alles vanzelf kwam als mooie hemeldauw in Juni, en die niet eens de werktijden van de natuur konden nagaan. Een heer was Wil Leerinx als hij over zijn bedrijf stapte, trots en sterk, een vorst bijna. Hij had de koeien van hem eens bekeken en dat waren ze: recht over het kruis en glad en fijn langs de schonken en zindelijk als weikalveren. Mooi en blond was hij zelf en hij gebood over paarden, koeien en jongens. Hij zei tegen zijn vrouw ‘Lieve’ en had ze nog zoo graag, of hij van haar nog een kind verwachten kon. Dat zou het tiende moeten zijn.
Zelf dacht hij, dat hij nu ook heel anders zou kunnen werken, want heel het werk kwam voort uit de liefde, een liefde voor het leven, zooals Wil Leerinx die bezat, en nu voelde hij opnieuw spijt er over, dat zijn vrouw hem geen jongen geschonken had. Hij zou een echte, gezonde, sterke jongen moeten hebben, waar je de kleur en de goedheid van het land aan rook; en de blonde, lichte streek vol heuvelen zou je in hem moeten weerkaatst zien. Hij zou voor hem het land hebben gereed gemaakt, waar hij als kind op spelen kon en waarop hij later oogsten ging. Nu had hij zijn verwachting gesteld op Wale, zijn oudste en schoonste kind. Zij had zoo waar uit eigen beweging belangstelling getoond voor wat hij ginds gedaan had en de laatste maanden was ze van een kind snel tot een meisje geworden met durf en moed en zij was vol groote verlangens. Har sprak met zijn dochter daarom nog vaak over de hoeve, waar hij een
| |
| |
nieuw leven had gezien, grooter dan dit ergens anders in het heele dal misschien te zien viel, en om dit alles verlangde Wale nog veel meer naar den dag, dat zij het
gekochte vee met haar oom mee zou gaan halen.
Dien nacht daarvoor, terwijl Wale half in een heerlijken slaap en half in een droom was bij een hoeve op een mooi gevormden berg, stond de maan als een zilveren lente-klok aan den hemel. De landen lagen te dampen en te ademen in haar melkwit licht, de boomen dropen van het zilveren schijnsel en, heel hoog, dreven klaar enkele sterren als over een diep azuren water, waar geen einde aan was. Waar de maan het helderste openbloeide, lag de hoeve en daarvoor strekte het bosch zich uit, waarvan de boomtoppen het maanlicht raakten. Het was een nacht, die geschapen was om er een weligen dag mee te lokken, en toen 's morgens de kleine stralen van de zon lichtjes ritselden over de schilderijtjes van Wale's kamer, sprong zij met veel verwachting dien dag tegemoet. Zij wiesch zich tot ze straalde en trok niet alleen een mooi-zittend, blauwwollen kleed aan over haar witte ondergoed, maar kamde het haar uit tot zij het in breede, mooie golven over haar hoofd kon leggen. Zij deed zich een ring aan den vinger en haalde het halskettinkje uit, dat zij van haar moeder eens had gekregen. Toen bedacht zij, dat het geen Zondag was en dat het niet te pas kwam daar nu mee te pronken en daarom legde zij het weer terug en ook den ring. Het haar bleef echter mooi zitten en haar blank gezicht kwam daar goed tegen uit. Toen zij gereed was zag zij Rilda met het gezicht naar haar toegewend en zij schaamde zich omdat zij haar ijdelheid kon hebben gezien. Maar Rilda sliep door, onbekend met al de droomen die in Wale leefden.
| |
| |
Zoo, als zij vroeger wel eens over het veld had gedwaald, met niets dan zon en geluk en de verwachting van het heele leven nog voor haar, was Wale nu te moede, terwijl zij vol dappere blijheid een nieuwen weg naar het leven opliep. Zij was den laatsten tijd zoo vaak hier gegaan, dat zij al de boomen zou kunnen noemen, die er langs stonden en met spijt moest zij zien, dat een groote Canadeesche populier voor de vlakte lag en, van zijn takken ontdaan, werd klaar gemaakt om weg gesleept te worden.
Benedendal was nu mooi door zijn boomen, die langs de kleine beek liepen en die de weiden, waaromheen zij stonden, een eigen sfeer gaven. In zulke weiden was het leven van haar eerste jeugd Wale steeds het mooiste verschenen en niets zou zij mooier vinden dan te kunnen leven met zoo'n land als het hare. Zij had soms een hevige begeerte weer een kind te zijn om alles weer zoo te kunnen zien, maar zij had nu behoefte dit alles te kunnen zeggen aan iemand anders. Heel dat verlangen dat als kind in haar was geweest, wilde zij nu met iemand anders deelen, dat het levend zou blijven ook als zij zelf het soms niet meer bezat.
