| |
| |
| |
III.
Over de zindelijk bevroren wegen haastte het jaar zich naar het einde. Het maakte de dagen vlug af en liet de nachten lang duren en soms kwam de maan schoon bloot door het avondrood zwemmen en verfde zij met de fijne penseelen van haar stralen de gezichten der meisjes nog veel mooier. Dan konden de minnaars niet ophouden van naar hun gelieven te kijken en kwamen zij veel later dan goed voor hen was thuis. De boomtakken schitterden besterreld en bepereld van duizend blonde kristallen, de beekjes dreven in koude rapheid. In zinnelijke plooien lag het vel van de sneeuw over het veld en tegen de zachte glooiingen der wegbermen. Het Patersbosch, de Waaiersberg, het Bovendal, verder Achterdal, alles was met een witte sneeuwziekte aangetast. Nergens was er iets van de menschen te zien, die hier hun kostgrond hadden, nergens iets van goede of slechte tarwe, alles eender, weg en wei, beemd en somp! De grauwe eenderheid van de wintersche dagen. Daarin was nu het groot spektakel van het feest geboren. Een geheimzinnige kracht, die de menschen losscheurt van hun gewone doen, die hen opbeurt in een hooger levensplan, in een korte, hevige verrukking van feest.
Wale en Rilda gaan er heen, Rilda met trots en nieuwsgierig naar haar kostuums, Wale medevoelend met haar zusje en misschien iets nieuws verwachtend. Gisteren waren reeds vreemden in het dorp, die zich kwamen opgeven bij het comité, dat dit jaar een grooten geldprijs voor den hoofdwinnaar had uitgeloofd: moge hij ten goede komen aan een die het goed gebruiken kan, aan een vader met veel kinderen of iemand, die een huishou- | |
| |
den wil gaan opzetten, had de pastoor er bij gezegd, toen hij het goed vond.
Gesteveld, ingewikkeld in dikke wollen kleeding zag men overal op de witte winterbanen het volk opdagen, het kwam uit het Oosten en het kwam van het Westen, al bersten de boomen van de rellende koude, en schreeuwden de kinderen in de huizen ook van wee, als het vuur even uitdoofde. De herbergen liepen vol en nog altijd kwam maar volk bij: het leek de volkstelling van Bethlehem. Men kwam met honde- en huifwagens en zag menschen vallen en opstaan over de glijbanen, die de kinderen daags te voren gemaakt hadden. Sneeuwen deed het echter niet en de koude was getemperd door een blasse zon, die over de baan een rood gloeiend spoor trok.
Het was vandaag of al de wegen naar hier liepen, overdauwd met zonrood, zoodat het een groote, roode ster moest lijken, die in het dorp vastkleefde: de Bethiehemster. Toen Wale en Rilda al die bedrijvigheid zagen aangroeien, begonnen ze vanzelf te babbelen over de afgeloopen jaren, hoe de feesten verloopen waren, en zoo gebeurde het, dat er een jonge vrouw met een even jongen man voorbij kwam. Rilda stiet dan haar zusje aan en: ‘zie’, fluisterde zij, ‘die zijn gelukkig sinds verleden jaar, zij hebben elkander leeren kennen bij deze gelegenheid, en nu is de vrouw al in blijde verwachting.’ Het trof Wale, dat haar zusje zelf aan deze vrouw zag, dat ze weldra moeder zou worden, zij dacht dat dit een geheim was, dat zij alleen kende, het kon haar zoo ontroeren, telkens als ze zoo'n vrouw zag, en in 't begin kon ze er haast niet van eten, en toch zat het als iets heel teeders in haar ziel: een verinniging van haar levensbestemming. Toen zij beiden de zaal binnengingen ried Rilda haar ouder zusje: ‘zie nu goed uit uw oogen, jij die zoo ver- | |
| |
langt bemind te worden’ en Wale had zich plotseling verraden gevoeld in haar beste wezen, zij pijnigde zich af en verontrustte zich over hetgeen Rilda van haar mocht weten, zij sprak er echter geen woord over, maar deed als al de andere meisjes: begeerig uitkijken of iemand naar haar keek, altijd gereed aanstonds te lachen, met hare oogen hangend aan ieder, die wat in haar zag, zich overgevend in een blik, in een groet, in het vertrekken van haar mond.
Er waren bonte kostuums in de zaal van spelers en speelsters, die pralend en achteloos, als om wat vergeten was te halen, langs de prijsrechters op en neer paradeerden, Maria's, die hun moederlijke instincten hier toonen wilden om misschien straks in de wilde warreling der nafeesten met of zonder prijs toch bot te vangen bij een jonkman, de kern immers van hun begeeren.
De zaal was dit jaar nog uitgebreid en nu was het een bonte speelzaal met goudgeschitter en treffende, vlammende kleuren, kleurige draperieën, die aan den wand hingen, bloemrijke spreuken met aanhalingen uit den Bijbel en voorin, achter een groot doek, dat in zware plooien afhing, de buun. Daar was thans veelkleurige verlichting, schel voetlicht, een acoustiek die de zachtst gelispelde woorden nog overbracht als op een geheimen wind: een groote stadszaal in haar uiterste perfectie.
Vooraan in de zaal zaten de prijsrechters, tooneelschrijvers of leeraren van een school; er was een groote gang waardoor de spelers naar voren konden komen, want de helft van het volk, dat de zaal vulde, speelde zelf mee en dit kon niet geheel achter de coulissen blijven. Alles stond niet op even hoog peil, wat er vertoond werd, bij lange niet, maar doorgaans was er altijd iets, dat weer bijzonder ontroerde en dat het slechtere gedeelte weer vergeten
| |
| |
deed. Het comité heeft dit jaar eenige orde gesteld: elk moest zeggen wat hij speelde, zoodat het als een geheel werd en niet, dat de koningen er reeds waren, voor dat de herders kwamen of dat de geboorte pas kwam als alles er reeds was geweest. ‘Dit leek wel een parodie’, was men van hoogere zijde komen zeggen, en het zou niet meer gebeuren. Een zekere draad moest er blijven.
O zie, daar gaat het doek open, het zwaar neerhangende, wijnkleurige doek, en een blauwe hemel rijst op vol mooie, groene en fonkelende sterren: er staat aan een kant een kleine hut, ginder schamele, huisjes, die blinken in het maanlicht, even zilverbesneeuwd. Als een pure droomverschijning, die niet nadertreedt, maar toch dichterbij komt, verschijnt een jongetje met goudgolvend haar, afhangend tot op het kuische, witte kleed, een gezant des hemels, die aan de aarde iets zoo schoons, zoo roerends gaat zeggen, dat ge uw ziel gewaarwordt in uw lichaam. Even hoort ge nog het verschuiven van een stoel, dan is het stil als midden in den hemel. De droomfiguur komt nader tot voor het voetlicht, daar rijst zij op als een onwezenlijke gestalte, een zwevende geest, een geestelijk vuur: als zij na een pooze geboeid te hebben door niets te zeggen, de roerende mond opent, is het of de hemel geboren gaat worden op de aarde.
Een honingklaar geluid van gouden helderheid gulpt uit zijn keeltje, de handen ongeroerd zegt de stem het lied:
O Kerstnacht, schooner dan de daegen,
Hoe kan Herodes 't licht verdragen,
Dat in u duisternisse blinckt,
En wort geviert, en aengebeden.
Zijn hooghmoedt luistert naer geen reden,
Hoe schel die in zijne ooren klinckt.
| |
| |
Hij pooght onnooslen te vernielen,
Door 't moorden van onnoosle zielen,
En weckt een stadt- en lantgeschrey,
In Bethlehem en op den acker,
En maeckt den geest van Rachel wacker,
Die waeren gaet door beemt en wey:
Dan naar het westen, dan naer 't oosten.
Wie zal die droeve moeder troosten,
Nu zij haer lieve kinders derft?
Nu zij hun ziet in 't bloet versmoren,
Vergaen, die naulijx zijn geboren,
En zoo veel zwaerder root geverft?
Er ligt een wijnroode kleur over het tooneel, het gelaat der verschijning wordt betooverend: er wordt gesnikt. Een heilig geheim zweeft rond. Rilda en Wale hebben een plaats vooraan. Wale heeft de tranen van ontroering nog in de oogen: zij wenschte nu ook meegedaan te hebben. Het bekoort haar hevig, en zoo mooi had men het immers nog nooit gezien.
Het plechtig oogenblik is daar, dat Maria in haar wijden mantel zal opkomen. Van ver over de planken sukkelt een halfmoede Joseph met een zwaar gaande vrouw, die van tijd tot tijd lang even blijft staan, alsof ze niet meer kan. Zij kloppen aan deuren en op vensters: nergens doet men hen open, ze hooren alleen ratelknarsende vloekschreeuwen naar die nachtloopers, die hen natuurlijk willen komen bestelen, en nijdig wordt een venster dichtgesmeten, waaruit zich een dik roodbeslapen lijf wringt. Als ze aan vele huizen geklopt hebben, wil Joseph niet meer binnengaan, hij wil ergens neerkruipen in een hoek tusschen twee muren in. ‘Ach, voor haar, zegt Maria, ware het niet noodig, maar... Laten
| |
| |
we hier nog eens probeeren, dit zijn zeker fatsoenlijke menschen, een net burgerhuis en misschien niet veel kinderen.’... Gaarne, gaarne zouden zij het doen, en toen Joseph op zijn vrouw wees, in welken toestand zij daar was, gaf men hun groote spijt te kennen, dat ze niet konden, ze hadden al zooveel bezoek van hun familie. - ‘Die zijn ook al niet beter dan de anderen,’ zei Joseph, doch Maria: ‘Ge moet zoo niet van de menschen denken; hoordet ge dan niet dat ze het gaarne gedaan hadden?’ en ze trokken verder, afgemat, levensmoede, treurig, met alleen een ver glinsterend licht van geloof in het diepst van hun wezen, als een ster brandend in den verren hemel.