Oom Gieljam stond reeds voor de poort bij het witte hek, gereed om haar aanstonds in den wagen te nemen. Een knecht, die onderweg steeds naar Wale bleef kijken, en niet verlegen werd als zij hem dan ook aankeek, ging mee om de beesten te leiden, en Wale, zij dacht dat zij de wereld nu voor het eerst ging betreden. Zij keek maar uit, als oom Gieljam tegen haar sprak en toen zij een eind den weg op waren, zag zij omkijkend als een visioen al de wilde, nooit geziene schoonheid van Benedendal liggen. Zij stortte zich met heel de begeerte van haar oogen op dat landschap waarin zij altijd geleefd had en
| |
| |
dat haar nu ineens zoo anders voorkwam, zoo alsof zij alles voor den eersten keer zag en liefhad. Al de plekken, waar zij de schoone droomen van haar jeugd had verwekt, zag zij nu verkleind terug, anders, mooier dan zij het gedacht had en zij had het kunnen uitroepen van een weelde, die te veel was in haar hart. De huizen, die tusschen de boomgaarden in waren gegroeid, zij hadden van boven af mooie, grootlijnige daken en hun witte voorgevels werkten verlichtend op haar gemoed. Zij werd er door opgetild in een lichtere, blijdere wereld. Eindelijk zag zij ook haar eigen huis liggen, haar kamer, waar een raam van openstond en alles, alles wat er omheen was, de schuine weiden, die even opgehouden werden door enkele rijen boomen voordat zij neerliepen tot aan den boschrand, en de kleine weibeek die er stroomde. Zij ging recht staan en zij zag, zij zag van voren en opzij een stuk nieuw land, dat bultig neerlijnde en weer omhoogklom tot het eindelijk de hoogte op was van den Waaiersberg, waar het bleef liggen, wijd uitgestrekt, voldaan, omdat het daar was. Wale had nu haar oogen uitgekeken en haar hart voelde zij bonzen tegen haar borst. Zij verwachtte ieder oogenblik het dak te kunnen zien van een reuzen-hoeve met rondom paarden, koeien en kippen, maar er was aan die zijde nog niets te zien dan hout en boomen, zware, voorwereldsche boomen, die zich in elkaar verslingerden, die naar elkander bogen als gek naar elkaar en die dan neervielen, vermolmd, om te rotten en te stinken in een eeuwig-dorstend water, dat nooit droog kwam. 't Was door dat groote bosch, dat de kinderen van de hoeve 's zomers naar beneden kwamen om in de school van het dorp les te krijgen. Het was een lastige weg, daar door dat hout van die eeuwige wildernis heen en geen mensch van het dorp zou zich er
| |
| |
zoo maar doorheen gewaagd hebben. Dat moesten andere kinderen zijn dan de gewone jongens en meisjes van het dorp, zeide men als zij weer kwamen, tegen dat de zon den grond begon te drogen, doch zij hadden een fijn wegje onderdoor, langs een beekje, dat het wegje droog maakte.
Ineens zag Wale de stroomijten, die zij vroeger van den zolder van het dak met moeite had kunnen zien, het waren nog heele bergen, die daar stonden, maar blijkbaar was het enkel los stroo, want zij waren niet meer met zorg dicht gemaakt. Zij waren pas omgebermd, zei oom Gieljam haar, ‘verleden week zouden ze gaan beginnen en nu is reeds alles uit en klaar’.
Dit was dus het eerste wat zij van dit nieuw boerengeslacht te zien kreeg en 't leek Wale reeds een wonder. Zij keek de hoopen stroo nog eens aan en zag toen een weg daarvandaan loopen, dien ze met haar oogen volgde. Het eind er van liep weer weg achter bosch-boomen, maar opeens, toen Wale maar bleef kijken of zij iets ontdekken moest, lag daar de hoeve, vlak onder haar oogen. Zij kon er alles van zien, nu ze daar lag tusschen nog kale weiden, waarin alleen hier en daar een enkele groote, struische boom stond te rillen naar een wind, die niet kwam.