‘Zie, Joseph, man, dat zilveren stalletje. Het gelijkt een klein kerkje, waar God in gaat wonen,’ en zonder nog iets te zeggen, gingen ze er op af. De donkere harpklank van den wind speelde de muziek voor het officie, de zilveren adem van den os, dien ze er vonden, vretend bij een ezel uit een kribbe, was de opstijgende wierook, en eerst zwegen Joseph en Maria als in een kerk. Op een kruisbalk, waar het dak van het stalletje op rust, komt een roodborstje vliegen. Een voorteeken vindt Maria, die in haar zuiver leven niets dan wondere dingen gezien en gehoord heeft, en die niet meer bang is voor voorteekens, zooveel als zij er reeds zag. Deze onschuldige vogel op een kruisbalk, maar Joseph jaagt hem weg, als hij hout wil gaan maken voor een vuurtje: het is vinnig koud, en hij slaat met zijn handen onder de armen. Dan komen man en vrouw bij het ontstane vuurtje bij mekaar: een donkere gloed stijgt over het prachtige gezicht van de vrouw, haar zullen alle geslachten zalig prijzen.
Bij het zien van deze vrouw daar, in dien toestand,
| |
| |
kunnen velen het niet meer houden, en nu valt Wale Rilda in uitzinnig snikken om den hals; zij is bang voor het goddelijk moeder worden. Een oogenblik heeft zij gedacht, dat God haar eens had kunnen uitkiezen om moeder te worden van Zijn Zoon, het was te groot, te onmetelijk, het kon niet, neen, het was dwaas zooiets te denken. Nu schrikte en schruwde ze er van en ze wil haar gedachte aan Rilda zeggen, maar dan schreit ze nog meer, want zij zou er immers niets van begrijpen. Zij weet niet wat er in haar omgaat en houdt verlegen haar hand over haar ongeroerd lichaam.
Vreemd, wonderschoon, als zijn het woorden, die vloeien uit hun mond zonder dat zij het weten, zeggen de man en de vrouw dan de schoone dingen:
‘Waarom hebs du mich hierheer gebracht?’
‘Herodes het dat uutgedacht!’
‘En waarom just in Bethlehem?’
‘O Bethlehem, grooter dan Jeruzalem!’
‘Denkst du, het kind wierd gelukkig geboren?’
‘O schoon boven allen uitverkoren.’
‘Ich wil alleen zijn, blijf hier staan.’
‘O de dag der dagen breekt nu aan.’
Achter zoo'n schoon tafereel schuift het doek dicht, maar voor het tooneel verschijnt een in geelgoud gekleede engel, zingend, ‘nu sijt wellecome’, het oude lied, dat het rinkelt zoo zuiver, alsof er een groot gebeuren op komst is.
Als op het roepen van dit zuiveren zieltje komt God; het rinkelt even, zilverklaar, zuiver, stil... als in de kerk bij de consecratie: God is geboren op de wereld, op de aarde, hij is gekomen uit het paleis van Maria's schoot. Allen die in de zaal zijn, voelen zich als in een kerk, zoo intiem, zoo Godsvervuld is de sfeer rondom. De oogen
| |
| |
der omzittenden blinken van een wakkeren, grooten glans, dan gaat het doek weer open, langzaam, traag om de toeschouwers goed te doen verlangen naar wat er te voorschijn zal komen, om door het verlangen de visie sterker te bewerken. Ginds komt al een troep herders, de eerste van een heele karavaan: zij weten eigenlijk nog niet goed wat er aan de hand is, ze hadden gejuich gehoord, ze zagen een wit vuur, en zijn maar geloopen, de velden af tot hier en bij het tranen van een valsche viool - een van den Moorberg is dat, - noodt de herder zijn collega's op een triesten klaagtoon, die eer akelig en rauw is, dan zoet, maar hij is zoo kraakecht, dat ge haast schreiensbewogen toehoort:
Herders, brengt melk en soetigheyd;
Den lieven Jezus legt en schreyt.
Hangt uwen lankrock voor de wind,
Den voedstervader sorgt voor 't kind.
Maria geeft hem suykerpap;
En Joseph brengt den windelap;
Den lieven Jezus krijt van dorst
Zijn moeder geeft hem haere borst.
De logt vol schoone engels vliegt.
Een engel met Maria wiegt,
Daer Joseph werckt den heele nacht,
En wascht de luyers in den gracht.
Nu maekt hij vier, dan raept hij hout,
Want met den winter is het kout.
Maer Joseph die was heel verblijd
Om dat het Kind niet meer en krijt.
| |
| |
Zoo Maria haar heylig kind
Voor 't vier in diversche doeken wind,
Zijn handen spelen hier en daer
Van haren borst tot in haer hayr.
Uyt Jezus wesen vloeyt een soet,
Een soet dat myn siel leven doet.
Segge ik nog Bethleem ik mis,
Want nu den stal een hemel is.
‘'t Is een oud Kerstlieke, kind, en gij gelukkige moeder,’ doet de speler, als hij even uit zijn rol valt en het tooneel voor werkelijkheid aanziet. Daar zat Maria, Maria met een klein ingewikkeld zuigelingske, zoo'n puur zuiver, zilver wezentje, zoo'n prentje vol geluk. Zij kuste het kind op de fijne, spaarzame haartjes; er hing een traan als een zilveren parel in haar linkerooghoek, die rolde nu over haar wang. Zij veegde hem weg, en toen begonnen alle jonge moeders in de zaal te schreien en ook mannen, en de bruiden van dit jaar, die haar hand over hun jong lichaam hielden, in beschermend gebaar. Het was alles zoo echt omdat het zoo ongekunsteld was; kleine jongens en meisjes riepen tegen hun vaders en moeders, die maar langzaam meer voort konden: ‘Vader, moeder, kom vlug,’ en ze liepen voor hen uit naar het kindje met een konijntje, met een musch, waarmee ze het kind 'n plezier wilden doen, omdat zij zelf er zoo'n groot genot aan hadden. Twee meisjes van nette burgerlui, die haar grootste liefde altijd bewezen hadden in zoentjes te geven, kwamen het kindje parmantig kussen, twee fijne zoentjes op de wangen. Er stonden ook allerhande geschenken: potten vol honig, duiven die koerden in rieten korfjes, gebakjes, vaardig uitgesneden beeldjes van Mozes of de ark des Verbonds, ook van de
| |
| |
ark van Noëh, gesnekkerd en gesneden in twee verdiepingen met zelfs de duif, die even op de nok van de ark bleef zitten met den olijftak: ‘een voorafbeelding’ had de herder gezegd tegen Joseph en de kinderen in de zaal verdrongen elkander om het te kunnen zien. Het zou den komenden Zondag allemaal verloot worden ten bate van de armen, had het comité bij monde van den voorzitter gezegd, ‘die de meeste loten koopt, die de meeste kansen heeft en die niet waagt, die niet wint’. Dat was toch wel een groot geluk, zoo iets grootsch te kunnen winnen.
Joseph sneed van de kaas heele reepen af en deelde er van aan Maria, die deemoedig neerschouwde naar haar kindje, dat rustte aan haar boezem, als was het nog God-in-den-hemel zoo gelukkig.
Nu was het de tijd voor de improvisaties, de declamaties van verzen en geleerde muziekstukken op kornemuzen en fluiten. Schoone, tragische dialogen werden er gezegd door herders, die in krakende, rollende stembuigingen vervloekingen uitbraakten over de slechtheid van de menschheid, die dezen lieden geen gelukkig tehuis gegeven had, geen geriefelijk geboortehuis voor het Godskind. En over de goedheid, de hoegrootte van God, zeiden ze duizelingwekkende dingen: de eeuwigheid dat was als ge een heel hoogen berg neemt van graniet, en daar kwam elke honderd jaar een vogeltje even langs strijken met zijn vleugeltje, als het dien berg heelemaal afgesleten had, dat was de eeuwigheid. - Neen, zei de andere, nog wijzer, en zijn wijsvinger hief hij hierbij de lucht in, dat was nog maar een deeltje van de eeuwigheid, nog bijna niets. De eeuwigheid is alles in niets, zij is grooter dan ons denken, zij is het ledige gevuld van God.
| |
| |
Dat waren zware gedachten van de philosophen uit Hunnecum en nu deed het goed, dat er een fluitspeler kwam en een violist, die hun hulde kwamen brengen, niet in woorden maar met de loutere klanken van hun van verlangen zich rekkende ziel. Hoor! het droppelt traag van zoete geneugte, het leekt geteld in fijne tokdroppelende noten, het zijn druppels van zoetheid, die uitspatten tegen het klankbord van het luisterend gemoed. Ge smekkert met de tong als om ze beter te kunnen proeven. En een magistraat, een ambtenaar van de gemeente, steekt een schetterende speech af, rijk aan mooi gevonden woorden. Dat blijft een huldigen en een vertoonen van de uitnemende kwaliteiten van voordracht, mimiek en technische vaardigheid, den heelen middag door: altijd is er weer iets nieuws, dat de aandacht komt opeischen.