Zij kon het eerst nog niet gelooven, dat zij nu hier was en dat dit de wereld was waar zij altijd naar had verlangd. Zij geloofde het haast zelf niet, nu het waar scheen te zijn, maar keek zich alles af, nog beter dan vader en oom Gieljam het reeds hadden gedaan. Zij keek naar de huizing, die niet zoo heel groot was, maar er waren rondom schoppen en daken, die in de plaats van de schuur moesten springen en dan was het toch nog grooter dan zij ergens iets gezien had. Zij zag de daken
| |
| |
neerdalen naar den binnenhof, waarvan men niets zien kon en keek naar de hutten, die verderdoor op de weiden verspreid lagen. Er was een groote schaapstal en een hut, waaronder de koeien gemolken werden wanneer het regende en zij zag nog een groot afdak, dat zij geen bestemming kon geven en een windvanger, waarmee kracht werd verwekt. Het was alles zoo gemaakt, dat je dacht: het kon niet anders zijn en nergens was er iets te zien dat niet vruchtbaar was gemaakt, of niet mooi aandeed en ter versiering daar was aangebracht. Er stonden struiken voor het huis als sierdennen, en was een boom in een wei bijzonder mooi geweest, dan had men dien laten staan, juist omdat hij zoo mooi was. Toen Wale zich dit alles afkeek, zag zij opeens een zwart paard achter hen komen aangewandeld met den kop over den prikkeldraad gestoken. Zij huiverde, toen zij dit paard daar zoo dichtbij ontwaarde, want dit was de hengst, het paard dat eens bijna heilig voor haar was geweest en nu was dat niet waar, maar liep het als de andere beesten in een wei en vrat gras en haver als als de andere. Zij keek het paard na met een klein verdriet omdat het nu niet veel mooier was dan de andere, want zij zag nog een heel mooi, jong veulen, dat vroeg gevallen was. Het diertje stond voortdurend met zijn kopje tegen de moeder geleund en deze likte dan zijn lichtbruine huid of legde haar hals over het diertje heen. Uit de stallen, die achter het huis gebouwd waren, kwamen de schapen die door den dag 's winters buiten bleven loopen om het kruid, dat nog in de weiden stond, af te grazen.
Nu zij nog dichter bij den hof kwamen, zag Wale achter het bosch nog een heel dal, dat één groote wei was en aan den anderen kant zag zij land zoo ver zij kijken kon.
| |
| |
Het was bezaaid met een groen gewas, waarover een man liep te eggen. Van het paard en den man kon je niet veel meer zien dan het beeld, dat opgenomen werd in het land, maar duidelijk was te zien, dat het land nog bij de hoeve behoorde. Heel ver weg lag, tusschen de glinstering van een lichten nevel, een torenspits te blinken en een nieuw dorp, dat zij nog nooit had gezien. Zij kon nu al de vormen van het land van deze hoogte waarnemen en vond de dorpen Meers en den Moorberg en ook Achterdal, waarover vaak sprake was. Maar zij kon van dit land maar weinig onderscheiden.
Op de hoeve, die dichtbij zeer sterk scheen en van binnen heel mooi, want ze was nog nieuw, kwam hen een man tegemoet. Het was Wil Leerinx zelf, de, bezitter van den hof. Hij begroette oom Gieljam hartelijk en ook Wale met warmte. Zij moesten aanstonds binnenkomen, en daar vonden zij op tafel reeds iets voor hen gereed gemaakt. Het was een warme, innige kamer, waarin de winter niet lang moest vallen. De verkoop werd daar geregeld en betaald en beide boeren wenschten elkaar geluk met hun deel.
Van daar uit gingen zij naar den stal, waar het vee was ondergebracht. Het was een zeer ruime stal, als een lange hal, waar alles frisch uitzag. De koeien waren pas gevoerd en keken nog niet op, toen de boeren binnenkwamen om het verkochte weg te halen. Zij zagen er zeer zindelijk uit en zelfs Wale kon er zonder zorg voor haar kleedje door loopen. Frisscher stal had oom Gieljam nooit gezien, zei hij.
Blonde meisjes, kinderen nog, kwamen nu op hen toeloopen en goed was te zien dat deze op hun vader leken. Achter de kinderen aan kwam ook Leerinx' vrouw en zij noodde de bezoekers het geheele huis eens te komen be- | |
| |
zien. Wale deed dit graag. Er was veel ruimte in het huis en dat scheen wel noodig voor de kinderen die hier waren, doch Wale meende dat het erg goed van binnen uitzag, zoo als buiten en dan bespeurde ze oude, kleurige doeken en wellicht geërfde, eeuwenoude meubels, zooals ze er nog nergens zag. Toen zij een der kasten wat beter bekeek - zij was gesneden uit eikenhout, en de figuren veranderden soms van bloemen in manskoppen of geheimzinnige sfinxfiguren - liet de vrouw Wale ook het binnenwerk hiervan zien en daar binnen zag zij toen de keurige gewaden blinken, die de Kerstkoningen eenmaal gedragen hadden. Zij schitterden en blonken nog zooals vroeger en nu moest Wale aan de vrouw zeggen, wie van de drie zij den mooisten koning had gevonden. Wale durfde daar eerst niet op te antwoorden, zij zag dat de moeder nog trotsch was op die daad van haar jongens en dat zij er nog graag over sprak, maar stil en bevend zei Wale eindelijk, dat zij meende dat Balthazar het mooiste was geweest. De vrouw liet Wale eenige van haar gebakjes proeven en dat was eveneens een van de dingen, waarop zij trotsch was, want het was een koek, die men thuis op haar dorp placht te bakken op hoogdagen en zeker, die was heerlijk, meende Wale.