Zie, zie, daar treedt een zwart type op, een zigeuner met bakkebaarden en zwierig kleed, donkerrood en blinkend zwart als een fakir: een danser. Hij draagt een roode fez op zijn hoofd, hij heeft de kastanjetten in de hand. Een dans maakt hij, een lolligen dans ter bespotting? Kijk, daar gaat zijn lijf in rhytmisch gebaar driemaal tot de zuiverste lijn uitgroeien, één lijn van aanbidding is zijn lichaam. Een magische macht ligt over zijn roodglanzend gelaat, een roep naar hemelhoogten, en hij zwiert zijn beenen uit, zijn kleurende rokken wentelen, weg en weer, wervelen tot een bloem, een roos, de roos van Jericho. En ontbladerend in trage gebaren, begint hij te kleppen met de kastanjetten: hij laat heele volkeren aanrukken, krijgsrumoer dat komt op zijn noodend gebaar, dan verstilt alles voor de kribbe, voor het kind. Hij ligt als een roode gedaante geknield, als
| |
| |
dood van opperste aanbidding. Dit was de voorbode van de koningen.
Want van alle kanten kwamen nu de koningen opzetten. Ze kwamen niet een en niet drie, maar wel met vijftienen. Ze kwamen traag aangewandeld, uitgedost in sierlijke verschijning, met bellen en flonkersteenen aan hun jaspanden, ze droegen de geschenken: het goud dat hun vrouwen dragen moesten op hoogdagen, een pot met wierook, myrrhe fijner dan hars. En ze zongen oude liederen, die men lang geleden overal op de dorpen hoorde zingen onder een gouden ster. Enkele van die schooiende zangers waren bij het verouderen van het gebruik nu elk jaar naar hier gekomen en zoo waren de driekoningen altijd het veelvuldigst. Ze profiteerden van de goede gezindheid der menschen, die hen gratis lieten eten, ze kregen wafelen en oude klare en ze hadden er niet de minste spijt van, dat het gebruik opgeheven was. Het was een wild gedruisch, een feestende roes, de koningen zongen een liedje, gebroken en valsch, ze sloegen stukken over, zoodat men luide aan 't lachen sloeg.
Buiten klonk schetterend getoeter van een verren horen: een schelle trompet. Dat was een gedruisch, dat velen naar buiten lokte en zie: twee hooge kameelen, waarop schoone koningen zaten en een zwarte, brieschende Arabische hengst. Plechtig, gekleed in goud- en zilverbrocaat, vroegen de koningen of hier het kind geboren was. En ze stegen af van de wiegende kameelen, die met hun dommen kop tegen de tralies schuurden: alle kinderen liepen er om samen, de stoutsten waagden het al dadelijk onder hun beenen door te loopen.
Binnen was er groot gerucht, terwijl deze koningen naar voren traden. Zulke schoone gestalten, zulke edele figuren waren hier nog niet gezien. Bij al de spelers, hoe
| |
| |
zeer ze zich ook schminkten, hoe ze hun houding en stem ook trachtten te veranderen om op iemand anders te lijken, altijd was de werkman, de daglooner, de boerenzoon te herkennen. Alleen deze drie droegen in hun trouwe oogen zooveel goedheid, dat iedereen iets anders verwachtte; het waren zeker gezanten van den Paus of heiligen uit een ver land, vrome kluizenaars der woestijn, wie kon het zeggen. En al naar gelang ze dichter bij het speelplan kwamen, verstomde het rumoer: alleen een paar wildemannen begon zotte taal te verkoopen. Toen moesten ze vlug van het tooneel af.
Daar traden de nieuwgekomen koningen voor het voetlicht. Hunne gewaden parelden van de gouden, groene en roode glanzingen, het was een flikkerspel van zilverschitterende sprankelingen, een daverende vreugde van schoonheid. En op zijn zilveren schoentjes kwam Melchior vooruit, hij maakte een buiging voor het kindje en de heilige familie, die, teruggetrokken, daar zat, en schreed dan naar voren. Hij sprak de menschen aan met den christelijken groet: vrede. Het was als hoorde men het van heel ver, want eerst zag hij met zijn oogen naar den hemel en zijn rechterhand hield hij in gewijd gebaar naar zijn borst. Ook was het geen echt Dietsch, dat hij sprak, maar ze konden het toch allen goed verstaan: zooals de vreemden op het Pinksterfeest, die Sint Petrus elk in hun eigen taal hoorden spreken.
‘Wij zijn de echte Driekoningen,’ begon hij en hij zesde het zoo overtuigend, dat niemand er meer aan twijfelde en alle menschen op de knieën wilden vallen, den eersten keer, dat ze eens echte heiligen zagen. En nu vluchtten de andere, valsche koningen ijlings weg, wijl zij voor Herodes zouden gehouden worden, die in zijn leelijke rol zeker geen prijs zou winnen, de vuigaard.
| |
| |
Melchior vervolgde: ‘Nadat de goede avondster ons den weg gewezen had, mij en mijne gezellen Gaspar en Balthazar en wij Jezus geboren vonden uit de schoone Maria en we hun goud gegeven hadden om verder van te leven en den wierook van onze hulde, en de myrrhe, - armelijke geschenken voor het goddelijke kind - is ons de engel verschenen, die ons zeide een anderen weg te kiezen dan de breede heirbaan over Jeruzalem. En wij hebben het gedaan, maar geen van ons heeft zijn rijk meer kunnen terugvinden. Maar Gods rijk, dat geen grenzen kent, hebben wij gekregen ter vergoeding en dit is meer waard dan alle koninkrijken der aarde. Velen meenen thans koningen te zijn en nog meerderen troonpretendenten, maar onderkoning van God worden kan alleen wie mild en murw is van Goddelijke caritate.
Niet de wellustigen, de geilen, de nimmer verzadigden, de drankzuchtigen, de hoogmoedigen, de hooge ambten bekleedenden, noch de rijken en die vele namen hebben, zullen van Gods rijk erven, maar alleen wie hun schatten vermeerderen door aan de armen te geven, die Gods belastingambtenaren zijn, zijn schatbewaarders. Zie Maria en Joseph, ze hadden niets meer in hun reistasch, toen wij ze aantroffen als de gelukkigste menschen ter wereld. En nu trekken wij, gezeten op onze kameelen, en Gaspar op zijn Arabischen hengst, de wereld rond om de valsche koningen, de wulpschen, de liederlijken, de feestenden, de nachtbrakenden, op de ware festijnen Gods te wijzen en van hier gaan we weer verder altijd, altijd, want God is het waard.’
‘Het zijn de echten,’ zeiden velen en ze wenschten, uit nieuwsgierigheid en om de eer wel, dat zij bij hen aan huis kwamen eten, maar ze hadden het ook liever weer
| |
| |
niet, omdat de koningen hen misschien voor wellustigen of nimmer verzadigden zouden houden.
Wale en Rilda waren al dien tijd haast zonder onderbreking gebleven, als in verbazing over hetgeen vertoond werd. Rilda's kostuums vonden ze wel mooi, maar het waren de beste spelers niet, die ze droegen. Toch hadden ze er geen oogenblik spijt van dat ze hier zaten, immers er was zooveel, waardoor ze ontroerd waren geworden. Al de menschen rond hen heen leefden blijde mee en het was jammer, dat de ernst er af dreigde te gaan. Daarom was het een welkome afleiding, toen de nieuwe schoone koningen binnen kwamen: ze waren prachtig gekleed in mooiere kleeren dan Rilda maken kon. Aanstonds, toen Wale hen gezien had, was haar oog gevallen op de laatste gestalte, die duidelijk naar haar keek. Ze zag er iets anders in, ze keken elkaar twee-, driemaal vreemd aan, toen bleef Wale naar hem kijken en vaak troffen hun oogen elkaar weer: zij raakte op die figuur verliefd en nu Rilda toch van haar liefdeverlangen wist, wees ze haar, hoe mooie oogen die koning had. Alles wat ze altijd verwachtte, was dat niet een geluk als dit, versmelten van twee, van vier oogen in elkander. Zij dacht er aan met geheime blijdschap, onderwijl een der koningen het woord nam en zich met de anderen mee voor de echte heilige Driekoningen verklaarde, de Driekoningen van Oriënte. Toen was Rilda kwaad op haar zotte zuster geworden, die zoo naar een heilige had durven kijken als naar een gewoon mensch. En toen Melchior die woorden sprak, die eerst zoet als honing uit zijn mond langs zijn baard leekten, verweet zij Wale, dat zij niet meer zoo brutaal op mocht kijken, hoe durfde zij!
Er waren menschen die nu reeds geloofden in de echtheid der koningen: zij allen, die verhalen lazen, waarin
| |
| |
wonderen als echt gebeurden en zij die verhoord waren geworden na een noveen ter eere van een of anderen heilige. Vele anderen waren ook bang en wisten niet, wat ze moesten doen: niet gelooven zou hun de wraak van de heiligen bezorgen, misschien die van God zelf, Wiens helpers zij waren, doch geloofden zij wel, dan werden ze straks misschien uitgelachen als de heiligen zich ontpopten in schaamtelooze schurken, zooals al meer gebeurd was; de ergste loeders kunnen soms het best den heilige spelen.