Het jonge kalf was reeds op den wagen geladen en ook de twee mooie zwart-witte runderen waren al uit den stal en aan elkaar gekoppeld en nu wachtte de knecht op het teeken tot vertrekken. Op den binnenhof stonden eenige sierpalmen in mooie potten en toen dacht Wale, dat hier 's zomers veel bloemen moesten staan en dat leek haar hier bijzonder mooi te zijn.
Aan den buitenkant, waar zij moesten opstijgen, zagen zij nu in de verte eenige menschen bezig een stuk boschgrond te rooien en dat waren Wil Leerinx zijn zonen en
| |
| |
eenige knechten. Een er van kwam, zoodra hij hen gezien had, de hoogte op, naar de hoeve, en daarom riepen de anderen hem vele schertsende woorden na, waarom zij zelf het meest lachten. Hij kwam blijkbaar om hen te zien, maar nu werden de runderen den knecht zoo wild, dat oom Gieljam Wale verzocht in den wagen plaats te nemen om weg te gaan, de runderen konden anders eens erg lastig worden. De man, die blijkbaar nog erg jong was, te oordeelen naar zijn loopen, bleef nu staan toezien, maar hij hield zijn blik niet van hen af. Toen zij wegreden riep hij een wild woord; het kon wel voor niemand dan Wale bedoeld zijn. Haar begeleider zag, hoe zij kleurde en lachte haar daarom toe met een zachten glimlach. Zij keek nu nog vele malen om en ten laatste zag zij, dat de man naar haar wenkte. Zij had reeds bedacht, dat zijn stem dezelfde was, als die welke zij vroeger gehoord had, toen die man als koning gekleed zijn zegen had gegeven aan allen, die de Kerstspelen hadden bijgewoond en veel zou zij hebben willen geven, als zij nu had kunnen blijven. Zij durfde dit thans echter niet vragen, omdat zij dan de goedheid van haar oom met ondank zou beloonen en omdat zij zag dat dit nu ook moeilijk gaan zou. Een laatste keer keek zij echter nog om en toen de jongen hen stond na te staren en hen nog achterna kwam, wenkte ze met haar hand opzij van den wagen. De man wenkte snel terug en toen verdween de hoeve reeds uit hun zicht, en rolden zij de helling af naar Benedendal, dat rijk en vruchtbaar leek van uit deze hoogte.
Wale keek nog herhaaldelijk om of zij toch nog iets zien kon en als zij dan een koe hoorde roepen, was zij verheugd haar oom te kunnen zeggen, dat het een van den Waaiersberg was. Er viel nu een golf van helder
| |
| |
voorjaarslicht over de boomen, die om de weiden stonden, waar oom Gieljam woonde en er vlogen witte en ronde duiven over den linkerheuvel. Het kwam Wale voor of zij gedroomd had, nu deze reis was geëindigd en zij nog niet veel verder was dan vroeger. Zeker was zij er bij haar zelf echter van, dat de jongeman dien zij gezien had, dezelfde was als hij, die haar vroeger in het koningskleed zoo had aangekeken en ook dacht ze zeker, dat hij haar wel herkend had. Daarom ging zij nu vol vreugde naar huis en daar vertelde zij alles wat zij had gezien.
Haar moeder was niet meer kwaad nu het zoo was afgeloopen, maar toen Wale nog over den jongen sprak, die naar hen had gewenkt, had zij haar berispend toegesproken.
Haar moeder hoopte dat Wale niet met een boer zou trouwen, dat leven zou haar schoonheid te spoedig kunnen breken. Zij kon best een heer krijgen en indien zij er op zat te wachten wist zij voor haar een netten heer, die een betrekking als onderwijzer had. Wale wilde daar niet van hooren, maar ging naar buiten toen haar moeder er over begon. Toen zij hem daarna toch op een dag uitnoodigde, omdat hij een kennis van hen was, moest Wale beleefdheidshalve wel eens met hem schaak spelen, maar, ofschoon de jongen erg vriendelijk voor haar was, bleef zij voor hem vreemd en ver. En nu leefde ze heel eenzaam met haar eigen jong verlangen, dat steeds meer door liefde werd vervuld. Zoo lang bleef zij er eenzaam mee te samen tot het Mei werd in de weiden en tusschen de heuvels, met wilde, dansende margarieten tegen de hellingen en joel en uitgelatenheid van vogels en blauwe,
| |
| |
fladderende vlinders en een ruischende weelde van groen om al de boomen, zoo ver men zien kon.
Het was daarna de tijd, dat in Achterdal de wedstrijd werd gehouden met de fluiten en als het kon ging zij daarheen. Maar eerst moet van de hoeve op den berg verteld worden, van Dinge en vooral van Rein.
|
|