Nu trad Balthazar naar voren; die sprak niet zoo zalvend zacht, êer hard, en hij striemde de hebzuchtigen, de kwaadsprekers, de schijnheiligen, de achterlijken, men kon het zich aantrekken, het was wel hard, maar toch warm van liefde en hij eindigde met een spreuk over de liefde, immers het grootste gebod.
Toen kwam Gaspar, schoon en forsch gebouwd met zijn trouwe oogen, die keken of ze altijd naar God gezien hadden en nu nog staarden naar één punt, overgelukkig: hij bleef omhuld van het waas, den geur der heiligheid, en als was hij bang iets van wat hij zag te verraden, sprak hij niet maar gaf hij allen den zegen. Toen knielden allen neer en als op een afgesproken teeken was alles gedaan, het doek viel neer, de schoone gebeurtenis, het hemelspel had uit; allen bleven wachten op den uitslag, maar vooral op de Driekoningen zelf. Men zou ze naar de kerk moeten brengen, ze moeten uitgeleiden, dan zag men waar ze heengingen en of het wel de echte waren.
Wale is beangst en verlegen opgestaan, zij voelt haar hart kloppen, ze heeft maar een gedachte, een verlangen, een oog, dat voortdurend zoekt naar de gestalte van den laatsten koning. Ze treft een tante, die ze er van ver- | |
| |
telt, van zijn mooie oogen, die voortdurend naar haar gekeken hebben. Deze, ter prooi aan een zwaren twijfel omtrent de authenticiteit van de heiligen, scheldt haar nichtje uit voor een dwaas, voor verwaand ijdel kind: ‘wat meent gij wel, gij truntelkous, gij nog haast een kind, hoe durft ge het,’ en ze vertelt het aan andere tantes en nichten van haar, die het kind van den duivel bezeten verklaren, zij zullen er mee naar den pastoor gaan, het is heiligschennis, verliefd raken op een heilige, het is zeker een doodzonde!
De prijsrechters waren gemakkelijk met hun besluit klaar gekomen: de laatste heilige Driekoningen, die hun namen niet opgegeven hadden, omdat ze misschien niet anders heetten dan de Driekoningen, Gaspar, Melchior en Balthazar, kregen den prijs en werden tot koningen gekroond. Zij waren van het standpunt uitgegaan, dat, ten eerste, als ze de echte koningen waren, men niet anders kon, dan hun den prijs geven, daar kon niemand iets tegen hebben, wat heiligen doen is immers zoo volmaakt haast als iets van God zelf; ten tweede, waren het de echte heiligen niet, dan hadden ze in ieder geval zoo echt gespeeld, dat ze meer dan de anderen den prijs verdienden. Hiermee waren allen het eens, vooral daar ze verwachtten, dat de koningen toch het geld niet mee zouden nemen, maar het misschien ronddeelden; zooals alle echte heiligen. Dit deelen de prijsrechters nu mede aan allen die het hooren willen en een luide ovatie begroet deze Salomonswijsheid der prijsrechters. Daar komen de heiligen, maar in hun waardigheid durft niemand hen begroeten of toejuichen, het is of een wondere macht hen gescheiden houdt van de menschelijke dingen. Als vele vrouwen tranen in de oogen van eerbied hebben en men een heilig lied wil gaan zingen en eenigen stukjes van
| |
| |
voorwerpen der heiligen willen meenemen als aandenken, maar er ook velen zijn, die alleen maar nieuwsgierig naar hen kijken en dan zien hoe toch lichtjes de verf op hun gelaat ligt en dat de baard te zwaar tegen de kin is gegroeid, dan nemen de koningen ineens met enkele sierlijke buigingen afscheid. Zij gaan heen, zooals zij gekomen waren, als drie prinsen, drie gezanten, die niet willen meedoen met hun verder pleizier. Zij hebben niets dan betoovering gebracht, het hoogtepunt van de feesten misschien zoolang deze nu hier gehouden zijn, met zooveel goud en schittering en met zoo'n nimbus van heiligen eerbied om zich heen, dat men er altijd nog aan zou moeten denken, zoovaak als men het tooneel weer zag waar zij gestaan hadden. Maar toen zij weggingen, zeiden zij tegen de prijsrechters: ‘Jammer vinden wij het, dat wij niet meer blijven kunnen, maar onze kameelen hebben honger, nu moeten wij eerst ginds op den Waaiersberg voor hen voedsel gaan halen. Die menschen zorgden goed voor ons, toen wij daar kwamen. Het zijn beste lieden.’ Met die woorden wilden zij gaan, want nu waren zij bevreesd, dat men hen zou kunnen herkennen. Niemand durfde hen echter binnen te nooden, toen zij dit zoo met vastberaden, ernstige stem gezegd hadden.
Tusschen de furiënde tantes was Wale naar voren gedrongen om zoo dicht mogelijk bij haar heiligen favoriet te komen. Zij zou iets van hem willen meenemen, zij zou een pluk van zijn haar willen bewaren en het dragen op haar hart, zij wist niet wat zij nu wel wilde. Mocht een heilige dan niet liefhebben, vroeg zij zich nu ineens af, ach, dan was het toch wel een groot offer, maar neen, het leek haar iets onmenschelijks, want misschien zou zij dan nooit een heilige kunnen worden en nooit zoo als vandaag had zij gewenscht er ook een te
| |
| |
kunnen zijn. Haar oogen kruisten weer die van den ander, en nu zag zij deze zoo diep haar aankijken en zoo vreemd, dat ze het niet meer geloofde, dat ze van een heilige waren. Zij wenschte, dat het niet mocht zijn, maar dat hij haar mee zou nemen naar zijn oord, waar het mooier zou zijn dan ergens ter wereld. Zij hoopte het heel vurig met haar kleine, donkere hart, dat zich voornam anders ook een heilige te worden zooals hij dat was, wanneer ze maar niet weg hoefde van deze oogen, van deze lieve onrust in haar wezen. Zij wist niet wat zij liever had, dat het echt een heilige zou zijn en dat zij het ook worden zou, of dat de heilige straks al de schoonheid, die nu om hem heen was, af zou leggen en dat hij haar dan meenemen zou en met haar doen wat alle jongens met andere meisjes deden. Toch leek het haar, dat zij misschien teleurgesteld zou worden als zij hem niet zoo meer zien zou en het een jongen moest zijn als al de anderen die naar haar gekeken had. Zij bleef nog in die schitterende oogen staren, en toen dacht zij niets meer, maar haar hart bonsde in haar borst. Toen zij de eerste koningen zag weggaan begon zij bevreesd te worden en zij ging op hem toe, dat hij heel dicht langs haar moest strijken, met al de pracht van zijn kleeding. Ineens vreesde zij, dat zij hem alleen maar zou kunnen liefhebben zooals al de andere heiligen, die zij vereerde om de schoone verhalen, die ze over hen had gelezen. Het leek haar het ergste wat haar nu overkomen kon, maar toch, toen zij zijn oogen nog eens zag wenken, wist ze dat het geen heilige kon blijven zooals die, die zij van verre vereerde, maar dat hij werkelijk zoo goed was en zij meende, dat hij met opzet dicht langs haar liep, toen zij alle drie naar buiten gingen, naar hun kameelen. Hij nam het paard. Zij beefde hevig en nu wilde zij alleen
| |
| |
maar weten, weten, wat er in de wereld was, wat er bedoeld werd met alles wat geschiedde en het leek haar, dat de lente haar niet meer geven kon dan wat zij nu had gekregen.
Toen zag Wale hen wegtrekken, drie zwarte stippen, door de witgewinterde wereld naar boven, naar het heilig land van den Waaiersberg, waar ze verblijven zouden. O hoe zeer had zij nu verlangd een draver te hebben om hem van verre te kunnen volgen, om hare oogen toch niet hoeven af te slaan van dit, dat als het levenswonder in haar was geboren, opeens maar zeker in haar hart. Zij kon er niet uitraken en dacht, hoe zij een wit paardje zou hebben en hen in de sneeuwsporen zou vinden, achter den berg, waar zij verblijven zouden en misschien leefden. Zij verlangde te zitten achter op den hengst, waar nog net een plek voor haar was, waar ze zou kunnen plaats nemen om te rijden als een echte koningin over de wereld. Weg viel het feest toen de koningen weg waren en weg liep het volk, ten zeerste ontredderd om de onbekendheid met het heilige of onheilige. Zij liepen naar den pastoor, dat hij uitspraak kon doen over deze streek, want de schoone heiligen waren er vandoor en meteen dreigden eenige mannen van hun geloof af te vallen, als deze schijnheilige schooiers het geld niet afgaven en hen niet lieten drinken en feesten zooals dat vroeger geschiedde. Maar het vrome vrouwvolk staarde hen na om ze zoo ver mogelijk te volgen. Och, dat het de echte heiligen geweest waren, misschien geloofde het niemand meer, maar dat hun spel en hun woorden schooner waren dan al 't andere, daarvoor droegen zij hun een ongeschonden vereering toe. En zij met hun kinderen trokken hen nog na, waar ze verdwenen op hun hooge kameelen, die hen wiegden in koninklijken
| |
| |
telgang, naar de duistere woeste streken van den Waaiersberg, grijs en grauw weggedoken achter de koude, die van hoog uit de kern van den winter ademde. Maar niet lang, want de vrieslucht kleefde in hunne neuzen, en zij gingen vlug naar binnen, elkaar verhalen wat zij dachten over die vreemde gasten, die hen bezocht hadden.
|
|